De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 168]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 169]
| |
eene der voornaamste herbergen, waar op 18 September 1695 aan Prinses Amalia en haar zoon Jan Willem Frizo door Gedeputeerde Staten een overheerlijk collation werd aangeboden, onder 't afsteken van vuurwerken en het branden van piktonnen, alles ter viering van de verovering van Namen. Te Goes bij 't Stadhuis is nog een Gulden Hooft, en leest men in den gevel: Dit huis is Gode bequame,
In 't Gulden Hooft is sijnen name.
Een opschrift, dat, honderd maal gevariëerd, even zoo vele malen voorkwam: men heeft slechts voor de kursief gestelde woorden andere in de plaats te zetten. Zekere Levijn, die een kwaad wijf had, had ook een Gulden Hoofd als uithangteeken, en daarop maakte een poëet het volgende sneldicht: * Levijnen uithangbord is 't Gulden Hooft, dat 's waar:
Sijn Truy wil 't hoofd zijn, maar dit hooft geleek nooit haar;
Levijn is mooi gehooft: hij heeft (schoon tegen zin),
Een goud hooft voor zijn deur, een drommelskop daar in.
Doch behalve gouden hoofden zag men er ook andere, als b.v. 't Zarasijnshooft, dat in 1677 te Dordrecht uithing aan een huis, dat aan juffrouw Machelina van Mewen behoordeGa naar voetnoot1): - 't Romeins Keysershooft, op de Jodenbreêstraat bij de Uilenburgersteeg in een gevelsteenGa naar voetnoot2) en hiernevens in prent te zien: en vooral 't Moriaanshoofd, dat op tal van plaatsen aanwezig was. Voor een paar honderd jaren zag men op den Binnen-Amstel een uithangbord voor een tapperij, op 't welk een kop geschilderd was met een zeer geleerd uitzicht en verwarde haren, waarin 't van muizen krioelde, en daaronder: * In het Hoofd vol MuizenestenGa naar voetnoot3)
Is de wijn voor gelt ten besten.
natuurlijk om de muizenesten te verdrijven. | |
[pagina 170]
| |
Een tegenbeeld van dat figuur kijkt in de Koningsstraat van een geveltop op de voorbijgangers neêr: een leelijke kaalkop; - wellicht is hij daar in der tijd gezet door een pruikemaker, die van de kaalkoppen leven moest. In 't midden der 16de eeuw hing te Amsterdam ergens 't Houten Aangezicht uit, waar de makelaar Lourens woonde, voor dat hij, in 1567, wegens de beroerten, de wijk naar elders nemen moest. Armen placht men voorheen, als men over straat ging, bij honderden te ontmoeten, doch alleen om een voorwerp vast te houden, waar 't eigentlijk om te doen was: een hamer, zwaard, stokvisch, roemer of iets anders Was de Arm in een gevelsteen uitgehouwen, dan werd in het onderschrift alleen het vastgehouden voorwerp genoemd, als b.v. de Roode Hamer, in de Hoogstraat te Rotterdam, de Rontvis in de Eggertsstraat te Amsterdam, de Haemer in de Spuistraat - al valt toch overal de Arm het meest in 't oog. Stak de Arm van den gevel uit, dan was hij meest altijd verguld. De meesten van die Armen, die vroeger zulk een blinkenden luister aan de straten gaven, zijn verdwenen onder den invloed der moderne begrippen, die den oorlog verklaren aan al wat uitstekend is: enkelen zijn nog over, of worden ons nog herinnerd. Zoo b.v. leest men nog boven de deur eener tapperij op de Leidschestraat: den Vergulden Arm, die zeker eens den voorbijgangers gul den beker aanbood; - evenwel als aan Tantalus, zoodat niemand er de lippen aan kon slaan. De Gouden Arm hangt nog aan een logement te Maagdeburg uit, waarvan wij lezen: An Liebchens Brust, da ruht sich's warm,
Doch auch im Bett zum goldnen ArmGa naar voetnoot1).
Even als 't Romeins-hoofd hing ook de Romeins-arm uit, o.a. aan den hoek der straat te Amsterdam, die er nog naar heet. De Handen zijn zeer talrijk onder de uithangteekens. Vooreerst hing de enkele Hand uit, als zinnebeeld van den arbeid. De Hand was een brouwerij te Delft in de 17de eeuw. Ten tweede, de Metalen Handen. Van deze kwam de Gulden Hand, vermoedelijk van goudsmids afkomstig, het meest voor. Wij kennen die reeds in de 15de eeuw en nog ziet men er verscheidene, b.v. te Maastricht een uitgestrekte hand, met kanten manchetten en het bijschrift: 1737 De gulde handt, op de twee gevels van een huis op den hoek van Groote Staat en MuntstraatGa naar voetnoot2). - Maar aan de overzijde der Maas, te Wijck in de Hoogbruggestraat No. 24, vindt men een hand afgebeeld met het opschrift: In de Eysere HandtGa naar voetnoot3). Ten derde, gekleurde Handen - meestal bij ververs, en zeer gepast; | |
[pagina 171]
| |
immers de verver is kenbaar aan zijn geverfde handen. Zoo zag men in 1656 De Ghele Hant op de Verversgracht hij David Fransz, ten wiens
huize toen een R.K. Kerk was gevestigd. Te Antwerpen hing aan twee verschillende ververijen de Blaeuw Hant uit, en nog kan men die te Maastricht op de Groote Markt zienGa naar voetnoot1). Te Amsterdam deed de Zwarte Hand van een verver den naam van Schoolsteeg in dien van Zwartehandssteeg veranderen. De Roô Hand eindelijk hangt op de Turfhaven te Hoorn uit aan een huis, dat in 1630 door Dominicus Sapma tot een Remonstrantsch bedehuis werd ingewijdGa naar voetnoot2). Ten vierde, de Warme Hand: deze hing uit aan 't einde van den Outewalerweg bij de brug van de Diemermeer, aan een herberg, die, voor het bouwen van het Rechthuis aan de overzijde, in 1777, ja nog lang daarna, zeer bezocht was. De afbeelding, zoo die er ooit geweest is, is sedert lang verdwenen; doch de plaats heeft nog altijd haar naam behouden, die op deze wijze verklaard wordt. Het was op die brug altijd ontzettend druk met rijtuigenGa naar voetnoot3) en dus ook met tol betalen. De herbergier was tevens tollenaar en zijn hand had geen rust van geld ontvangen en teruggeven. Daarom zou men hem en zijn huis de Warme Hand genoemd hebben - warm n.l. van 't dubbeltjes tellen. Ten vijfde, de Volle Hand: - voor ieder een aangenaam symbool; nog te vinden aan den Ysel tegenover Deventer. Ten zesde, de Schrijvende Hand: - in 't midden der 16de eeuw een boekverkoopers- en kaartemakersuithangteeken, later dat der schrijfmeesters. 't Is een hand, die de pen voert. Nog enkele malen zien wij die afgebeeld op gevelsteenen, als in de Egelantiersstraat bij de Eerste dwarsstraat - en daar is de schrijfpen met een kroontje omgeven. Hier woonde eenmaal, in de eerste helft der 17de eeuw, het gouden tijdperk der schoonschrijfkunst, een Maître de la Plume couronnée, een kunstbroeder van Felix van Sambix en den Feniks Van den Velde en Lieven van Coppenol, - schrijvers, als Vondel zong: Schryvers, die voor niemant wijcken,
Niemant vreesen, en gaen strijcken
Met de kroone van de Pen.
| |
[pagina 172]
| |
Lieve hemel! wat is 't ellendige gekrabbel, waarmeê ons verbeterd onderwijs zich behelpen moet, wat is de smakelooze overhaal-methode onzer dagen bij de schrijfkunst van dien tijd, waardig, zoo als zij toen beöefend werd, een kunst te heeten: - ‘de zuster van Pictura,’ zei Karel van Mander: ‘oorspronkelijk uyt den hemel,’ zei Elias Noski; ‘d' eelste,’ zei Vondel: d' eêlste die ick ken,
‘Ay, kus eerbiediglijck dat becxken van de Pen.
Wanneer een zeventiende-eeuwer aan ‘de constigste en eêlste vernuften’ verzocht, zijn ‘stamboeck’ met eenige vrucht van hun pen of penceel te vercieren, dan schreef de hooggeleerde daar een regel Grieksch of Hebreeuwsch in (ook meestal kalligrafisch) en zijn beroemden naam er onder - wel eens het merkwaardigste van de geheele inscriptie: dan vulde de dichter een blaadje met Hollandsche, Latijnsche - ook wel Fransche of Italiaansche - verzen, veelal zinspelingen bevattende op namen en omstandigheden, soms geestig aangebracht, doch ook dikwijls staaltjes van valsch vernuft: - dan kwamen de schilder en de teekenaar, en hielden de eer op der St. Lukas-bent, door met penceel of pen een kunststuk in miniatuur op 't papier te tooveren; - maar dan verscheen ook de Maître de la Plume couronnée in den kring der geleerden en kunstrijken en verrijkte het Album met een juweeltje van kalligrafie, waar nog na twee eeuwen het oog met welgevallen op rust. Doch waar kwam die Plume couronnée van daan? Het recht om die te voeren werd verworven op de opentlijke wedstrijden, waar de schrijfmeesters van 't gansche land aan deelnamen. Even als de Schutterijen van ouds prijzen stelden ‘tot eene oefeninge ende onderhoudinghe der Conste,’ en de Rederijkers de ‘Chaerte’ deden uitgaan, om alle kamerbroeders ten prijskamp te dagen, zoo hielden toen ook de schoonschrijvers of, als men toen zei, de ‘schriftgeleerden’, hun wedstrijden in de kunst. Een der beroemdste was die, welke in 1590 te Rotterdam plaats vond en door den ouden Van Mander ‘den vermaerden Veder-strijdt of Wedtspel der pennen’ genoemd werd. Wellicht had ook deze Meester in de Egelantiersstraat - wij twijfelen of 't niet Antonie Smijters geweest zij - daar het gouden kroontje van zijn pen verworven. Later, toen 't geslacht dier schrijfkunstenaars was uitgestorven en van de kunst niets overbleef dan het Krulwerk, later tot Prulwerk verbasterd, werd de Schrijvende Hand het uithangteeken der penschrijvers, die er hun beroep van maakten, brieven, rekesten en gelegenheidsgedichten te schrijven. Te Londen hing zij ook uit bij de huwelijksmakelaars in Fleetstreet. Ten zevende, de Hand als wegwijzer. De Hand van Leiden is een herberg met een buurtje bij Amstelveen, ‘zo genoemd, omdat er een paal staat met een hand er aan, die den weg naar de stad aanwijst.’Ga naar voetnoot1) Ook | |
[pagina 173]
| |
een winkelier op de Leidschestraat hing de Hand van Leiden uit, die naar de nabijgelegene poort wees - door welke toen de gewone weg naar Leiden liep. Den naam leest men er nog, doch de Hand is verdwenen. Eindelijk, de Hand, die uit een wolk komt - en hoedanige ons uit tallooze prenten der 16de en 17de eeuw bekend is: men behoeft slechts de ‘Sinne- en Minnebeelden’ van Cats op te slaan om er voorbeelden van te zien. Diezelfde Hand komt ook bij de uithangteekens voor: 't zij uitgestoken aan muur of deurpost als tenant, om 't symbool van 't bedrijf vast te houden, 't zij geschilderd op een bord of gehouwen op een gevelsteen, doch almede om iets vast te houden. Gevelsteenen, op den Haarlemmerdijk bij de Eenhoornssluis en op 't Gingel bij de Lijnbaanssteeg strekken daarvan ten voorbeeld. Een Hand, die uit een Wolk komt, houdt een bijl boven een blok en boven de bijl is een kroontje geplaatst. Doch 't uithangteeken is de Gekroonde Bijl en op de Hand is toepasselijk al wat wij zoo even over den Arm, als tenant, gezegd hebben. De Hand komt ook voor in verbinding met andere lichaamsdeelen: kwakzalvers hadden meermalen een Hand, wijzende op een Oog of een Oor, om aan te toonen, dat de groote doctor zoo wel blinden als dooven genas. In de Harleian Collection te Londen berust een annonce van zekeren S. Ketelby, beëedigd arts, die woonde in de Hand en het Oor, in Exeter Street, Strand: en voorgaf doofheid, verlamming en nog veel meer te kunnen genezen. De annonce is te kurieus om ze niet te vertalen: ‘Hij is thans bij machte niet alleen te genezen, wien anderen niet genezen kunnen, maar ook zulken, die hijzelf zes maanden geleden niet genezen kon. - NB. Hij helpt alle lijders, die door uitwendige oorzaken doof zijn geworden, hetzij geneeslijk of niet, in twee minuten, zoowel in 't donker als op vollen middag, wat geen ander kan doen.’ Een andere Londensche kwakzalver had de Hand en 't Aangezicht uithangen. Voorts vindt men in Engeland nog een aantal kombinatiën met de Hand; b.v. aan gemeene koffiehuizen in Fleetstreet vroeger een Hand, die een koffieketel hield; dan, de Hand en de Ster, het Hart in de Hand, de Hand en de Bal, de Hand en de Bijbel, bij alle welke, zoo als bij ons de Hand uit de Wolk, de Hand slechts tenant is. Van de Beenen kunnen wij alleen het Enaksbeen vermelden, dat weleer aan een kousenwinkel op Wittenburg uithing. Voeten hingen en hangen nog in menigte uit, en wel als de Vergulde of Gouden, of als de Witte Voet aan herbergen, brouwerijen, winkels, fabrieken en bijzondere woningen; - maar juist niet bij schoenmakers, die toch 't meest met den voet te doen hebben. 't Is dan ook niet uit te maken, aan welk bedrijf dat uithangteeken zijn oorsprong te danken heeft. Het veld der gissingen is ruim; en wil men in spreekwijzen als: ‘op een grooten, op een goeden voet leven,’ ‘een witten voet bij iemand hebben,’ enz., een aanleiding tot die symbolen zien, wij hebben er niets tegen. | |
[pagina 174]
| |
Te Antwerpen, op de Melkmarkt, leest men aan een goederenwinkel, niet in den witten Voet, maar in den Witvoet. ‘Witvoet’ is de spotnaam, dien de Aalstenaar draagt, gezamentlijk met dien van ‘Draaier’Ga naar voetnoot1). Het menschelijk Hart vinden wij ook soms op uithangborden geschilderd, doch met een kroontje daarboven, als het Gekroonde Hart. Zelfs de Baard kwam afzonderlijk voor, wel geen blonde, zwarte of grijze, maar de Gouden Baard, wat nog de naam is van een voormalig Gildehuis te Maastricht in de Kleine Staat. La Barbe d'Or komt te Parijs voor in de Rue la Bourdonnaie en te Amiens op de Groenmarkt. 't Is een oud en edel symbool uit de middeleeuwen. De Hertog van Lotharingen ging, na den slag van Nancy, waarin hij Karel den Stoute had verslagen, in plechtigen optocht het lijk bezoeken, gekleed in diepen rouw en vercierd met een gouden baard, die tot aan zijn midden reikte, naar de gewoonte der oude helden, die, na een schitterende overwinning op een vijand, met zulk een baard werden vercierdGa naar voetnoot2). Bij de kiezetrekkers hing steeds een groote Kies, doorgaans rood geverfd, aan een ijzeren stangetje uit: men kan er nog een van 't echte model in de Dirk-van-Hasseltssteeg zien. 't Spreekt van zelf, dat, bij voorname kiezetrekkers de Gekroonde Kies uithing; zoo voor honderd jaren, op den hoek der Botermarkt en (toenmalige, nu gedempte) Reguliersgracht, eene onder een vergulde kroon en van een gouden ketting omgeven; - en evenzeer spreekt het van zelf, dat de hedendaagsche dentiste, die op een vrij hooger standpunt staat, geen bord voor zijn deur heeft, maar een mooi kastje ten toon stelt met witte tanden op zwart fluweel, achter glas, soms beweegbaar bovendien, zoodat de ivoren gebitten de mine maken als hadden zij een krentebroodje beet. De Mond is in Engeland al sedert eeuwen een kroegsymbool: hij wordt gapende voorgesteld, soms met een heelen os daarin, terwijl druivetrossen de plaats van een baard vervullen. Wij zouden den Neus niet vermelden, daar geen snuifwinkel, zelfs geen brillekoopman dien ooit heeft uitgehangen, ware het niet, dat te Amsterdam een huis met de neuzen bekend is: en werkelijk zien wij daar, boven aan den gevel, drie neuzen, die nog al uitstekend zijn, aan even zoo vele aangezichten pronken. 't Huis staat op 't Cingel bij den Blaauwburgwal naast de Zon en de Neuzen worden op verschillende wijzen verklaard. Volgens de eene zou de man, die 't huis liet bouwen, twee zonen hebben gehad, even als hij zelf door de natuur met buitengewoon groote neuzen bedeeld, en hadden op een vrolijke partij eenige spotvogels aangeboden, een fraai lofwerk aan zijn gevel te laten maken, met de portretten van alle drie vercierd, | |
[pagina 175]
| |
wat door hem was aangenomen. Volgens een andere lezing stellen de drie koppen man, vrouw en dochter voor. 't Kan zijn; doch wij gelooven dat wij met dezelfde famielje Mamouchette te doen hebben, wier wapen in den gevel van 't huis Parijs op de Bierkaai bij de Pijlsteeg staatGa naar voetnoot1). 't Kan echter ook zijn, dat daar op 't Cingel die Sinjeur Groenestein woonde, van wien Jan Zoet zong: De geevel van het hoofd is een regtschapen domp,
Dat kan ons Groenestein met zijnen snaavel toonen:
Want wie hem wel beziet, die agt hem voor geen lomp;
Maar waardig met een kroon van Neuzenburg te kroonenGa naar voetnoot2).
Maar wie dan ook dat huis op 't Cingel heeft doen bouwen, hij heeft zich zijn neus niet geschaamd; en waarom ook zou hij zulks gedaan hebben? goede neuzen zijn ten allen tijde wetsteenen van 't vernuft geweest; maar hebben tevens gegolden als uithangteekens van knappe koppen; daarvan kunnen onder meer die van Jan de Witt en Prins Willem III getuigen. Te Gent, bij de Akkergemkerk, staat een herberg, die gedoopt is: Marsch dat been. Hier beduidt been ‘gebeente, doodsbeenderen.’ Ten tijde, toen nog rondom elke parochiekerk een kerkhof lag, vond een werkman aan den hoek van de Akkergemvest eenige beenderen, welke hij verachtend wegschopte met de woorden: ‘Marsch dat been.’ De Akkergemsche koolkappers (de toenaam der parochianen) waren over dien smaad, hun aangedaan, zeer vertoornd, en 't schempwoord bleef in 't geheugen, zoodat het, toen ongeveer honderd jaar later op dezelfde plek, waar 't Akkergemsche been was weggeschopt, een kroeg kwam te staan, daar als opschrift voorkwam en er nog te lezen isGa naar voetnoot3). 't Is intusschen nog al karakteristiek, dat de toorn der parochianen over den smaad, hun gebeente aangedaan, na honderd jaar gegist te hebben, zich oploste in het bouwen van een kroeg. |
|