De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 226]
| |
I.Afbeeldingen van Spijzen als uithangteekens vinden wij natuurlijk bij hen, die ze te koop hadden. Wij beginnen met het Brood. Bij bakkers hing dikwijls een bord uit, waarop brooden geschilderd waren, met het onderschrift: het Gezegend Brood, het Gegeven Brood, het Voedzaam Brood, het Dagelijksch Brood: ook was de voorstelling wel eens op den luifel afgebeeld of in een houten bas-relief boven de deur. Een bakker te Leiden op de Achtergracht had voor zijn luifel een man doen schilderen met een stuiver bollen in den mond, en daaronder: * Nominativo, hic, haec, hoc,
Dit is in de Bolleschok.
Uit den eersten regel zou men opmaken, dat de bakker een verloopen theologant is geweest; het woord bolleschok in den tweeden kan zoowel op de bollen zelve als op den bollen-eter slaan. Immers, neemt men schok in den zin van ‘hoop, verzameling,’ dan beteekent bolleschok de acht tot één stuk verzamelde bollen; doch schok kan ook ‘vraat’ beteekenen: althans wij vinden bij vroegere schrijvers schokken (thans schrokken) voor ‘gulzig inzwelgen’, als b.v. in Brederoos ‘Moortje’: Dat pleech onse Arent voor klock-spijs met huydt en met hayr in te schocken.
Een andere bakker, die vroeger de Drie Roggebrooden uitgehangen had, doch gedwongen was tot verhuizen, had aan zijn nieuwen winkel nog één brood meer bij zijn opschrift gevoegd, als een zinnebeeld der vermeerderde nering, waar hij op hoopte, en schreef: * Al heeft mij haat en nijd uit de Drie Roggebrooden verdreven,
Nogtans, hoop ik, zal de Heer in de Vier Roggebrooden mij zegen geven.
| |
[pagina 227]
| |
In de Eerste Afdeeling reeds hadden wij het Ongegunde BroodGa naar voetnoot1); bij een Hagenaar uit de 17de eeuw vonden wij den Ongegunden Brok, wat dezelfde beteekenis heeft:
* Dit is in den ongegunden brok.
Hoe smaakt mij mijn benijde brok!
Als ik over straat ga zo hoor ik geschimp en geschok.
Die mij benijden om mijn profijt,
Die breken haar hooft en verslijten haar tijt.
Hier beteekent geschok in den 2den regel niet ‘geschrok’ maar ‘geschimp, gesmaal’; 't is van 't Fr. choquer, wat bij ons in de volkstaal, met wijziging van beteekenis, in schokkeeren is overgegaan, en van welk laatste men zelfs schokkaadje voor ‘schimpscheut’ gemaakt heeft. De Krakeling, en wel een groote, hing bij bakkers uit, in natura, zoowel als in afbeelding. Van 't eerste ziet men nog een voorbeeld bij een bakker buiten de Raampoort; terwijl men in de St. Nikolaasstraat een gevelsteen kan vinden met een grooten Krakeling. Echter kan daar even goed een wiskundige gewoond hebben; want in de hoogere wiskunst speelt de Krakeling, als ons uit geleerde verhandelingen gebleken is, een groote rol: - of misschien was die Krakeling daar gebeeldhouwd als de liefdeknoop, waarvan zij van ouds het zinnebeeld was. Op den hoek van Elands- en Hazenstraten staat nog bij een bakker De Gekroonde Krakeling en Stuiver Bollen in den gevel, en daaronder De Ploegende Landman. Kazen hingen en hangen nog bij kaaskoopers en aan komenijen uit: nu meest in hout aan een stangetje, vroeger op gevelsteenen en geschilderde uithangborden. Een gevelsteen met kazen, reeds meer dan twee eeuwen oud, staat nog bezijden 't PaleisGa naar voetnoot2). Te Leiden las men op een bord: * Dit is in de Drie Kazen bij de Marepoort,
Ik bid u, kom in, koopt wat, maar bruyt niet voort.
En de Kaesbrug te Antwerpen heeft vermoedelijk haar naam ontleend van het hoekhuis, dat De Kaesen tot uithangbord hadGa naar voetnoot3). Kaas en Brood, vereenigd, ziet men nog op een uithangbord te Monster in Zuidholland. De Ham komt dikwijls voor, doorgaans in vereeniging met Ossetongen, en wel: 1o. houten Hammen en houten Tongen, uithangende aan een stang; 2o. geschilderde op bord of luifel: 3o. op gevelsteenen afgebeeld. In de Dirk-van-Hasseltssteeg ziet men nog een dezer laatste met Drie Hammen, en een in de Eerste-egelantiersdwarsstraat met Eén Ham | |
[pagina 228]
| |
en het bijschrift: De Seegen des Heeren. Bij spekverkoopers las men niet zelden: in den Westfaalschen Ham. Te Antwerpen wordt de Ham Hesp genoemd, en heeft de Hespenstraat haar naam naar de Dry Hespkens, die er weleer uithingenGa naar voetnoot1). De Ham was in de 17de eeuw een brouwerij te DelftGa naar voetnoot2) en Spek en Ham voor ruim 50 jaren een befaamde kroeg te AmsterdamGa naar voetnoot3). Bij Delft, aan den weg naar Rotterdam, tegenover de plaats, waar weleer de Abdij Koningsveld stond, staat een boerenhuis met een oude voorpoort, in welke twee Hammen gebeiteld zijn, waarom dit huis als het Huis van de Hammen bekend is. 't Zou, volgens de sage, in den Spaanschen tijd voor twee Hammen zijn verkochtGa naar voetnoot4), of wel, omgekeerd, zou de bewoner van 't erf twee Hammen, bij hongersnood, zoo duur hebben verkocht, dat hij er 't huis, dat er nu staat, van gezet had en de Hammen ter herinnering aan de voorpoort laten beitelenGa naar voetnoot5). In Gelderland vindt men ook een Huis de Ham, waarvan dergelijk verhaal gedaan wordtGa naar voetnoot6). Doch Ham heeft ook andere beteekenissen dan bij den spekkooper: men denke maar aan inham, boterham, Blankenham, IJsselham, Uilham, en zoovele andere woorden, waarin ham 't zij ‘greep’, 't zij ‘hoek’, 't zij ‘heem’ of ‘heim’ beteekent, wat de ‘taalgeleerden’ mogen uitmaken. In 't midden der 17de eeuw hing de Dubbele Worst te Amsterdam ten minste op twee plaatsen uit, aan de hoekhuizen der stegen, die er haar naam van dragen: - ook de Beuling, aan dien der Beulingsstraat, en het Smakelijk Vinnezoen hier en daar bij een pasteibakker of aan een gaarkeuken. De Gekonfijte Peer was in die dagen geen ongewoon uithangteeken bij kruideniers, gelijk meer afbeeldingen van versnaperingen, die men hoopte, dat den lust des voorbijgangers zouden opwekken. - Aan welke soort van winkel de Rijstebrijberg uithing weten wij niet meer; wel dat hij voor ongeveer een halve eeuw nog te Amsterdam op een uithangbord geschilderd stond, met een jongen, die er zich met den mond een doortocht in baande, even als in de voorstelling op de oude prent van Luilekkerland. Op de rekening van een maaltijd, dien de Staten van Utrecht in 1640 aan Frederik Hendrik gaven op 't Duitsche HuisGa naar voetnoot7), vinden wij een kok vermeld, met den zonderlingen naam van Papen-Aes. Vermoedelijk had hij op zijn uithangbord eenige lekkere smulkost geschilderd met het onderschrift: Papen-Aes, en ontleende hij daarvan zijn naam. Koek van allerlei soort hing, voorheen als thans, geschilderd of van hout bij koekebakkers uit. Op gevelsteenen is zij ons niet voorgekomen, en de vorm effen vierkant, rond of ovaal, leende zich ook niet tot cierlijk beitelwerk. De namen, die daaronder pronkten in de 17de eeuw, | |
[pagina 229]
| |
waren: de Beniste Koek, de Confijte Koek, de Kolksche Koek, de Kruidkoek, de Honig Koek, de Kaneel Koek, de Deventer Koek. De eerstgenoemde gold voor heel lekker, en wordt o.a. in Brederoos ‘Moortje’ vermeld: Dan 't kosten hem wel een halfvierdevat
Rabbauwen met een Beniste koek en derdalfpont karstengen.
‘Deventerkoek’ was in de 16de eeuw een scheldnaam, dien men een stijven, droogen, langen lummel toeduwde, zoo'n boonestaak als dien Reinier Adriaensz., die, bij Asselijn, naar Saartje Jans komt vrijen en ons door Troost is afgebeeld; ja Hooft vermeldt als een merkwaardigheid, hoe de Burgerweezen te Amsterdam, toen zij waren ‘bezeeten met booze geesten,’ zelfs Mijnheer den Schout voor een Deventerkoek scholden, ‘omdat hij van wanstallighe lengte was.’ Op den Heiligeweg hing voor een dertigtal jaren een bord uit, beschilderd met allerlei gebak, en daaronder: Gaat niet voorbij,
Maar komt bij mij,
Wilt niet vergeten
Hier gebak te eten.
Op den Haarlemmerdijk herinnert ons een Halletjesberg nog altijd het oude gebruik om, als men een ‘dag naar Haarlem’ geweest, en gehouden was, zijn vrienden wat echte Haarlemmer halletjes meê te brengen, die, gemakshalve, bij terugkomst, van den Haarlemmerdijk meê te nêmen. Maar een andere herinnering vinden wij in de Groote-Houtstraat bij den Anegang te Haarlem. 't Is de Gulde Bergh, van ‘letters’, die, al hadden Koning, noch Schinkel, noch De Vries, noch Noordziek geschreven, 't in steen gebeeldhouwd bewijs zouden opleveren, dat de beweegbare letters te Haarlem zijn uitgevonden. | |
II.Dranken leenden er zich niet toe - althans niet afzonderlijk - om afgebeeld of uitgeschilderd te worden, als de Spijzen, en wat niet voorgesteld kon worden, werd niet als uithangteeken genoemd. De kan gold voor den wijn: wanneer van stadswege aan een aanzienlijk vreemdeling de eerewijn werd aangeboden, heette zulks: hem met de stads kannen te vereeren, gelijk b.v. die eer aan Hooft te AugsburgGa naar voetnoot1) en aan de gezanten Aerssen, Joachimi en Burmania te Middelburg werd bewezenGa naar voetnoot2). Wij vinden echter ook dranken, gelijk de Morgendrank, de Frissche Dronk, de Heldere Dronk, | |
[pagina 230]
| |
de Goede Drank vermeld als uithangteekens, maar die toch ook wel door een gevuld glas of een kan zullen zijn voorgesteld. Ook de Dorst hing uit, en wel tweeërlei: de Groote dorst en de Nadorst; - een Grootendorst hebben wij reeds vermeld in de Eerste AfdeelingGa naar voetnoot1) en een andere hing uit bij Bart Duin op de Gedempte Reguliersgracht, wiens kroeg wij in 1794 als een werfhuis vinden aangeduidGa naar voetnoot2). Kraantje-lek aan den voet van den Blinkert is sedert eeuwen vermaard. Mogelijk zou men meenen, dat die naam eenvoudig is afgeleid van 't lekkend kraantje, op 't uithangbord geschilderd, doch daar komen zoowel oudheid- als natuurkundigen tegen in verzet. Hier (zegt de een) was in den tijd van 't Heidendom het heiligdom van Bacchus; - zoo verklaart zich de naam Kraantje-lek historisch. Diep onder den grond heeft men nog ‘oude wortelen en struiken van aan hem gewijde wijngaarden’ teruggevonden. ‘De plaats is met eenige ontzaglijke eiken bezet, uit een van welke gestadig water zijpelt.’ Dat water is daar vrij natuurlijk, maar wat heeft Bacchus daarmeê te maken? Of meende men, dat de oude wijngod een afschaffer geworden is? - Ja (zegt een ander) wel mogen wij dit oude Kraantje-lek voor een zeer klassieke plek houden. Daar was eens een schilderachtig en boschrijk oord, waarin een meertje lag, het Volmeer genoemd, waaruit de Haarlemsche beekGa naar voetnoot3) haar oorsprong nam. Aan den oever van dat meer lag een dorp, Rukaas of Rokkes geheeten, een naam, dien men van Roruk den Deen afleidt. Terwijl men den naam Kraantje-lek kan afleiden van een ouden, maar onbekenden, plaatsnaam, die uitging op leek, laca, op gelijke wijze als men Medemblik afleidt van MedemelacaGa naar voetnoot4). Wij erkennen gaarne, dat niets vernuftiger is dan die afleiding van een onbekenden naam! Zoo heeft men zelfs geen Umlaut noch Guna en Wriddhi noodig. In Drente vindt men meermalen Nietap of Nyentap, o.a. aan de oude Smildevaart en op de grens der provincie, nabij de Leek. Dat woord duidt een nieuwen tap aan, en zegt dus hetzelfde als ‘de nieuwe herberg.’ Doch kwam de drank zelf niet voor, des te meer 't drinkgereedschap. Allereerst de Kruik. Oudtijds hing die aan de drinkhuizen van lageren rang uit, waar slechts bier en ‘goê nat’ (sterke drank) te bekomen was, gelijk aan wijnhuizen de Krans. En naar de bestendige gewoonte bij ons volk, aan uitheemsche woorden een ongunstige beteekenis te geven, ook al hebben zij die in 't oorspronkelijke niet, werd het | |
[pagina 231]
| |
Hoogduitsch Krug, bij ons als kroeg uitgesproken, de naam, aan die soort van herbergen toegekend. De Drie Kruikjes bleven nog lang een zeer gezocht uithangteeken voor kroegen. De Zes Kruiken hadden te Amsterdam een zekere vermaardheid; want in 't huis, waar dit teeken uithing, op den Nieuwe-zijds-achterburgwal tusschen de Lijnbaans- en Spaarpotssteegen, was van 1632 tot 1646 een Doopsgezinde kerk gevestigd. Was 't vroeger een herberg geweest, het was dit weder geworden in Wagenaars tijd. Asselijn liet den makelaar Jan Jasperszoon in 't Kattegat, den vader van Saartje Jans, een man ‘die zich bij de vromen hield,’ ook in de Zes Kruiken wonen, eenvoudig om daardoor zijn karakter uit te drukken. Kannen vond men in ontelbare menigte, niet alleen aan drinkwinkels, als b.v. aan de herberg te Graauw:
In de Zwarte Kan
Ontvangt men alle manGa naar voetnoot1).
of waar ze verkocht werden, als b.v.: * In de Drie Kannen verkoopt men kannen en kruiken,
Als ze niet breken kan men ze heel lang gebruiken.
- maar ook elders. De Goede Kan hing in 1512 bij een kerkmeester der Oude Kerk, Jan Lambrechtsen uit, en de Silveren Kan in 't midden der 17de eeuw bij den boekverkooper Broer Jansz, op den Nieuwe-zijds-achterburgwal, en daarna bij zijn weduwe op 't Damrak. De Melck-Can op den Binnen-Amstel was in 1656 een R.K. kerk; de Schenkkan en de Flapkan Delftsche brouwerijen. De Schenkkan (die ook wel aan tapperijen voorkwam) ziet men nog op een steen boven een poort in een huis op de Molslaan te Delft, en de Flapkan met het jaartal 1497 boven een poortje op het Oude DelftGa naar voetnoot2). De Wijnkan hing natuurlijk aan wijnhuizen, gelijk de Tinnen Kan aan tinnewinkels uit. Op 't Cingel stond een kan op een luifel geschilderd, met het navolgende raadsel er onder: * Ik kan, omdat ik niet en kan;
Dat ik kon, ik zou niet kannen,
Maar omdat ik niet en kan,
Zoo kan ik.
wat natuurlijk onverstaanbaar was, voor hem, die niet wist, dat kannen, als werkwoord, ‘in een kan doen’, ‘tappen’, beteekent, doch voor onze lezers volkomen duidelijk is. Maar misschien weten sommigen onder hen niet zoo precies wat een | |
[pagina 232]
| |
kit is. 't Is een groote beker van langwerpigen vorm. In Brederoos ‘Moortje’ lezen wij: Tapt nu eens een kit en suypt dan dat je swiet!
Dronkaards noemde men daarom kittebroersGa naar voetnoot1) en als 't symbool der dronkenschap werd allengs kit een scheldnaam voor dronkemanskroegen. In zeker oud kluchtspelletje van ‘de vrolijke Klarijn’ zegt de held van 't stuk: Ik weet wel, datje de bol van de kit bent; maar wat kan my dat schelen?
waarop de hospes uitvalt: Scheld jy mijn huis voor een kit uit? dat zou me waarlijk verveelen!
In zijn oorspronkelijke beteekenis hing de Kit zeer te recht aan een Delftsche brouwerij uit en zou 't woord zeer gepast weêr in zwang mogen komen in plaats van 't omslachtige ‘Beiersch-bier-glas’. De Snel daar-en-tegen was een kleine beker, die in één teug kon worden uitgedronken, even als een wippertje en een snapje. In Vlaanderen leest men nog meermalen op een kroeg-bordje: in de Snelle; ook te Antwerpen op den DamGa naar voetnoot2). In de Baronie van Breda is er een met de Drie Snellen, en te 's Hertogenbosch met de Drie Snellekens, waarvan de Snellestraat haar naam ontleentGa naar voetnoot3). Naar dat bekertje heette ook het slokje, dat men even voor den eten, als gezondheids-maatregel, gebruikte: een dokter (of dokters) Snel. 't Waren echter niet alleen kroegen, waar de Snellen uithingen. In 1588 woonde te Dordrecht, in de Drie Snellen, de schoenmaker Jacob Willemsz, wiens vrouw Mayken Kornelisdr. op den 27sten Februari van dat jaar van vier levende zoons beviel. Deze mochten in een tijd, toen Dordrecht juist voor de vierde maal vergroot werd, wel als hoopjes hunner Vaderstad worden beschouwd en werden dan ook plechtig door het Vendel van de wijk ten doop geleid, terwijl de oudste, die Abraham gedoopt werd, een Burgemeester; de tweede, Izaak, de Pensionaris, de derde, Jakob, de vier Kolonellen, en de vierde, Samuel, de twaalf Kapiteins tot doopheffers hadGa naar voetnoot4). Nog kleiner dan de Snel was de Nap, die dan ook meer voor kinderen dan door volwassenen werd gebruikt en daarom ook in zamenstelling met melk voorkomt. Het uithangbord de Melcknap gaf zijn naam aan een kapitein, die in 1627 onder den Admiraal Reael diende. Geen drinktuig intusschen dat meer uithing en nog uithangt dan de Roemer of Roomer, zoo als die vroeger heette: immers Huygens spreekt | |
[pagina 233]
| |
van ‘Rynsche Roomertjens’, en een oude gevelsteen in de Roomolensteeg geeft de afbeelding met het onderschrift: in de 3 Romers 1635. Aan sommige wijnhuizen hing men eenvoudig: de Roemer uit, met of zonder bijschrift. Te Amsterdam op de Bloemgracht, te 's Gravenhage in de Boekhorststraat en Joost weet op hoe vele plaatsen meer, las men er onder het banale: * Als gij dees Roemer ziet, gij kuntze prijzen of laken,
Maar komt in, proeft mijn nat, dat zal u beter smaken.
Maar de voorzichtige Hagenaar had er op laten volgen: * Maar ziet eerst, wat hier achter staat,
en dan, op de keerzijde: * Betaalt eerst als je henen gaat,
Of anders hoet en mantel laat.
Maar dikwijls had ook de Roemer een adjektief bij zich ter onderscheiding, en heette 't: de Gouden, de Groote, de Oude, de Rinse Roemer, enz. De Frissche Roemer hing uit aan de herberg, waar 't Vrouwtje van Sloterdijk gewoond hadGa naar voetnoot1), en ook aan menig andere kroeg, met een rijm, als: * In den frisschen Roemer vermaert,
Hier drinkt men en sprinkt men en rijt men te paert.
Een mooi exemplaar van den Gouden Roemer ziet men nog op den Heiligeweg, met guirlandes van druiventrossen gebeeldhouwd en verguld. Ook te Groningen aan een tabakswinkel hangt hij uit: - wellicht nog een overblijfsel van den tijd, toen men bij den tabak ook drank verkocht. Gouden bekers hingen de kooplieden in gouden en zilveren werken uit. In de Hoogstraat over 't Oostindisch huis ziet men er nog een voor zoodanigen winkel geschilderd met het opschrift: in den Gouden Beker. Hilarides - over wien later - schreef in zijn ‘Verklaaringe’: En naast mijn deur daar staat een gouden beker in, (in het uithangbord)
Mits silver daar en 't gout dient tot een lief gewin.
De Fluit of Wijnfluit hing voornamelijk aan glaswinkels uit. 't Wijngaardsche bekken hing in 1794 uit aan een kroeg in de Nes bij de Vischmarkt, die destijds tot werfhuis diendeGa naar voetnoot2). De Kop (te weten, de ‘Drinkkop’) kwam ook meermalen voor. Een fraaie Gouden Kop prijkt nog aan een gevel in de Teertuinen en de Gouden Kop op 't Water was twee eeuwen een voorname herberg. Den Melkkop kent men bij Rotterdam. | |
[pagina 234]
| |
Kop en Schotel zijn meer modern: een reusachtig exemplaar hebben wij al vroeger genoemdGa naar voetnoot1). Zij behooren bij de theedrinksters, als de gouden koppen bij de wijndrinkers behoorden; doch beiden ontleenen hun naam van de gewoonte onzer heidensche voorouders, die, naar men vertelt, uit de hersenpannen (koppen) van verslagen vijanden dronken. Alboin, Koning der Longobarden, had met eigen hand Koenemond, den Koning der Gepiden, gedood en vervolgens diens schoone dochter Rozemond getrouwd. Eens, dat hij een festijn gaf en al meer dan genoeg had, liet hij den schedel van wijlen Koenemond brengen, dien hij fraai had laten vergulden, schonk dien vol en prezenteerde hem aan zijn vrouw, met de woorden: ‘Schatlief, drink reis met je vader.’ - ‘Dat zal ik je betaald zetten, leelykert!’ zei ze niet, maar dacht ze, en liet kort daarna Alboin door zijn wapendrager Helmich - die natuurlijk er zijn loon voor bedong - om hals brengen. Vondel zou hier een treurspel op gemaakt hebben, doch bleef bij 't eerste tooneel steken; gewis vond hij, bij nader inzien, het geval meer gruwzaam dan echt dramatisch, en beter voor Jan Vos geschikt. De Flesch is in de taal der afschaffers het symbool der dronkenschap, en de Drie Fleschjes dan ook als tappers-uithangteeken niet onbekend. Maar toch hielden niet alle flesschen sterken drank in: - ja zelfs de geheel-onthouder, de Teatotaller, zou niet geschroomd hebben in te gaan, waar Twee Flesschen uithingen, met het volgende rijm: * Ga niet voorbij - Indien dat gij - Soekt goeje Thee,
Sie, ruyk en smaak - Tot u vermaak - En neem wat meê.
| |
III.Van de uithangteekens zullende spreken, aan het Tafelgereedschap ontleend, kennen wij den voorrang toe aan de Messen, als 't eerst in gebruik. Deze kwamen bij messemakers, en wel geschilderd op uithangborden voor. Op een daarvan las men: * Hier maakt men messen recht en krom.
Zijn ze niet goet, zo brengt ze weêrom.
De Ingelegde Messen was in 1692 het uithangteeken van den winkelier Joost Haen in de Gasthuismolensteeg. Op gevelsteenen herinneren wij ons niet, ooit messen gezien te hebben; wel weten wij, dat voor vijftig jaar, op de Leidschestraat, tusschen Keizers- en Heerengrachten, voor den Engelschen messewinkel van Dodge, een stalen mes uithing, dat, met het heft, een gewone mans lengte had. 't Was een prachtige winkel; doch die, na op zijn best een jaar gestaan te hebben, weêr verdween. | |
[pagina 235]
| |
In verscheiden steden vindt men Lepelstraten. Zijn die zoo genoemd om dat er, bij lepelmakers, spijslepels uithingen? Of moet men soms aan den vorm der straat of aan de lepels van een haas denken? Wij willen dit niet beslissen; maar wat daarvan zij, de Lepel als uithangteeken is al vrij oud, en zeer natuurlijk; want hij nam in 't leven onzer voorouders een eervolle plaats in. Aan de schutters werden zilveren lepels vereerd, en wederkeerig gaven de schutters aan Vorsten lepels ten geschenkeGa naar voetnoot1). De Tinnen Schotel hing uit aan tinnewinkels, de Schelpschotel (een schotel in de gedaante een er schelp) te Delft, op den hoek der Groote MarktGa naar voetnoot2). Ook de Mosterdpot kwam vroeger veel voor, en wij zagen er nog een aan een herberg op de Turfmarkt bij de Vijzelstraat. Voor een ander huis, waar de Mosterdpot geschilderd was, stond er het navolgende rijmpje bij, een aardigheid behelzende, die meer verkocht werd: * Ik lever uit,
Een zeldzaam kruit,
Daar zijnder weinig in de stad,
Of 'k heb ze bij de neus gehad.
De Mosterd gold als 't zinnebeeld van kracht. ‘Mijn paard is zoo sterk als mosterd,’ zei de sleper op 't Rok-in: wat hem echter niet zoo slecht bekwam als in 1566 den Utrechtschen geus zijn gezegde tegen de Vroedschap, die zich ‘t' onsterk vond’ om een besluit te nemen. ‘Eet ham met mostard, zoo wordje sterk!’ duwde hij den Heeren toe, wat hij later met den hals moest boetenGa naar voetnoot3). Een nieuw en goed geschilderd uithangbord, met spijzen en dischgereedschap, kan men zien boven een restauratie op de Botermarkt. Doch ook de best geschilderde uithangborden van onzen tijd staan hierin bij de vroegere achter, dat ze de rijmen missen, waarin deze spraken. En was die taal niet altoos even keurig en gepolijst, zij had een eigen karakter, en de naïeviteit van 't volk spiegelde er zich in terug. Waar niets gezegd wordt zal zeker niet tegen den fijnen smaak van anderen gezondigd worden; maar daar valt ook niets op te merken en niets te leeren. Op 't kerkhof spreken voor 't minst de grafschriften nog. ‘Wees meester van de Taal, gij zijt het van 't gemoed,’
Sprak Bilderdijk, en 't woord klonk goed,
Maar 't is ook altijd waar geweest,
‘Wees meester van het Bord, gij zijt het van den geest.
|
|