De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 197]
| |||||||||||||
Zesde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
tegenwoordig de gewoonte, dat lieden van 't zelfde beroep ook in dezelfde kroeg bijeen kwamen. Men vond alzoo snijderskroegen, hoedemakerskroegen, smidskroegen, kroegen voor alle ambachten. Die verzamelplaatsen stonden alzoo schier gelijk met de latere Klubs of Societeiten, - geen vreemde vogel werd er geduld; en zoo kon men er veilig die ‘komplotterijen’ smeden, waar wij in een vorig Hoofdstuk een voorbeeld van hebben bijgebracht; geen wonder dan ook, dat zij als onderscheidingsteeken het werktuig uithingen, waar de bezoekers hun brood meê wonnen. Somtijds, ja misschien mogen wij zeggen dikwijls, ontleenden die werktuigen hun oorsprong van een Heilige; want vooral in de middeleeuwen was het gebruikelijk, de Heiligen voor te stellen enkel door 't attribuut, waarmede zij werden afgebeeld, als b.v. St. Michael door een weegschaal, St. Pieter door een sleutel, St. Matthijs door een bijl, Ste. Katharina door een rad, St. Elooi door een hamer, St. Laurens door een rooster. Van dit laatste gaat een afbeelding hiernevens; een gevelsteen te Delftshaven:Hieruit vloeit echter geen wezentlijk verschil in de beteekenis voort, vermits ook die attributen der Heiligen als beroepsaanduiding werden aangewend. Wij kunnen de uithangteekens, die werktuigen en gereedschappen voorstellen, in drie soorten verdeelen, als: 1o. aanduidingen van het werkelijk gedreven beroep; 2o. zinspelingen op een beroep, dat vroeger in het huis gedreven werd; 3o. geheel willekeurig gekozene. | |||||||||||||
I.De Gouden Bal is, zoowel bij ballemakers als aan een fabriek van gouden zilvergalon (in 't begin dezer eeuw in de Nes bij Frank van den Kor- | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
put) en aan een speelgoedwinkel, lichtelijk als beroepsaanduiding te herkennen. En evenzoo is de Balans, dikwijls de Goudbalans (als de volmaaktste), het gewone uithangteeken van balansmakers. De Balance hing reeds in 1457 op de Hoogpoort te Gent uit. Een huis te Antwerpen in de Blauwbroekstraat heette de Blaeuw-CuypGa naar voetnoot1): blijkbaar was dit het uithangteeken eener blaauwververij; terwijl de straat aan een andere ververij, de Blauwe Broek, haar naam ontleende. De Boor was gemeenlijk verguld. Voor een winkel van timmermansgereedschap te Hoorn las men: * Hier in de Gouden Boor verkoopt men naar behooren
Veel slag van booren om een dicht gat op te booren.
En te Harlingen: * In de Drie Vergulde Booren,
Die niet arbeidt gaat verloren,
Want de luiheit is een plaag,
Die ik uit mijn huis verjaag.
Schoon ik niet veel doe met vlijt,
Maar mijn tijt met praeten slijt.
De Timmermans-boor werd oudtijds Spijkerboor genaamd, omdat hij diende tot het boren van een gat voor den spijker, en opmerkelijk is het, hoe, in bijna alle Gewesten van ons Vaderland, plaatsen gevonden worden, die den naam van Spijkerboor dragen. Ook in onderscheidene steden vindt men Spijkerboorsteegjes, te Deventer zelfs twee, die zoo heeten naar den vorm, dien de steeg er aanneemt: en aan een gelijke reden, kromming van weg of vaart, zal ook wel de naam van vele ‘Spijkerbooren’ zijn toe te schrijvenGa naar voetnoot2). Toch is ook meermalen de oorsprong van dien naam bij een uithangteeken te zoeken. De Spijkerboor hing uit aan timmermanswerkplaatsen, aan winkels van timmermansgereedschap, aan brouwerijen en aan herbergen. Onder de Delftsche brouwerijen was in de 16de eeuw ook 't Spijkerboor. Een Spijkerboorssteegje te Amsterdam ontving zijn naam niet, als de Deventersche, van zijn vorm, die lijnrecht is, maar van 't uithangteeken op den hoek, dat echter lang verdwenen - even als 't woord zelf reeds verouderd is. Drie Blokken, half verheven in de deurposten gehouwen - een boven en een aan elke zijde - duidden den blokkemaker aan. Men kan ze nog aan oude blokkemakerijen vinden, o.a. op 't Droogbak. De Distilleerketel is van oudsher het uithangteeken van branders en likeurstokers, even als de Zeepketel van zeepzieders. Nog pronkt de distilleerketel in miniatuur bij Fockinck in de Pijlsteeg, naar de oude manier | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
op een plank voor 't venster; en de Vergulde Zeepketel hangt nog op 't Springweg te Utrecht uitGa naar voetnoot1) als herinnering eener oude zeepziederij. Groote ketels plachten talrijk uit te hangen, en in alle steden ziet men ze nog op gevelsteenen: zelfs te Naarden, waar in de heele stad naauwelijks een half dozijn gevelsteenen te vinden zijn, is onder die weinige toch nog een ketel van 1647. De vorm is doorgaans die van een grooten kookketel met twee handvatsels of met een hengsel. Waarschijnlijk zijn ze allen van koperslagers en ketelmakers afkomstig. Somtijds is nog een ander figuur in of boven den ketel geplaatst, b.v. in de Reestraat: een rund in een ketel, doorgaans, om de alliteratie, het Kalf in den Ketel genoemd, wat aanduiden moest, dat die koperslager ketels maakte, zoo groot, dat men er een heel rund in koken kon; te Utrecht: het Keteltje onder den Aker, van een voormalige brouwerijGa naar voetnoot2). De Pomp hebben wij reeds vroeger aangeduid als een uithangteeken der loodgietersGa naar voetnoot3). In Engeland komt die meermalen aan bierhuizen voorGa naar voetnoot4),echter geen bier-, maar wel degelijk een waterpomp. Het nevensstaande voorbeeld, aan de Harleian Collection ontleend, dagteekent van 't begin der 18de eeuw. De Dommekracht, als uithangteeken van een Houtzaagmolen, kan mede als beroepsaanduiding gelden. Men kent de Groote Dommekracht op het Zuidelijk-zaagpad bij Amsterdam, en die wordt reeds vermeld in de Haarlemmer Courant van 30 Maart 1688. De Graadboog is eigenaardig aan een winkel van zeevaartkundige boeken en instrumenten, en in de 17de eeuw hing hij aan dien van Willebrord Eling, te Middelburg bij de Engelsche Beurs uit. * Wat is er onbequamer,
Als een timmerman sonder hamer?
schreef een Haagsche timmerman onder de afbeelding van den hamer op zijn uithangbord: en een Middelburgsche smid, zijn tijdgenoot, op het zijne: * Den Hamer is 't beginsel van alle wercken.
Een wijze spreuk; maar wat minder wijs was, diezelfde smid had een | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
varken gekocht zonder het te kunnen betalen, waarom de verkooper onder die spreuk dit rijm schreef: * En als de smid geld had, betaalde hij sijn vercken.
Een andere smid, die mede zijn hamer in eere hield, zong zijn lof op deze verhevene wijze: * Den Hamer schoon,
Die spant de kroon,
Van alle gebouwen;
Ik hoop tot loon,
Des Hemels troon,
Eeuwig te aanschouwen.
Men ziet uit deze voorbeelden, dat de Hamer het uithangteeken was beiden van smids en timmerlieden. Maar ook van draaiers en goudslagers. Deze hingen den Gouden, gene den Gedraaiden Hamer uit. Die hamers werden doorgaans vastgehouden door een uitgestoken arm. Een gevelsteen op het West te Hoorn uit het begin der 17de eeuw, vertoont ons een kaasslede. Het voorwerp dunkt ons wel eenig antiquarisch belang te hebben, en daarom geven wij er de afbeelding vanGa naar voetnoot1). 't Kantoor-inkvat hing in 1662 uit bij den boekverkooper Marcus Willemsz. Doornick, op de Tesselschekaai bij 't Damrak, en volgde hem, toen hij twee jaar later verhuisde, naar den Vijgendam. De Vergulde Coffymolen hing in 1705 aan een winkel in de Rozenstraat uit. Korenmeters of anderen, die hun bestaan aan de Korenmarkt vonden hingen de Korenmaat of de Korenschaal uit. Bij een hunner prijkte de Korenmaat met dit diepzinnig rijm: * O veranderlijke staet!
Korenmaet!
Zeker had de man betere dagen gekend dan hij in zijn tegenwoordig beroep genoot en moest hij dit aan de wereld vertellen. Zulk een Korenmaat kan men nog zien op een gevelsteen van 1724 in de Bergstraat; en de Korenschaal hangt nog uit op de Kolk tegenover het | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
Korenmetershuis. Van de Coorenharp kan men de afbeelding zien op een gevelsteen van 1623 op Boomssloot. Een ladder of leêr, doorgaans gedragen door een man, met het onderschrift: Ik leer noch, kwam dikwijls op uithangborden en gevelsteenen voor, niet alleen bij Leêremakers (die tevens boomen, puthaken en kleêrstokken vervaardigden en voor wie zelfs een afzonderlijke markt op de TorensluisGa naar voetnoot1) geördonneerd was) maar ook, om 't zinrijk bijschrift, bij allerlei slag van lieden. Men verhaalt van een kastelein, die zich zelven voor een heel slimmen vos hield en daarom op zijn uithangbord met het opschrift: Noyt bedroge blufte. Nu gebeurde 't, dat de vaandrig van een Zwitser-regiment, die dagelijks zijn bittertje bij hem nuttigde, de weddingschap met hem aanging, om een half ankertje, dat hij hem een ouden tamboer zou zenden, die hem met open oogen zou bedriegen. ‘Dien wacht ik,’ zei de waard, ‘en je half ankertje bovendien.’ Den volgenden dag, toen de vaandrig weder als gewoonlijk zijn pijp aan den gemeenen haard zat te rooken, kwam de tamboer binnen stappen, zette een klein fleschje op de toonbank neêr en vroeg om een ‘musje klare.’ De kastelein tapt het hem, de tamboer steekt met de eene hand het fleschje in den borstzak van zijn grijzen kapotjas en legt met de andere een dubbeltje op de toonbank. - ‘Oho!’ roept de waard, wiens argus-oogen terstond bespeuren dat het dubbeltje eenvoudig van blik is: ‘dacht je mij zóó beet te hebben? Neen, dat 's al te dom! Hier maat, pak jij je dubbeltje maar weêr op en zet dat fleschje gaauw weêr neêr, waar je 't van daan hebt genomen.’ - De oude tamboer zet een scheef gezicht, doet als hem gelast wordt en schuift druipstaartend de deur uit. - ‘Zie zoo!’ roept de nooit bedrogen kastelein den vaandrig toe: ‘als je mij foppen wilt moet je slimmer gasten sturen. Ik zal, in afwachting van je half ankertje maar reis op je gezondheid drinken,’ en met een schenkt hij zich een glas in uit het fleschje, dat de tamboer had neêrgezet. ‘Avoes, heer vaandrig.... Verd..!’ schreeuwt hij op eens, terwijl hij het glas tegen den grond smeet: ‘de kerel heeft mij toch bedrogen: 't is klare pompegnac.’ De tamboer had namelijk twee fleschjes in zijn zak meêgebracht en het fleschje met jenever tegen een met water verruild. Nu was de beurt van lachen natuurlijk aan den vaandrig, en de kastelein veranderde zijn Noyt bedroge in Ik leer noch. De Leest behoort bij schoen- en bij leestemakers. Meestal was 't een houten leest op een stangetje; soms ook werd hij op een gevelsteen gebeiteld. De Groene Leest staat nog in de St. Jacobsdwarsstraat. De Groote Melkmout hing nog voor weinige jaren uit op 't Rok-in aan een winkel van houten gereedschappen: de Kleine Melkmout op 't Damrak. | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
De Molensteen was het uithangteeken van komenijen, die grutten verkochten. Zulk een winkel, onder Haarlem, aan den kleinen Houtweg, gaf er nog dit stichtelijk woord bij: * Door Godes woort wort menig hert ontloken;
Maar door den Meulensteen werd Koorn en Grutte gebroken.
Aan het einde der Bickersstraat staat een werkelijke molensteen als uithangteeken in den gevel gemetseld. Zeker was het ding te zwaar om 't aan een stang te hangen. De Stalen Naald, de Snijders Naald, hingen bij Naaldemakers en aan Naaldewinkels uit. Bij de Naald mogen wij wel de Naaimachine voegen, en tevens de opmerking, dat, zijn de werktuigen en gereedschappen, die wij nog zien uithangen, meer oud dan nieuw, wij er hier een vinden van de nieuwste soort. Op 't Damrak bij de Papenbrug staat de Naaimachine afgebeeld op een cierlijk uithangbord in een vergulde lijst, die met druivetrossen is gedekoreerd. Welke betrekking deze laatste hebben tot het artikel, dat daar verkocht wordt, begrijpen wij niet. Bakkers hadden den Oven of den Gloeienden Oven. De Gekroonde rode Oven is het onderschrift van een gevelsteen op den Haarlemmerdijk bij 't Cingel, waar een bakkerij op is afgebeeld. Kan men schilderachtiger naam voor een schilder uitdenken dan Jan Smeer? Deze woonde in 1704 in de Langestraat in de Vergulde Plet d.i. ‘palet’, welk uithangteeken meer bij schilders voorkwam en o.a. nog verguld te zien is op den top van een huis op 't Haarlemmerplein, door een schilder bewoond. De Pers komt, als beroepsaanduiding, bij drukkers en bij tappers voor: bij de laatsten natuurlijk de Wijnpers. De Witte Persse hing vóór 1610 uit in de Oudebrugssteeg bij 't Water, en later op 't Water bij dezelfde steeg, bij den boekdrukker Dirck Pietersz, die naar dat symbool den toenaam ‘Pers’ aannam en zich als dichter en historieschrijver ook Theodorus Petrejus Persius, ook wel, naar zijn geboorteplaats, ‘Persius van Emden’ liet noemen. Zijn opvolger, Willem van Beaumont, bracht de Witte Pers naar de Kalverstraat bij de St. Luciënsteeg over. Een andere Witte Pers hing in 1648 uit te Westsaerdam bij Hendrik Jacobsz Soeteboom, en de Vergulde Parsze in 1637 bij Adriaan Roman in de Groote-Houtstraat te Haarlem; - de Wijnpers in 1578 te Amsterdam bij Aagt Simonsdochter, wier zoon, Gerrit Hein, zich in de beroerten ijverig Spaansch betoond en daarom met de verandering der regeering de stad geruimd had. Ploegen en Eggen hangen voor kruideniers- en tabakswinkels in platte-landsstadjes, als lokazen voor de boeren. De Egge aan een tabakswinkel te Muiden, de Ploeg te Naarden; en de laatste komt ook aan tal van herbergen voor. | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
De Roede was een schoolmeesters-uithangteekenGa naar voetnoot1). De roede van wilgentakken behoorde tot 's mans ‘gereedschap’, als 't uitdrukkelijk geleerd wordt in den ‘Regel der Duytsche Schoolmeesters’ van Dirck Adriaensz Valcooch, schoolmeester te Barsingerhorn in 't laatst der 16de eeuw. Al die een ambacht wil leeren en handelen,
En wil maken dat zijn werc niet com' tot schandelen,
Hy sie toe, dat hy eerst heb' gereetschap goet,
Daer hy lustich sijn ampt en hantwerck me doet,
So sal ick nu hier leeren den Schoolmeesters sampt
Wat gereetschappen sy moeten hebben tot haer ampt.
Ten eersten sal hy hebben een fraeye hantplacke
Met een wackere roede van wilgentacke.
Nu moge men met de roede spotten en, even als het wijze jongetje bij Van Alphen, uitroepen: Laat ze komen als ze kan!
al is zij thans even machteloos als de leliesepter der Bourbons en de klaauw van den St. Markusleeuw, eenmaal toch was zij de staf van kommando, wier veelbeteekenend wenken zelfs Trompen en De Ruyters deed sidderen: namelijk, toen ze nog Martijntje en Machieltje heetten. In dien tijd lieten de Schoolmeesters, ten blijke dat zij hun gereedschap in orde hadden, de Roede voor den luifel schilderen, met een deftig rijm er onder, b.v.: * De Roê is niet als berkenrijs,
Maar maakt de kinders goet on wijs;
Wie al te veel dit tuygje spaart,
Die maakt of laat een boozen aart.
Hiertegen zal natuurlijk onze eeuw luid protesteeren, die van dat tuygje niet weten wil en toch ook niet gaarne een boozen aart in haar kinderen ziet; - maar de 17de eeuw zal zich even luid verdedigen en beweeren, dat zij 't aan 't rechte eind had. Wij achten ons ongeroepen om in dit geschil te beslissen, en al riep men er ons toe, wij deden 't nog niet. De Roskam, op 't gebied der poëzy zoo beroemd door Vondels hekeldicht, is niet min bekend als uithangteeken en men gaf er ook als zoodanig wel eens een satirieke toepassing aan. Zoo, bij voorbeeld, las men voor een staldeur: * Een paart, dat niet en let of deert,
Is voor den Roskam niet verveert.
Nog hangt de Roskam uit aan herbergen, waar paarden gestald worden, of aan voormalige herbergen, als aan den straatweg tusschen Velp en Rhede. Meestal is hij verguld; somtijds in het drietal. | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
De Schaaf, de Zaag en ander timmermansgereedschap behoort bij den timmerman of aan den winkel waar 't verkocht wordt. Maar ook de kroeg maakte er zich meester van, gelijk weleer een hospes aan den Leidschendam, die passer, bijl, zaag, boor, schaaf en bierkan op zijn bord had laten schilderen, en daaronder dit rijm: * De Passer is een Graef,
De Bijl is een Slaef,
De Saeg heyt een Sin,
Het Booren heyt veel moeyten in.
De Schaef maekt ruyg tot glat,
En het Bier maekt drooge keelen nat.
Gereetschap spant de kroon was een opschrift, dat in de 17de eeuw op uithangborden van kroegen dikwijls placht voor te komen. Met dit gereedschap werden echter bijlen noch hamers, maar ‘penningen’ bedoeld. Jan ZoetGa naar voetnoot1) vertolkt het met: ‘Gereed geld spant de kroon.’ 't Wilde dus zeggen, dat de waard lîefst klanten zag, die kontant betaalden. De Schaar prijkte van ouds op het snijders uithangbordGa naar voetnoot2) en komt thans nog in vereeniging met scheermes en alle mogelijke snijdende werktuigen voor op dat van den slijper, vroeger met het onderschrift: slypt scharen en messen, tegenwoordig verbeterd en deftiger: slijpt alle soorten van instrumenten. De Verroeste Spaai (‘spade’) - een mooi uithangteeken voor een boereherberg - vindt men aan den straatweg van Boxtel naar Eindhoven. De Friesche Schaats zagen wij op de Utrechtschestraat en elders als gewoon schaatsemakers-uithangteeken. De Vergulde Sleutel aan een ijzeren stang met min of meer cierlijk krulwerk is nog altijd dat van Smids en Slotemakers. Eens hadden in ééne straat twee lieden van dat vak ieder dien sleutel aan zijn gevel pronken, maar de eene sleutel met een mooie vergulde kroon vercierd. ‘Dat lokt klanten,’ dacht de eigenaar, ‘omdat ik de kroon span.’ - ‘Neen,’ zei de ander, ‘zij komen liever bij mij, waar zij alleen voor den sleutel, en niet, nog extra, voor de kroon hebben te betalen.’ De Stampkuip is een bleekers-uithangteeken, dat wij onlangs zagen, gesneden achter op een bleekerswagen van Bussem. De Teerkwast hing in de 17de eeuw op de Joden-breêstraat uit met dit onderschrift: Hier gaat men Vitteren (lees: uit teren.)Ga naar voetnoot3) De Toetssteen hing voorheen aan goud- en zilverwinkels uit, ter aanduiding, dat hetgeen aldaar verkocht werd, den toets kon doorstaan. Bij een daarvan las men daaronder: | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
* Het is geen goud al dat er blinkt
En geen fijn zilver dat er klinkt.
Gebruik den toetssteen, die nooit liegt,
Eer u de valsche schijn bedriegt.
De Troffel of het Truweel, oorspronkelijk een Metselaars-uithangteeken, was ook aan brouwerijen en herbergen zeer in trek. Delft telde onder zijn brouwerijen meer dan een TruweelGa naar voetnoot1). De Troffel hangt nog op allerlei wijzen uit: nu eens geschilderd op een bordje, met het bierglas aan de eene, en de pijp met het jeneverglas aan de andere zijde: dan weder, uitstekende op een stangetjeGa naar voetnoot2), of vastgehouden door een hand, als op de Gaardbrug te UtrechtGa naar voetnoot3), of ook op een gevelsteen gebeiteld, als op een van 1737 in dezelfde stadGa naar voetnoot4). Men weet, dat in de eeuwen, die aan de onze zijn voorafgegaan, elke Stad haar eigen maat had, maar minder bekend is 't, dat ook het Leger te velde zijn eigen Veldmaat had, die de Zoetelaars gehouden waren te gebruiken. Toen Prins Willem III in September 1673 Naarden belegerde, hing aan een Zoetelaarstent de Prince Veldmaet uit, met dit rijm: * Dit is in de Prince Veldmaet.
De duivel haal hem die voorbygaet.
Hier verkoopt men brandewijn, bier en tabak,
Koopt het en haalt het en drinkt het met gemakGa naar voetnoot5).
De Zadelboom hing bij Zadelmakers uit. Op de Reguliersbreêstraat kende men in de 17de eeuw den Rooden Hongaarschen, welke soort zeker toen voor de beste gold. Dat de zadelmaker geen Hollander was, blijkt uit 's mans luifelpoëzy: * Den Rooden Ongerschen Sadelbom.
Hier in deese Kopstad,
Woe der iemand is, die ein Sadelbom toe maken had,
't Zij burger, boer of kopman,
Ik deselve wel maken kan.
| |||||||||||||
II.Men vindt nog een aantal afbeeldingen, meest op gevelsteenen, of enkele namen van werktuigen of gereedschappen, die hoogstwaarschijnlijk beroepsaanduidingen geweest zijn, doch door de komst van nieuwe bewoners hun | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
beteekenis verloren hebben. Zoo is het Spinnewiel, dat men in de St. Jacobsstraat ziet afgebeeld, zeker in de 17de eeuw het uithangteeken geweest van iemand, die zulke voorwerpen vervaardigde. De man is lang dood: zelfs is het ambacht te niet gegaan; maar zijn gevelsteen heeft beiden overleefd. Even zoo zal het Twijnwiel in de Madelievenstraat wel aan een garentwijnder behoord hebben; de Groene Hekel in de St. Nikolaasstraat, met een mannetje, dat een lange vork in de hand houdt, aan de eene, en een vlasspinstertje aan de andere zijde, aan een vlaskooper; en de hakblokken, die men nog aan verscheidene gevels vindt met het onderschrift: In 't Block, aan slagers. De Fuik vindt men ook nog hier en daar: in de Warmoesstraat over de Pijlsteeg de Twee, elders de Drie FuikenGa naar voetnoot1). Ten bewijze hoe populair dit zinnebeeld was, hebben wij slechts te wijzen op de ‘Afbeeldinge van 't Huwelijck en 't gheen daeromtrent is, onder de ghedaente van een Fuyck,’ bij Cats. Op den Haarlemmerdijk aan den hoek der Visschersstraat staat nog, voor een gevel van 1692, een steen met Vijf Hamers - een groote in 't midden en twee kleinere aan elke zijde. Heeft hier wellicht een man gewoond, die met vier wakkere zonen een hamerend ambacht uitoefende? Zelfs de Koevoet vinden wij nog. Boven een poortje te Utrecht staat hij uitgehouwen met het opschrift: In den Koeivoet 1691Ga naar voetnoot2). Geen werktuig is er te bedenken, dat niet hier of daar als uithangteeken heeft gediend, en dit ons beweeren wordt gestaafd door zoo vele familienamen, als b.v. Molenijzer, Spijker, Nagel, Bijl, Mes, die tevens namen van werktuigen en ongetwijfeld van uithangteekens ontleend zijn, al zijn ook vele van deze laatste nu niet meer te vinden. Raderen zijn, als beroepsaanduiding, dikwijls van radermakers afkomstig; niet altijd echter, want het Rad had al van ouds een symbolische en mystieke beteekenis. De Germaansche Zonnegod werd door onze heidensche voorouders vereerd onder de gedaante van een gouden Rad, en dat Zonnerad bleef nog lang in de herinnering en in de poëzij voortleven: 't was 't eerste woord van Huygens, toen hij 't Voorhout wilde bezingen: 't Sonnen-rad begint te stooten
Tegens Noorder kreeften beck.
't Rad was een der attributen van Fro, den God, die geluk en voordeel schonk, van daar ook het rad van avontuur. De mystieke beteekenis van het Rad werd in de middeleeuwen verkristelijkt, doch de voorvaderlijke traditiën bleven dezelfde. Daarom vond men dan ook Raderen uithangen waar ze geen beroep aanduidden en komen zij ook dikwijls in | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
oude stamwapens voor. 't Vergulde Radt, 't oude symbool der zon, hing in 1656 op de Jodenbreêstraat uit, aan een huis waarin een R.K. kerk gevestigd was. De Gekroonde en Vergulde Kompassen komen voor als beroepsaanduidingen van Kompasmakers, de Gekroonde Jaaglijn (bij de Munt) van een Touwslager, de Gekroonde Stang (Reguliersdwarsstraat) van een Smid. Wannen vindt men nog meermalen op gevelsteenen uitgehouwen, vermoedelijk waar iemand woonde, die ze maakte en verkocht, even als men nog bij Zeeftemakers een Zeeft op een stangetje ziet uitsteken. De Vischpaen (vischmand) hing in 1377 te Gent bij de Watermolenbrug uit: - paen (Fr. panier) heette oorspronkelijk een ‘broodmand’, later een mand in 't algemeen. De Vischkorf vindt men nog bij IJselstein, en de Dry Vischcorven hingen uit aan een huis op de Bloemmarkt, 't zesde van de Wijdesteeg af geteld (thans F 122), waar in het laatst der 17de eeuw de Burgemeester Jean Appelman woonde, die dat uithangteeken heeft verwisseld met den Appelboom uit zijn wapen, op een steen, die nog in den gevel staatGa naar voetnoot1). De Bloemmarkt was in dien tijd een zoo aangename en deftige gracht, dat er verscheiden Burgemeesters gewoond hebben. - Eindelijk, le Panier d'Or hangt nog aan een logement te Brugge uit. De Lantaren, als middel ter straatverlichting, gold weleer tevens als uithangteeken van hoekhuizen, waaraan zoodanig voorwerp was geplaatst. Wij spreken van vóór de 17de eeuw, toen voor die verlichting nog maar schaarsch gezorgd werd, en bedoelen steenen lantarens, gelijk men er een vond te Amsterdam, aan den hoek van 't St. Elizabets-gasthuis bij 't trapje. Elders vond men soms zoodanigen lantaren aan den muur van een voorname herberg, en de zeldzaamheid dier voorwerpen was oorzaak, dat het huis er naar genoemd werd. Te Hoorn vindt men nog een logement de Oude Lantaren, dat ongetwijfeld zijn naam aan zulk een reden verschuldigd isGa naar voetnoot2). Den Passer zou men als uithangteeken eer bij metselaars en timmerlieden zoeken, dan aan tapperijen, en toch hangt hij te Londen, en zeer dikwijls in het drietal, aan verscheidene van deze laatsten uit, soms met dit rijm tusschen de beenen van den Passer: Blijf binnen den Passer,
Zoo zult gij vermijden
Een aantal van rampen,
Die anderen lijdenGa naar voetnoot3),
| |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
Niet minder opmerkelijk is het, dat in de 16de en 17de eeuw, zoo in als buiten ons vaderland, de Passers zoo menigvuldig bij Boekdrukkers voorkomen. In 't midden der 16de eeuw hing de Vergulde Passer uit bij ‘Jan Ewoutszoon, FiguersnijderGa naar voetnoot1), gesworen boeckprenter der K(oninklijke) M(ajesteit)’ te Amsterdam. Zijn merk was een passer, tusschen de beenen het gekroonde wapenschild der Stad, en ter wederzijde van den kop de letters J. E, in Gotischen vorm. Hetzelfde teeken hing in 't laatst dier eeuw uit bij Herman Jansz. Muller, ‘Figuersnijder in de Warmoesstraat’, die in 1590 ‘Lowys Porquin’ uitgaf: - en in 1639 te Vlissingen in de Breêwaterstraat. Van dezen laatsten Vergulden Passer, die tevens Gekroond was, voegen wij de afbeelding hiernevensGa naar voetnoot2), met de opmerking, dat de hier voorgestelde vorm in dien tijd niet bestendig zoo was; want dat de passer van Jan Ewoutszoon, die bijna een eeuw ouder is, den gewonen vorm Λ heeft. De Passer, ditmaal niet verguld, was in 1656 het uithangteeken eener R.K. kerk in de Warmoesstraat te Amsterdam; doch ook deze was afkomstig van een boekverkooper, die zijn huis tot kerkelijk gebruik had afgestaan. Omstreeks dien tijd hing op de Keizersgracht de Gekroonde Passer uit, met dit rijm: * De Matigheit die wort gekroont,
Wanneer die wort te recht betoont.
De Matigheit haar minnaars loont,
Wijl bij haar Deugt en Zegen woont.
De Weegschaal hing uit aan menige waag of andere plaatsen, waar het werktuig gebezigd werd. Wij vinden nog te Maastricht in de St. Pietersstraat No. 2545 de Weegschaal op een gevelsteen met dit bijschrift: ‘In de ovde waegh 1714, paX ChrIstI sIt In haC DoMo,’ welk Latijn nogmaals het jaartal te lezen geeft. Te Dordrecht hangt in de Wijnstraat de Groote Kraan uit. Te Amsterdam ziet men aan een huis van 1662, op den hoek der Stroomarkt en Engelschesteeg, een gekleurden gevelsteen met de afbeelding van de Scheepskraan. Werkelijk heeft, tusschen 1620 en 1660, tegenover dit huis, | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
op de Stroomarkt, de Kleine Kraan gestaan, die vervolgens naar het Bickerseiland is overgebracht. Vermoedelijk was dit huis vóór 1660 de herberg en 't kantoor tevens, en duidt het jaartal 1662 een herbouwing van den gevel aan, toen, na de verplaatsing van de Kraan, het huis een andere bestemming kreeg. | |||||||||||||
III.Sommige uithangteekens stellen werktuigen voor, die geen de minste betrekking hebben tot het beroep dat binnen 't huis gedreven werd. Hoe, vraagt men, kon 't een boekverkooper in 't hoofd komen den Vergulden Brandewijnsketel of een lakenkooper de Eyerkorf uit te hangen? En toch was het eerste in 1610 het geval met Gerrit van Breugel in de Raamsteeg te Amsterdam, en 't andere in 1659 met Jan de Putter in de Veenestraat te 's Gravenhage. Een gelijk verschijnsel neemt men vooral bij de Brouwerijen waar, waarvan ieder zich overtuigen kan, die in ons Eerste Deel een oog laat gaan over de lijst der aldaar genoemdeGa naar voetnoot1). En even als te Delft was het elders. De Leuvensche Brouwers hadden in 1468: de Teemps, de Kandelaer, de Blaesbalck, het Huyfijser, de Cruywagen, de Persse, de Moelesteen, de Mortier, enz. De zeepzieder Bijnsdorp op 't Water te Amsterdam, in 't laatst der 16de eeuw, had aan zijn fabriek de Hamer uithangen. ‘Geld slaat men met hamers,’ zegt het oude spreekwoord; maar de zeep wordt evenmin als de boter met hamers bewerkt. Toch rustte er zegen op het symbool van Bijnsdorp, die schatrijk werd en uit liefde en barmhartigheid een hofje stichtte op een ledig erf aan den Stadswal (d.i. nu op de Heerengracht bij de Heisteeg). Voor dit hofje liet hij alweêr zijn Hamer uithouwen; naar welken die huisjes, die nog altijd door dertig Roomsche bestjes bewoond worden, de Hamershuisjes heetten. Thans wil niemand meer gelooven dat het huisjes zijn, omdat ze in de diepte zijn verzonken en het geheel er uitziet, als had men daar den ingang te zoeken tot Helaas rijk: En hij wendde zich Oostwaart
Naar Hela's poort,
Waar, diep begraven,
De waarzegster lagGa naar voetnoot2).
Is het daarom, dat die liefdadige instelling van Bijnsdorp reeds voorlang betiteld is als het Hofje van Verdriet? Casparus Commelin, de uitgever der Amsterdamsche Courant in 1688, | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
en samensteller van een Beschrijving van Amsterdam, die voor 19/20 de oude Domselaer was, woonde in de Hartenstraat int Vergulde Block. 't Blok staat er nog; maar 't verguldsel is er af. Toen mocht men vragen, welk verband er bestond tusschen een Blok en de Amsterdamsche Courant? Maar even zoo vragen wij thans, wat de Fakkel voor een manufaktuurwinkel doet? Is 't, om aan de dames de ontvlambaarheid der dunne stoffaadjes te herinneren, waarmede zij zich tooien? En wat doet een tabakswinkel met de Gekroonde Vijzel, die er even weinig past als de Arm met den Hamer, die alles dreigt plat en stuk te slaan, bij een winkelkast vol vrouwemutsen in de Weteringsstraat, en aan een speelgoedwinkel in de WolvenstraatGa naar voetnoot1). Het Hoefijzer is een uithangteeken, dat bijzonder in den smaak viel en aan allerlei winkels en huizen gevonden werd, ook bij neringen, die niets met paarden of ijzers te maken hadden. Als Bredero Niesje aan Symen sonder Soeticheit laat vertellen, waar zij 't goedkoopst haar schuurgoed haalt, is 't ook al in 't Hoefijzer: Ick hael mijn Loogh in 't Hoef-yser, daer krijgh ick sooveul om ien duyt as ywers om ien oortje. De oorsprong lag in 't oude bijgeloof, dat een Hoefijzer, aan de deurpost gespijkerd, de heksen afweerde en geluk in huis bracht, - een bijgeloof dat ons Wodans paard herinnert. Daarom had zoo menigeen een hoefijzer aan zijn deur, dat later, en toen men wellicht niet eens meer aan 't oude bijgeloof of de heksen dacht, omdat het huis nu eenmaal bij dien naam bekend was, van de deurpost naar uithangbord of gevelsteen verhuisde. Aan herbergen hingen de hoefijzers dikwijls uit en hadden er gelijken oorsprong. Niemand bracht gaarne de nacht door in een huis, waar hij gevaar liep behekst te worden en stapte dus bij voorkeur daar binnen, waar hij 't beveiligend hoefijzer zag aangeslagen en voor geen kollen of tjoenders te vreezen had. Later werd het Hoefijzer, gewoonlijk in het heraldieke drietal, voor den luifel geschilderd. In de Haarlemsche Courant van 5 Augustus 1688 lezen wij, dat ‘het vermaarde logement de Drie Hoefijsers’ toen te huur of te koop was. Het had vijf of zes beneden- en verscheidene bovenkamers, en uit die bijzonderheid, dat het getal der benedenkamers onzeker gesteld, en dat der bovenkamers geheel niet genoemd wordt, mag men opmaken, dat reeds toen de kamers in logementen, naar verkiezing, door een middelschot konnen worden in tweeën gedeeld. Ook aan brouwerijen (b.v. te Haarlem) en zelfs aan kerken hing 't Hoefijzer uit; in 't begin der 17de eeuw (tot 1626) te 's Gravenhage aan de Luther- | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
sche, en in 1656 te Amsterdam aan een R.K. kerk. 't Eerste was een verguld Hoefijzer; anders was 't gewoonlijk zwart. Somtijds echter was de naam van 't Hoefijzer, vooral aan buitenplaatsen, boerenerven of groote gebouwen, gegeven, niet ter aanduiding van het voorwerp zelf, maar omdat de lokaliteit in den vorm van een hoefijzer was aangelegd of gebouwd. Men vindt nog het Oude Hoefijzer als naam van een buitenverblijf tusschen Wassenaar en den Haag. Wij besluiten dit hoofdstuk met nog één werktuig, de Dreg. Wij vinden het als uithangteeken vermeld in het blijspel van Hooft, waar Ritsert aan Warenar vraagt:
Zulk een praatje diende om op 't rechte à propos te komen en 's mans dochter ten huwelijk te vragen. Nog ziet men in sommige steden bordjes uithangen, waarop een Dreg geschilderd is. 't Zijn aanwijzingen, waar men dat werktuig vinden kan, als men 't noodig mocht hebben om een drenkeling op te visschen. |
|