De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 184]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 185]
| |
dit geschilderd of gebeeldhouwd, aan den gevel uithangen. Van daar zoo vele balen, vaten, zakken, kisten, pakken, enz. als uithangteekens. Wij zullen er slechts een overzicht van geven. Onder de gevelsteenen, waarop deze soort wordt vertegenwoordigd, is die waarvan de afbeelding hiernevens gaat, een der fraaiste. Hij staatin den gevel, waar thans de drukkers Gebroeders Binger wonen, doch waar, in het laatst der 17de eeuw, een katoenhandel gevestigd was. De steen vertegenwoordigt ons den koopman, die te midden der katoenbosschen van Koromandel zijn inkoopen deed, wat natuurlijk maar een bluf was, vermits de katoenbalen met de schepen der Oostindische Compagnie herwaarts gevoerd werden, en de reis van den koopman, als hij zich van nieuwen voorraad had te voorzien, zich niet verder dan naar de Hoogstraat had uit te strekken. Even als de katoenhandelaar de Katoenbalen, hing de zijhandelaar de Zijbaal, de hennepkooper de Hennepbaal, anderen weêr de Koffy-, de Rijst-, de Gierst- of Meebaal uit. Op de Zijbaal vinden wij een rijm, dat te Monnikendam uithing: * Hier in de Zijbaal verkoopt men veel slag van Zijen,
Die 't later weven wil moet het eerst doen berijen.
Te Rotterdam, in de Boompjes, stond een Hennepbaal voor een luifel geschilderd, en daaronder: * Hier in de Hennepbaal verkoopt men hennep en touwen,
Schoon dat de dieven van dat stof niet veel en houwen,
Nochtans is 't voor het land heel dienstig, als men in zee
Het schip wil stieren dat men takelt op de ree.
De Twee Levantsche Coffybalen hingen in 1709 uit bij Frederik Smit in de Keizersstraat bij de Oude-schans, en in 1707 vinden wij David Jansz., Koffieschenker in de Koffybael. Nog hangt de Koffybaal bij verscheiden Kruideniers uit; de Rijstbalen mede, als ook bij Grutters. Te Rotterdam | |
[pagina 186]
| |
in de Molensteeg vindt men de 3 Rijsbalen op een ouden gevelsteen. Te Amsterdam op de Anjeliersgracht hingen weleer de Gierstbalen uit; te Utrecht in de Twyestraat leest men nog in de Meelbael op een gevelsteenGa naar voetnoot1), en te Delft op 't Oude Delft, wijk 4 no. 469, in den gulden Meebael. Men ziet, dat ook zelfs hij balen het vergulden niet vergeten werd: hoe meer men hetgeen men vertoonde in de oogen kon laten schitteren hoe mooier, al was 't maar klatergoud op den groven draad van een baal, en men begrijpt daarbij hoe noodig het veeltijds was het spreekwoord in herinnering te brengen: ‘het is al geen goud wat er blinkt.’ Stukken laken zag men dikwijls afgebeeld. Op de Prinsengracht bij de Vijzelstraat ziet men boven een poortje twee uit steen gehouwen stukken laken en daarboven 't Gekroont Laken; terwijl men te Dordrecht, op een gevelsteen, wijk D no. 30, het Groene Laken vindtGa naar voetnoot2). In de St. Annastraat te Amsterdam vertoont ons een gevelsteen uit de 17de eeuw twee stukken, waar een Kat overheen komt kijken. In 't verschiet boomen, die een tropisch voorkomen hebben, en een stadspoort. Zeker was de Kat het eigentlijke uithangteeken en doelt de rest op den handel van hem, die den steen heeft laten uitbeitelen. Indien de beide stukken katoen voorstellen, dan kunnen de boomen katoenboomen verbeelden, en de stadspoort die van Negapatnam, de hoofdzetel van onzen katoenhandel, te onzaliger ure, bij den vrede van 20 Mei 1784, aan de Engelschen afgestaan. Broer Stegman, koopman op den Fluweelenburgwal, had in 1697 't Armozijn uithangen; - een zeer kostbare stof, waar de zeventiende-eeuwsche juffrouwen japonnen van droegen. 'k Wil Sondaeghs in 't tamast gaen en 's werkedaeghs in armozy,
zoo hoorde, volgens Hooft, in zijn tijd, dien der ‘oude eenvoudigheid,’ menig man zijn lieve wederhelft ‘dagelijks snappen’Ga naar voetnoot3). Aan linnenwinkels zag men uithangen: 't Stuk Linnen, 't Alkmaerse Linnen, de Webbe Linnen, de Drie Webben, 't Ongepapt Linnen, 't Gepryseert Linnen, 't Stapel Linnen. Ook andere artikelen werden bij stapels uitgehangen. In den Staapel | |
[pagina 187]
| |
Koffie vonden wij bij een kruidenier te Groningen. De Gekroonde Stapel Cnoopen hing in 1656 uit bij Pieter Voskuyl in de Warmoesstraat, ten wiens huize destijds een R.K. kerk gevestigd was. Aan een andere R.K. kerk op de Stroomarkt bij de brouwerij 't Osje hing in 't zelfde jaar 't Stapel Kurck uit. En te Nijmegen aan de Waal 't Stapel Was, met dit rijm: * Hier in de Stapel Was maakt men waskaarsen om te kijken;
Ook wasligt voor de snijers, om de naden te bestrijken.
Vaten hingen er in ontelbare menigten uit. Van het Worstvat is reeds gesprokenGa naar voetnoot1). 't Suikervat hing vooral uit waar men soet verkocht. Suiker was bij onze voorouders een zinnebeeld van al wat liefelijk en begeerlijk was. Een vrijer noemde zijn meisje: ‘mijn suikerde pry’Ga naar voetnoot2) en Pers wist zijn sonnet tot aanbeveling van ‘den Gulden Winckel’ niet krachtiger te sluiten dan met: De Deught bereyckt de kroon, zy eyndicht al in suyckerGa naar voetnoot3).
Van 't Tabaksvat staat nog een mooi exemplaar op de Gelderschekaai bij den Schreiershoek, en wij vonden 't ook aan een tabakswinkel te Harlingen, en 't Nieuwe Tabaksvat te Groningen, 't Koffijvat zien wij nog geschilderd boven een kruidenierswinkel op den Nieuwendijk bij de Ramskooi; 't Smirrens Rozijnvat gehouwen op een gevelsteen op de Reguliers-breêstraat, waar 't nog volkomen op zijn plaats is, vermits er nog altijd een kruidenierswinkel gevestigd is. 't Spijkervat hing weleer in de Hoogstraat over de Zanddwarsstraat uit: 't Vlasvat in 1566 bij de weduwe van Pieter Dirkszoon; terwijl 't Potasvat een mouterij was op 't Roeterseiland, waar in 1670 een brand woedde, die wel drie dagen aanhield. 't Garenvat hing vroeger aan vele garen- en lintwinkels uitGa naar voetnoot4) en 't Zuurkoolvat, natuurlijk met het adjectief Frankforter daarbij, staat nog op menig uithangbordje boven kelders geschilderd. Maar talrijker nog als uithangteekens dan de vaten, die drooge waren inhielden, waren die, waar dranken van alle soort in geborgen werden.'t Wijnvat was, en is nog, een gewoon uithangteeken van tapperijen. Maar aan't hoofd van alle wijnvaten blinkt het Heidelberger, dat meer dan twee honderd voeder wijn bevatten kan en nog in den kelder van't Slot ligt, maar thans leêg; er is sedert 1781 geen druppel wijn meer in geweest. Sedert meer dan twee eeuwen pronkt het als uithangteeken op 't Rok-in en wij geven er hier de afbeelding van. | |
[pagina 188]
| |
Op een Duitschen gedenkpenning, op welks voorzijde het vat was afgebeeld met het jaartal 1664, en de opgave van den inhoud: ‘204 fuder 3 ohm 4 virt’, lazen wij op de keerzijde dit rijm: Von Carl Ludwig bin ich erbaut,
Dem Carl Philipp wurd anvertraut,
Da dieser zur Regirung kahm,
Und von den Land die Handtreu nahm. 1716.
Voorts: 't Rinse Anijsvat, 't Kristallen vat, vroeger ook: 't Slukvat, 't Beste of 't Patersvaatje. Van 't laatste sprak reeds Horatius, en sedert zijn tijd bleef men volhouden met zinspelingen te maken op den fijnen proef der geestelijke heeren, b.v. in 't oude liedje: Dichte bij de Goude Leeuw,
Gaf ik een verbruide schreeuw:
'k Sprak daar zonder complimenten,
‘Piet! Extract voor noble venten!
Geef van 't allerbeste nat,
Rood of Rhyns uit Paters vat.’
Te Zutfen hangt aan een herberg een Vat uit, dat leêg loopt: naast het vat staat een Zwijn, (de dronkaard?), dat de kraan bekijkt en aangeblaft wordt door een Hond (de afschaffer?). Daaronder: Dit vat is goed gevuld, als ieder kan bemerken,
De kraan steekt in het vat, en daarop loert het verken,
't Sa hond; pas op! want als het zwijn loopt met de kraan,
Dan moet de hospes hier van daanGa naar voetnoot1).
Elders las men onder een Wijnvat: * Wijn in de mans, gedult in de vrouwen,
Dat doet het huis in vrede houen.
Niet ver van 't Huis ten Deil onder Wassenaar las men voor een kroeg: * Hier in het Vat,
Daar is goed nat,
Voor de vromen.
Wie 't vechten haat,
En 't borgen laat,
Mag hier vrij binnen komen.
Dit rijm komt, zooverre de Nederduitsche taal gesproken wordt, ontelbare malen, met verschillende lezingen voor. De hier aangehaalde schijnt te bewijzen, dat het al vrij oud moet zijn; immers de uitdrukking goed nat was in de 16de eeuw de gewone benaming voor ‘sterke drank.’ Walich Sieuwertsz verhaalt ons: ‘Des nachts tusschen den donderdach | |
[pagina 189]
| |
ende vrijdach soo wert de Passie ghepredickt, ende die dezelfde gaen hooren voorsien haer ghemeynlijck met een Cruycxke goet nats, met een deel koecx, razijnen, vijghen, craeckelinghen’ enz. En ze wisten zich wel daarmede te vermaken, ‘ende’, voegt Walich er bij: ‘maeckent ghemeynlijck dat die Passie ende die Cruyck ghelijck uyt is, achtervolgende 't ghemeene spreek woort daervan zijnde’Ga naar voetnoot1). Niet alleen Wijn-, ook Biervaten werden als uithangteekens gevonden: en vooral 't Scharbiervat, aan de komenijen, omdat die ook klein bier verkochten. De Toelast, door ons reeds vroeger besprokenGa naar voetnoot2), hangt te Haarlem, te Alkmaar, te 's Gravenhage, te Hoorn, enz. aan logementen uit, en dat was reeds voor eeuwen het geval. Te Delft vertoonde een gevelsteen in de Dertien huizen zoodanig voorwerp, en daaronder: In den Vergulden Toelast. In dezelfde stad werd op 15 Januari 1688 in den Toelast publieke verkooping gehouden van de ‘oude en vermaarde Heerlycheden van Out en Nieu Matenes.’ Te Ooltgensplaat las men in dienzelfden tijd voor een logement op den stok van 't uithangbord, waarop de Toelast geschilderd was: * Wat hangt hier uit? - de Toelast,
Daar geld bij wijn en bier past.
Bier en wijn zoek je even:
Maar de Waart moet daarvan leven.
't Romenyboot hing in 1578 te Amsterdam uit aan de woning van den Schepen en Raad Mr. Cornelis Jansz., die er een toenaam aan ontleendeGa naar voetnoot3). Dat dit ook een wijnvat was blijkt o.a. uit de ‘Informacie’ van 1514, waar gesproken wordt van een ‘boete (“boot”) Maleveseye of RomenyeGa naar voetnoot4)’ Op den Oude-zijds-achterburgwal bij de Monnikenstraat staat op een gevelsteen een groot vat uitgehouwen, dat weêr anders betiteld is: 't Byernze Tossane Oxhooft 1689. Het Tossaan Oxhoofd behoorde ook tot de ‘fustagie van de wijnen,’ en wij lezen in een ordonnantie op het loon der Bierdragers, dat ‘drie Tossane Oxhoofden wijn voor een Vat’ gerekend werden. Het voorgevoegde Byernze zal wel Beiersch moeten beteekenen. Een andere benaming voor ‘wijnvat’ was Pijp. In 1684 woonde de wijnkooper Pieter aux Brebis op den Kloveniersburgwal over 't Oudmanhuis in de Spaensche Wijnpijp. Dat zijn familienaam wel van een uithangbord met schapen afkomstig zal zijn geweest, merken wij in 't voorbijgaan op. Het diminutief van den Toelast was het Tonnetje. | |
[pagina 190]
| |
Het Tonnetje, de Twee of de Drie Tonnetjes hingen aan tal van kroegen uit. 't Vergulde Tontje was een herberg te Leeuwarden bij de Waagpijp, die daarvan den naam bekwam van TontjespijpGa naar voetnoot1), welk pijp hier niet beteekent ‘wijnvat’, zoo als boven, maar ‘brug.’ - De Twee Tonnen ziet men nog op een gevelsteen boven een poortje te Utrecht met het onderschrift: Als het goedt begaet
Is het beter beneit dan beklaetGa naar voetnoot2).
't Was echter niet alleen aan herbergen, maar aan allerlei winkels, dat men tonnen zag; want die werden voor allerlei waren gebruikt. Zoo nog te Dordrecht op de Voorstraat de Drie Aschtonnen, en op een gevelsteen te Amsterdam op den hoek van Appelmarkt en Heisteeg almede de 3 As-tonnen. De Boterton hing in 1699 uit bij Roelof Middelvelt, boterkooper in 't Hemelrijk. Wie zou daar ooit een boterkooper gezocht hebben? maar de rekeningen der O.I. Compagnie wijzen 't uit. De Stiselton (‘stijfselton’) hing in 1656 uit op de Keizersgracht, naast het Hofje, dat toen genoemd werd ‘een geestelijck Wed'hof by Claes Riniers gesticht’ en thans bekend is onder den naam: Liefde is 't fondament. De Beschuitton hangt nog te 's Gravenhage uit aan 't hoekhuis der Korte-hoogstraat en kwam weleer bij beschuitbakkers dikwijls voor, even als de Gortton bij grutters en de Vijgenton bij kruideniers. Maar wat een smid met een ton te doen had is minder duidelijk; vermoedelijk was dan ook 't Engelse TonnetjeGa naar voetnoot3) aan 't huis, waar in 1578 Hendrik Meindertsz zijn smederij had, door een vroegeren bewoner uitgehangen. Zakken van allerlei soort hingen zeer dikwijls uit, ook, even als de balen en vaten, met het koopmansmerk er op, als b.v. op den Nieuwendijk bij de Oudebrugssteeg: d' Veere-Sak; zelfs ook verguld: zoo, op een gevelsteen te Dordrecht, wijk D no. 487, de Gulde ZakGa naar voetnoot4). De Hoppezak hing in 1566 te Amsterdam bij Hendrik Simonsz uit. Te Termonde las men, een eeuw later, op den luifel van een koopman in hop: * Hier in de Hoppezak verkoopt men hop om bier meê te brouwen,
Hoe dat het zwaerder gebrouwen is, hoe dat de menschen er meer van houen.
Al is de hop licht, hij is evenwel vol vreugt,
Daer is menigeen, die zwaer schijnt en hij is licht van deugt.
De Hoppezak schijnt in den bloeitijd van 't bierdrinken zeer veel te hebben uitgehangen, zoodat zijn naam zelfs in de volksspreekwijze overging en aan iemand, die er log en lomp uitzag, werd gegeven. - Ook de Haverzak kwam dikwijls voor en gaf o.a. zijn naam aan een gang in de | |
[pagina 191]
| |
Tuinstraat. Te Wijck over Maastricht prijkt hij nog voor een gevel in de Hoogbruggestraat no. 232, met dit tijdschrift er over heen geschreven, waar het jaartal 1733 uit te lezen is: CVstoDIatVr
saCCVs
hiC
aVenaCeVs
reCens aeDIfICatVs.
d.i.: ‘blijve deze pas gebouwde haverzak behoed’Ga naar voetnoot1). De Meelzak was een zoo gewoon uithangteeken van den grutter, dat het hem zelfs den naam van Mr. Meelzak bezorgde. De Gortzak hangt bij Tholen uit, en de Korenzak staat afgebeeld aan den ingang van een tuin bij Leiden, omdat, zegt de sage, die tuin in den Spaanschen tijd voor een zak koren verkocht isGa naar voetnoot2), - wat wij natuurlijk gaarne gelooven, - anders zou de zak er immers niet staan. Ook vond en vindt men nog Kisten. De Drie Pruysische Kisten hingen in de 16de eeuw uit te Amsterdam bij de Oude-zijds-KapelGa naar voetnoot3) en de Linnenkist ziet men nog in de Hofstraat te Deventer bij een kruidenier, die er zeker een linnenkooper is komen vervangenGa naar voetnoot4). Anders hadden kruideniers meer de Suikerkist tot uithangbord of wel de Rozijnenkorf, gelijk nog, mede bij een Deventerschen kruidenier, in de Assenstraat. De Zoutbak hing bij zoutverkoopers, de Tabaksrol en de Kanasser aan tabakswinkels uit; 't Getwijnd Garen, 't Gekeperd Lint, 't Bos Lint, 't Bos Wit Garen, aan garen- en lintwinkels. In vroeger eeuwen, toen steenkooper en metselaar nog doorgaans in één persoon vereenigd waren, hing deze een houten raampje uit, waarin eenige metselsteenen, gewoonlijk vier, waren gevat, natuurlijk steenen met verheven beeldwerk, naar den smaak van dien tijd. Nog in de maand December 1865 hing (en welligt hangt het er nog) te St. Michielsgestel bij den steenkooper zulk een houten raampje met vier steentjes aan de deur: echter geen oude baksteenen met verheven beeldwerk, maar verglaasde ticheltjes, drie met blaauwe figuurtjes en een effen wit. |
|