De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zevende hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder den Hoedt
Schuylt quaet en goetGa naar voetnoot1),
welk rijmpje nog tegenwoordig bij een Hoedemaker te Leeuwarden in 't Naauw te lezen isGa naar voetnoot2). Andere hoedemakers vertoonden op gevelsteenen een Hoed of drie Hoeden, zwart geschilderd met gele of vergulde koorden: men vindt die nog, met één Hoed, o.a. op de Keizersgracht bij de Remonstrantsche kerk en in de Passeerdersstraat: - met drie Hoeden op de Prinsengracht over de Elandsstraat en op de Rozengracht boven een gang. 't Werd, later nog, een ijzeren Steek met goud geboord en opgetoomd, en uitgestoken op een stang: waarvan men o.a. nog een exemplaar vindt op den Haarlemmerdijk bij de Eenhoornssluis. Op een gevelsteen in de Donkeregaard te Utrecht, herkomstig van een voormalige hoedemakerij, ziet men een driekanten Hoed met strikkenGa naar voetnoot3). Bij een Amsterdamschen hoedemaker las men, onder een Hoed, de navolgende alexandrijnen: * Den Hoet die wert gemaakt om op het Hooft te dragen;
En hebje er een van doen, je kunt er hier na vragen.
Als alle andere dingen kwam de Hoed drievoudig voor; ja zelfs uitgestoken op een stang, de middelste wat hooger, de zijdelingsche een weinig schuins. Een hoedemaker te Leeuwarden had - de Hemel weet waarom - bij zijn Hoeden Tromp te pas gebracht in 't navolgende rijm: * Dit is in de Drie Hoeden,
Om 't hoofd te behoeden
Voor wind en koud.
Tromp was stout
Voor der Staten kroon:
Hier maakt men hoeden schoon.
Te Islington (toen bij, nu in Londen) was een vermaarde herberg, de Drie Hoeden, waar beroemde lieden verkeerden. In 1766 was er het paardespel van Sampson te zien en werden er veel kijkers gelokt door Mistress Sampson, die voor de eerste paardrijdster doorgaat: - wat wij echter betwisten, want Semiramis is haar lang voor geweest; en, vertoonde Mistress Sampson haar kunsten in de Drie Hoeden met grooten toeloop, ook van 't HofGa naar voetnoot4), Koningin Semiramis deed het in haar tijd te Babel met nog grooter toeloop, en ook van 't Hof. Bij het groote getal hoedemakers moet de Hoed wel, ter onderscheiding, met allerlei adjektieven voorkomen. 't Meest las men de Nieuwe Hoed en de Sterke Hoed. Een Delvenaar had hierbij 't volgende rijm: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
* Hier in de Sterke Hoed maakt men na elks behooren,
Goe koddebekken, heele en halleve kastoren.
Wie hier naar de beteekenis van dat Koddebek zou gaan zoeken en zich in bespiegelingen verdiepen over die samenstelling van kodde met bek, die zij in tijds gewaarschuwd, zich de moeite te sparen. Wij hebben eenvoudig, even als in kastoor, met een bastaardwoord te doen. Men had in dien tijd le chapeau Caudebec, en men kan in alle Aardrijkskundige woordeboeken lezen, dat de stad Caudebec weleer vermaard was om hare hoedefabrieken. Voorts had men nog: de Breede Hoed, de Ronde Hoed, de Breed-rand Hoed, de Opgemaakte Hoed; ook de Roode Hoed, 't zij, dat die alleen rood gekleurd was om te beter in 't oog te vallen, 't zij, dat hier aan een afstamming van den Kardinaalshoed te denken is. Ook in diminutivo hing de Hoed uit, en wel aan herbergen, als 't Roode Hoedje te Oudenaarde, waar de verzamelplaats was der Vlaamsche linnen- en garenkoopers. 't Is thans ook al verfranscht en heet le Chapeau RougeGa naar voetnoot1). Het Toppershoedje hing somtijds aan een matrozenkroeg uit. Wijders is het uithangen van een Hoed aan een herberg nog daaruit te verklaren, dat de Hoed van ouds het zinnebeeld van reizenden wasGa naar voetnoot2); maar wat zou een boekverkooper bewegen, den Hoed, en nog wel een gekroonden, uit te hangen? En toch zag men in de 17de eeuw de Gecroonde Hoedt pronken boven den boekwinkel van Casparus van Hilten aan de Beurs. Nu liet een kroontje zich nog wel zien boven een lossen, fladderenden zeventiende-eeuwschen breedrand-hoed, maar men denke zich dat boven een hedendaagsche kachelpijp! Toch vonden wij den Gekroonden Hoed nog boven een hoeden-, petten- en cigarenwinkel te Groningen. In de 16de eeuw hing te Amsterdam in de Warmoesstraat bij een zeepzieder de Keysers Hoet uit:Ga naar voetnoot3) - hoe die er uitzag weten wij niet; vermoedelijk was 't een groote kastoren, aan de eene zijde opgeslagen, met een pluim vercierd en een kroontje van edelgesteenten om den bol. De Coninghs Hoet hing aan de Beurs bij den boekverkooper Abraham de Coningh uitGa naar voetnoot4), die een treurspel op de dochter van Jefta dichtte, waar Vondel in 1620 een klinkdicht op schreef. - Hier was de Koningshoed alleen een zinspeling op den naam van den bewoner, als wij die meer hebben gezien. Franklin had een vertelling van een hoedemaker in Noord-Amerika, die nog een schoolkameraad van hem was geweest. De man had zich den kop moede gepraktizeerd over een gepast uithangbord en opschrift voor zijn hoedewinkel; 't zeî nog al wat, zoo iets ten toon te stellen, dat door ieder zou gelezen en beöordeeld worden. Eindelijk was hij er meê klaar; doch besloot, voorzichtigheidshalve, het produkt van zijn gepeins eerst aan de kritiek van zijn vrienden te onderwerpen. Het luidde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
John Thompson, Hoedemaker,
Maakt en Verkoopt hoeden
voor kontant geld,
en daarboven stond een Hoed geteekend. De eerste vriend, bij wien hij kwam, zei: ‘'t Is heel goed; maar dat woord Hoedemaker is overtollig.’ Thompson. Dunktje dat? Vriend. Waarachtig. Oordeel zelf: Hoedemaker maakt hoeden! Zullen ze al te met om hoeden komen bij een apteeker? Thompson. Je hebt gelijk; ik zal 't doorhalen. - En met het verbeterde ontwerp kuiert hij naar een tweeden vriend. Deze las: John Thompson, maakt en verkoopt hoeden voor kontant geld. - ‘Ben je gek, kerel?’ Thompson. Hoe dat? Vriend. Omdat je schrijft: ‘Voor kontant geld.’ Je affronteert je klanten, door te onderstellen, dat ze je hoeden op krediet zouden nemen. En als je nu eens krediet wilt geven, waarom dan vooruit je de handen te binden? Thompson. Je hebt gelijk: ik zal 't uitkrabben. En, met het andermaal verbeterd ontwerp stapt hij naar een derden vriend. ‘John Thompson, maakt en verkoopt hoeden,’ las deze. ‘Maar denkje dan, dat het iemand, die bij jou een hoed koopt, wat schelen kan, wie hem gemaakt heeft?’ Thompson. Wat meenje daar meê? Vriend. Wel! datje die woorden maakt en kunt weglaten. Thompson. Je hebt gelijk: ik kan ze missen. ‘Nu zal 't toch wel onberispelijk zijn,’ dacht Thompson, doch vond het niettemin goed, nog eens het oordeel van een vierden vriend te vragen. John Thompson verkoopt hoeden, las deze. ‘Verkoopt!’ herhaalde hij: ‘Verkoopt!’ Maar denkje, dat iemand zoo mal zal wezen, om te meenen, dat hij ze van jou present krijgt?’ ‘'t Is waar,’ zei Thompson: ‘ik zal 't doorhalen,’ en begaf zich naar een vijfden vriend. ‘John Thompson, hoeden,’ las deze. ‘Wat beduidt die onzin? Er staat immers een Hoed boven geteekend.’ Haal een streep door dat ‘Hoeden’, dan is 't goed. En Thompson haalde er een streep door, maar liep nu spoedig naar huis; ‘want,’ dacht hij, ‘ga ik verder, dan cijfert een zesde vriend mijn voornaam, en een zevende zelfs Thompson weg.’ En zoo kwam op zijn uithangbord eenvoudig die naam met een Hoed te staan, en ging 't daarmede ongeveer als met Niebuhrs ‘Romeinsche historie,’ waarvan de ‘laatste editie,’ volgens den Schoolmeester, niet meer behelsde dan
Den band en den tytel alleen.
De Hoed niet slechts, ook de Pluim of Veêr, die den hoed vercieren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
moet, kwam afzonderlijk als uithangteeken voor, en dit niet alleen bij ‘Hoedstoffeerders,’ maar ook elders. Een groote witte Pluim, de Oude Veêr genaamd, stond nog voor weinige jaren aan den grooten luifel van een lakenwinkel op den Nieuwendijk bij 't Hekelveld. Het bijvoegsel ‘oude’ bewijst, dat dit uithangteeken al van voor lang dagteekende en waarschijnlijk reeds van de eerste helft der 16de eeuw; immers in 1532 was Albert de Veer lakenkooper te Amsterdam; zijn toenaam bewijst, dat bij hem de Veêr uithing. Al is de luifel van 't opgemelde huis nu verdwenen, niet alzoo de Oude Veêr, die nog verviervoudigd op de posten staat. Ook de bekende eigen namen Pluim en van der Pluym zullen wel van uithangteekens afkomstig zijn. 't Zijn alleen de manshoeden, die uithangen: vrouwenhoeden zijn daartoe over 't algemeen te fijn en te licht van stof. Toch zal, in vroeger tijden, de Kaper wel hier of daar hebben uitgehangen, en doet hij 't mogelijk nog wel, waar hij nog in zwang is. Een ander hoofdhulsel, de Hul (een linnen vrouwenmuts)Ga naar voetnoot1) komt te Zwijnaarde bij Gent nog als uithangteeken voor,Ga naar voetnoot2) ofschoon muts en naam reeds lang verouderd zijn. Even als de Kaper, kon hij tegen zon en regen en er was dus tegen 't uithangen daarvan geen bezwaar. Maar wel gold dit bezwaar de Kornetten, en daarom hing de winkelier, die ze verkocht, de enkele Karkas uit; men kon die weleer voor een luifel op de Nieuwmarkt zien, en al is de ingang van 't huis verbouwd en de luifel verdwenen, de naam staat er nog te lezen. De Pruiken hingen alleen bij pruikemakers uit; die niet alleen hun pruikebol of kamijnpop hadden buiten staan, maar bovendien nog een geschilderd bord boven de deur, waarop een deftig gelaat, omhuld met een nog deftiger plenipotentiarispruik. Voor ruim 100 jaren had een pruikemaker zijn winkeltje tegen het Nieuwe-zijds-Heerenlogement aan den Haarlemmerdijk: boven de deur stond een bord in den vorm van een winkelhaak en op elk vlak een gepruikt portret, precies als dat van Bruno van der Dussen, in het 17de deel van Van Wijns Bijvoegselen op Wagenaar. De titels, waaronder de pruik bij ons verscheen, waren de witte paruik - de eerwaardigste - de blonde, de ronde, de minnaars paruik en de levende paruik, d.i. van levend haar gemaakt; - in Engeland had men ook de blaauwe pruik. Vrouwen droegen geen pruiken of wilden 't althans niet weten: - wel kuiven en zoo kwam dan ook als uithangteeken de Juffers-kuif hier en daar voor. Van 't hoofd naar den hals afdalende, vinden wij te Maastricht op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Groote Staat het voorbeeld aan een huis van 1754, In den Gulden Kraag geheeten. De kraag (en wel een Spaansche) komt echter niet alleen op 't uithangteeken voor, maar om den hals van een jongeling, wiens borstbeeld den gevel verciertGa naar voetnoot1). Voor winkels, waar Heeren-artikelen te koop waren, hing in 't laatst der 17de eeuw dikwijls de Kravat uit, welke halsbekleeding door de jonge Fransche Edelen, die den Keizer in den oorlog tegen de Turken hadden gediend, in de mode werd gebracht. Zij hadden die overgenomen van de Kroaten, die men toen veelal Chorwaten, Krawaten of Krabaten noemdeGa naar voetnoot2) wat tevens den naamsoorsprong verklaart. Maar ook de jonge Juffers droegen dassenGa naar voetnoot3), zoodat de Juffers-das mede geen ongewoon uithangteeken was; terwijl JeroenseGa naar voetnoot4) een Gesteven HalsneusdoekGa naar voetnoot5) en een Geplukt Kraagje als uithangteekens op een stijfstersbordje vermeldt. Ook de Sluier kwam als zoodanig voor: aan een kinderwinkel bij de Noordermarkt wel twee, met dit dichterlijk bijschrift: * In de Twee Oranje Sluyers,
Verkoopt men kinderkleeren en ook Swachtels en Luyers.
De Tabbaard en de Mantel waren in vroegere dagen uithangteekens van herbergen, natuurlijk van zulke, waar deftige lieden, mannen van staat en rang, hun intrek namen. Beiden komen ook onder de Leuvensche brouwerijen in 1468 voorGa naar voetnoot6). De Tabbaard was van het begin der 14de eeuw tot het laatst der 17de een beroemde herberg in Southwark (Londen), en Jeffrey Chaucer met zijn 29 pelgrims naar Kantelberg begon van daar zijn reisGa naar voetnoot7). De Mantel werd met bont omzoomd en gevoerd, en de Bonte Mantel was reeds in de 16de eeuw het uithangteeken van een Delftsche brouwerij. In de 17de hing hij uit bij den boekverkooper Joannes van Soest op de Groote markt te Antwerpen, alsmede te Amsterdam op de Heerengracht over de Romeinsarmssteeg. Hier woonden in 1662 de Hunthums, ‘kooplieden in kostelijk bontwerk’, zegt Fokkens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hunthums zijn uitgestorven en hun huis bestaat niet meer; terwijl de plaats is ingenomen door 't Blinden Instituut; maar de Bonte Mantel, figuur en naam beiden, staan nog gebeiteld boven een der vensters. De Schoudermantel hangt nog onder Bunnik uit. 't Wambuis was in de 16de en 17de eeuw een kleêremakers uithangteeken. 't Figuur werd, even als andere, ook uit hout vervaardigd en opeen staak uitgestoken, en zoo hing in 't begin der 17de eeuw te Amsterdam op de Reguliers-breêstraat bij de poort (d.i., nu bij de Botermarkt), op den hoek van 't eerste steegje (nu dicht getimmerd), het Houte Wambeys uit. Een fraai exemplaar vinden wij te Londen van 't laatst der 17de eeuw. Dat een snijder ook 't Kamizool uithing is niet vreemd, maar wel, dat kleedingstuk, en nog wel verrot, bij een schoenmaker te vinden. Onder de menigte van schoenmakersbordjes, die nog in 't begin dezer eeuw langs den Overtoomschen weg pronkten, was er een op 't welk een kamizooltje geschilderd was, waar de lappen bijhingen, met het onderschrift: In 't Verrotte Kamizooltje. 't Volmaakte Kleed was in de 17de eeuw een kleêrmakers-uithangteeken en de Blaauwe Broek hing bij een verver te Antwerpen uit, gelijk het Blaauwe Boezelaar dit nog doet bij een verver te Sint MichielsgestelGa naar voetnoot1). Een Handschoen, groot genoeg voor Goliath, geschilderd of verguld - en niet zelden met den naam en 't adres van de fabriek er op vermeld - is 't gewone uithangteeken der winkels, waar die voorwerpen te verkrijgen zijn. Aan den Handschoen is meer eer bewezen dan aan eenig kleedingstuk. Hij was voorheen het zinnebeeld van overdracht of verlij, bij verkoop of opdracht van vaste goederen: hij werd bij plechtige gelegenheden, door overheidspersonen gedragen, of door hen aan anderen geschonken. Het toewerpen van den handschoen was een uitdaging tot den kamp. Edellieden droegen op hun hoed den handschoen hunner geliefden, en wie, als gemachtigde voor een ander, een huwelijk aangaat, wordt gezegd ‘met den Handschoen te trouwen’: - in één woord, de Handschoen is met tallooze plechtigheden en gebruiken in verband gebracht. Maar wat hij met den boekhandel te maken had, begrijpen wij niet. Toch had de zeventiende-eeuwsche boekverkooper en koerantier Jan van Hilten in de Beurssteeg de Geborduurde Handschoen uithangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de handen tot de voeten overgaande, vinden wij de Kous alleen aan kousewinkels; meestal de Roode Kous, soms ook de Witte, Blaauwe, Zwarte of Zijden Kous. De Schoen was het uithangteeken der schoenmakers, zoo: de Sterke Schoen, de Volmaakte Schoen, de Beste Schoen; op den Haarlemmerdijk bij de Brouwersstraat: d' Swarte Schoen; op den Nieuwendijk bij 't Hekelveld: d' Vergulde Schoen. - Maar wij vinden de schoenen ook in 't heraldieke drietal; te 'sGravenhage, op de Schutteldoekshaven, las men op een bordje: * In de Drie Graauwe Nieuwe Schoenen,
Die mooi en fraai zijn zonder boenen.
Het Bos Schoenen hing bij een klompemaker in de Prinsenstraat te Amsterdam uit: * In het Bos Schoenen. 't En zijn geen lompen,
Hier maakt men nette meysjes klompen.
Laarzen, meest roodgeverfd, vindt men niet enkel bij schoenmakers, maar ook aan looierijen, ja zelfs aan brouwerijen. Een Delftsche brouwerij in de 17de eeuw heette het Laersgen. De Groene Leers vinden wij nog in de Nieuwstraat op een gevelsteen van 1667. Een Leeuwarder schoenmaker had De Laars op zijn bord en daaronder dit geestig vers: * Een laars bedekt een voet, een laars bedekt noch meerder,
Een laars verwekt een vaars, een laars maakt ook geleerder.
Een laars staat statelijk voor die is in den staat,
Een laars past passelijk voor die van passen gaat.
Een laars dient dienstelijk voor die gaan reizen willen,
Een laars voegt voegelijk voor die hun kuyt verspilIen,
Een laars hooft hooffelijk in hooffelijken stoet.
Komt kooper koopt een paar, uw gunst mij voordeel doet.
De Beschimmelde Laars hing in 't begin dezer eeuw bij een schoenmaker aan den Overtoom uit - een pendant voor 't Verrotte Kamizooltje. Twee looierijen op de Baangracht bij de Vijzelgracht hadden Laarzen uithangen: wij zien de figuren nog op gevelsteenen van 1665; 't Mannetie in de Laars en de Gekroonde Keysers Laars. - Dat mannetje in de laars, waarvan wij de afbeelding hiernevens voegen, bewijst ons, hoe men in die krachtvolle 17de eeuw, die wij ons gaarne breed geschouderd en kloek gebeend voorstellen, ook al kleine ventjes met groote laarzen heeft gekend; terwijl de Gekroonde Keizerslaars - ingeval die namelijk naar 't leven is afgebeeld - ons leert, dat de Roomsche Keizer in die dagen zijn wapen op zijn laars droeg; wellicht omdat het daar, wanneer hij te paard zat - en anders droeg Z.M. geen laarzen - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beter in 't oog viel. In de middeleeuwen droeg de Ridder zijn wapen als een heiligdom voor de borst; de zeventiende-eeuwsche Keizer droeg het op zijn laars; zoo was het edel blazoen gedaald! Maar niet alleen Keizers- ook Koningslaarzen vonden wij als uithangteekens; onder een der laatsten de navolgende dwaze vereeniging van onzamenhangende denkbeelden: * La botte royael. Looft Godt,
La botte royael. Hout zijn gebodt.
De Klompen behooren aan klompenwinkels en ook alweêr aan herbergen: deze doen overal in meê. Herbergen, en nog wel zeer bezochte en beroemde, waar de Klomp uithangt, vindt men te Veenendaal, te Enschedé, tusschen Arnhem en Nijmegen, enz. De Groote Klomp, de Roode Klomp, enz. steken aan klompenwinkels op staken uit. In de Bloemstraat had men voor ruim 30 jaren een Blaauwe Klomp, waar met witte letters op te lezen stond: In de Blomstraat,
Waar de Klomp staat.
En na nog vermeld te hebben, dat het Baaijen Hemd (een rood hemd op een bord geschilderd) op de Nieuwmarkt aan een winkel voor zeevolk uithangt, gaan wij over tot de voorwerpen, die niet zoo zeer als kleeding-stukken zijn te beschouwen, dan als tot den opschik behoorende, en dan noemen wij in de eerste plaats de Bonte Mof, die bij den bontwerker uithing; voorts de Fontansen of beter Fontanges (opnaaisels onder aan de japonnen, door Mw. de Fontanges in de mode gebracht, toen zij een wijl den toon gaf aan 't hof van Lodewijk XIV), die men destijds voor manufaktuurwinkels zag prijken, even als de Mejuffers-Pinjoor (‘peignoir’ of ‘kapmantel’): de Point de Venise, Point d' Alençon en Kant à la mode, die te kennen gaven, waar men fijne kanten koopen kon: voorts, die, noodzakelijker dan al de rest, ook het meeste voorkwam, den Knoop. Deze hing in alle soorten uit, doch voornamelijk verguld; zoo o.a. bij een knoopemaker in de Koningsstraat, met dit rijm: * In de Vergulde Knoop
Zijn de knoopen heel goetkoop.
Na gunst van menschen
Is al ons wenschen.
Vreemder is 't, zulk een knoop te vinden bij een boekverkooper. Toch had Pieter Jansz. Slijp, in de 17de eeuw, op den Nieuwe-zijds-achterburgwal, zijn boekwinkel in de Goude Knoop. Ook Haren- en Zijden Knoopen hingen uit, en bij den knoopemaker Smith, in de Lijnbaanssteeg, in 1695 de Drie Princeknoopen: de knoopen, die hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verkocht, waren met 's Prinsen portret vercierd en zeer in trek bij de ‘Prinsenliefhebbers.’ In de middeleeuwen waren het niet alleen de Narren, die met bellen liepen. Deze waren een tijd lang vrij algemeen als cieraad in zwang en Jan van Egmond, in ‘Vrouw Jakobaas tijd’ de voornaamste aanvoerder der Kabeljaauwen, was 't best bekend onder zijn bijnaam Jan met de bellen. Wij vinden in de 17de eeuw nog twee brouwerijen te Delft, de eene de Simbel of Rosbel, de andere de Drie Simbellen genaamdGa naar voetnoot1); terwijl in de Tuinstraat te Amsterdam de Witte Bel uithing, en op een gevelsteen te Utrecht de Gekroonde Bel te vinden isGa naar voetnoot2); hier echter is bel = ‘klok’ en op deze komen wij later terug. De Diamantring hing bij Juweliers, de Gouden Ring bij Goudsmids uit. De Vijf Ringen, op heraldieke wijze en sautoir gesteld, hingen in 1616 uit bij Simon Simonsz te Amsterdam. Maar ook de Delftsche brouwerijen ringden meê: de Ringh, de Twee Ringen, de Diamantring. Te Antwerpen hingen de Trouwvingerlinck en de Grootvingerlinck uit, en de straat werd er de Vingerlinckstraet naar geheeten. Een vingerling, weet men, is een ‘ring’: en wie 't niet weet, kan 't van vader Gozewijn leeren, als hij zegt: Breng hier den gouden ring
En steeck aen dese hant, die beeft, den vingerlingh,
Waer ick de bruyd van 't Sticht, de Roomsche kerck, meê trouwde.
In Engeland plachten de Ring, de Gouden Ring, bij verschillende boekverkoopers uittehangen, en men wil zulks daar toeschrijven aan de overlevering, volgens welke Guttemberg het eerste denkbeeld om te drukken zou ontleend hebben aan den zegelring, waarmeê afdrukken in was werden gemaaktGa naar voetnoot3). Een gissing, even vernuftig als die van een Hollander wezen zou, wanneer hij het uithangen van een gouden Knoop door den straks genoemden Pieter Slijp, aan diens meening toeschreef, dat Laurens Coster zijn vinding ontleend had aan den afdruk, dien zijn losgesprongen broeksknoop in 't zand had achtergelaten. De Gouden Ketting is te Amsterdam vermaard, en de gedienstige overlevering geeft er ons een vertelling bij. Daar was 'reis (natuurlijk meer dan 100 jaar geleden; of 't mag wel 200 zijn) een Oostindisch kapitein, die zich rijk gevaren had, en een huis betrok op de Keizersgracht, tusschen de Ree- en Beerenstraten. Maar zie, niet lang was hij er gevestigd, of zijn geld was opgeraakt. Toen besloot hij weêr 't zeegat uit te gaan en zei aan zijn vrouw tot afscheid: ‘ik breng een gouden of een ijzeren ketting meê.’ De fortuin was hem andermaal gunstig; hij kwam rijk terug, bewoonde weêr 't zelfde huis, en hing er, ten aandenken van zijn gezegde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Gouden Ketting op, die er nog aan een ijzeren stang uitsteekt. Een ander, die aan geen traditiën gelooft, komt ons de verzekering geven, ‘dat dit huis, volgens daarvan nog bestaande koopbrieven, het eigendom zou geweest zijn van een halsketenmaker, die dit sprekend uithangteeken voor zijn affaire koos.’Ga naar voetnoot1). De Gouden Ketting was echter populair genoeg, ook zonder overlevering; wij vinden zelfs een kluchtspel, onder den titel: ‘de Gouden Ketting beschimpt en verdedigt’ of ‘Zamenspraak tusschen zes persoonen over een zekere groote Voet-siaansche Beuling.’ - Ook hing dit halscieraad meermalen uit bij winkeliers in goud- en zilverwerken: men kan den naam nog hier en daar lezen. Te Leeuwarden in 't Ruiterkwartier was het, in 't begin der 18de eeuw, geen goud- maar een houtkooper, Jouke Joukes Selsma, die den Gouden Keten uithingGa naar voetnoot2). De Gouden Kamp (naar 't nog bestaande Maastrichtsche spraakgebruik voor kam) hangt te Maastricht in de Brugstraat aan no. 1023 uit. ‘Wanneer ik alles wel bezie,’ schreef een thans overleden natuurvorscher, Wanneer ik alles wel bezie,
Wat is de mensch toch wonderbaar gezegend!
Behalve de aap, is hij 't alleen maar, die
Kan loopen met een paraplui
Wanneer het regent.
De Paraplui en Parasol behooren dan ook wel degelijk tot het kostuum, dat den mensch van de overige dieren onderscheidt. In het midden van de 18de eeuw schreef een Hollander, die Parijs bezocht had: ‘'t Is een Comedie om te zien als 't reegend, hoe elk met een Para Plu loopt. Lieden van het Hof, den Tabbaard en den Degen, deze gaan zoowel als de Paruikjongens, Schoenepoetzers en Petits-maitres, chapeau-bas onder deze machines, die men van allerhande stof en koleuren heeft. 't Is niet onvermakelijk te zien als ze elkaâr, door een of ander rijtuig gedrongen zijnde, wijken; dan is het eveneens als met de trekschuitten, die de mast voor elkaâr laaten vallen en ophaalen! 't Is geen geringe kunst om wel met dezelve om te gaan; dikwils blijft er een tusschen een koets en een huis in de loop, dan gaat men evenwel chapeau-bas door den regen’Ga naar voetnoot3). - 't Blijkt uit deze woorden vrij klaar, dat de Para-Plu toen nog iets nieuws was. Parapluies en Parasols (waarom men standvastig die uitheemsche benamingen boven ons Regen- en Zonnescherm verkiest te bezigen is ons nooit duidelijk geweest) zijn alom de onveranderlijke uithangteekens van hen, die in gezegde artikelen handelen: meest zijn zij rood of met banen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van twee afstekende kleuren, om en om. 't Is voor het thans levend geslacht gewis onbegrijpelijk, hoe men het vroeger zonder dat onmisbaar artikel stelde. 't Was echter reeds bij de Ouden niet onbekend, en in de Oostersche landen, bijzonder in Sina, werd van ouds het zonnescherm een zoo weldadig voorwerp geacht, dat het tot zinnebeeld eener hooge waardigheid werd verheven. En ook ten onzent was het, schoon niet als draagbaar
scherm, reeds voorlang in gebruik, en op schilderijen en platen van de 17de eeuw, ziet men de kwakzalvers, op markten en bruggen, met hun tafel onder een groote parapluie zitten. Deze zonneen regenscherm tevens, en vermoedelijk doorgaans van stevig zeildoek gemaakt, deed eigentlijk de dienst van luifel. 't Was de ambulante luifel van den ambulanten winkelGa naar voetnoot1). Als meubel om in de hand te dragen, en dus van lichtere stof, kwam het echter, als uit de boven aangehaalde plaats blijkt, eerst in de vorige eeuw in gebruik. Voorheen behielp men, bij regenachtig weêr, zich met een mantel, en Pepys vertelt in zijn vermakelijk Dagboek, hoe, toen hij met den Hertog van York (later Jakobus II), in het Park van St. James wandelde en het plotselings hard begon te regenen, hij zich verplicht zag, zijn mantel aan den Hertog te leenen. Bij een andere gelegenheid was Pepys uit met niet minder dan vier dames, en hoewel het den geheelen dag regende bleven alle vier onder zijn mantel droog. Het zou een aardige stof voor een schilderij opgeleverd hebben, Pepys vertoond te zien, vier dames onder zijn mantel der liefde beschuttende. Onder de regeering van Koningin Anna liepen de vrouwen reeds veilig onder het ‘geoliede scherm’Ga naar voetnoot2); doch de filantroop Hanway was de eerste, die te Londen, in 't laatst der 18de eeuw, den lach en spotlust zijner stadgenooten braveerde en hen aan 't gezicht wende van een man, die met dat nuttig meubel gewapend was. ‘Als het regende,’ verhaalt John Pugh, die 's mans ‘Leven’ schreef, beschermde een kleineGa naar voetnoot3) parapluie zijn pruik en zijn gelaat, en zoo was hij altijd klaar om zich ordentelijk, en zonder schijn van achteloosheid op zijn voorkomen, in gezelschap te vertoonen. Hij was de eerste man, die het waagde, met een regenscherm door Londen te wandelen, en, nadat hij er dertig jaar meê geloopen had, zag hij ze in algemeen gebruik gekomen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voltaire beschrijft in eene zijner vertellingen den Paus, als een oud man, die aan niemand kwaad doet en een lijfgarde heeft, die de wacht betrekt met een parasol: - en de tijd heugt ons nog zeer goed, dat geen officier in uniform zich met een regenscherm zou hebben durven vertoonen. Het zal nog geen dertigtal jaren geleden zijn, dat de zucht om hoeden, en vooral epauletten, tegen bederf door den regen te beveiligen, over het vooroordeel en de vrees voor den blaam van verwijfdheid, zegevierde. Te Londen in Old Street Shoreditch is een kleine parapluie-winkel, genaamd het Parapluies-Gasthuis: voor 't raam ziet men twee plakkaten, waarvan het eene de analogie aantoont tusschen een mensch en een regenscherm, en het andere de lijst bevat der prijzen, die berekend worden voor het heelen der gebreken, waaraan een regenscherm is onderworpen. Hier volgt de lijst:
|
|