De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
Vijfde boek.
|
1o. | Beeldjes, die den man zelven te zien geven. |
2o. | Beeldjes, die als zinnebeelden of vertegenwoordigers van beroep of bedrijf te achten zijn. |
3o. | Beeldjes, die de klanten of bezoekers voorstellen. |
4o. | Beeldjes, die op den naam van den winkelier zinspelen. |
5o. | Beeldjes, die een woordspeling bevatten. |
6o. | Beeldjes, die op gebeurtenissen betrekking hebben, of naar aanleiding van een bijzondere gelegenheid gesteld of genoemd zijn. |
7o. | Beeldjes, die hun oorsprong aan bijbelsche voorstellingen ontleenen. |
8o. | Vermakelijke of satyrieke voorstellingen. |
9o. | Willekeurige of onzekere. |
I.
Allereerst beschouwen wij de uithangteekens, die ons den man (of de vrouw) zelven te zien geven - en hier komen ons alle bedenkelijke ambachten en bedrijven voor oogen.
Schuitevoerders- en Kuipersbeeldjes waren te Amsterdam steeds zeer talrijk: thans vindt men ze nog slechts op gevelsteenen; maar in de
17de eeuw ook op uithangborden en luifels. Een Schuitevoerder liet zich op zijn uithangbord schilderen, op zijn schuit staande, en daaronder:
Gevelsteenen, waarop Kuipertjes zijn uitgehouwen, zijn nog in menigte voorhanden: wij noemen ten voorbeelde slechts twee mooie exemplaren aan een pakhuis in de Spuistraat bij 't Kattegat, op ieder van welke een Kuiper, doch verschillend, is voorgesteld; terwijl op den eenen: de twee Cuypers, en op den anderen Anno 1734 te lezen staat. Ook den Wijnkooper in zijn kelder vol vaten, doorgaans met een liefhebber, die zijn wijn proeft, ontmoeten wij menigmalen, o.a. op den hoek van de Vijzelstraat en Reguliersdwarsstraat, op den hoek der Vijzelstraat en Kerkstraat, op den Groeneburgwal, enz.; en, in verband daarmede, ook den Wijnsleeper, met zijn slede vol vaten, die wij echter later zullen terugvinden.
Koks en Bakkers komen mede niet weinig voor. Op de Jodenbreêstraat ziet men een Kok bijzijn ketel, en wel een, die grijs geworden is in 't vak, want hij had, toen hij dien steen daar plaatste, al zestig jaren gekookt, en uitte daarbij den vromen wensch: Got wil hem en alle menschen bewaren!
Een andere Kok had onder zijn afbeelding dit zonderling bijschrift:
't Woord emmerlock komt in Brederoos ‘Moortje’ voor, waar een vischwijf Kackerlack toeroept:
't Woord is samengesteld uit emmer of immer en lock of luk (‘geluk).’ 't Is een uitroep van gelukwensching, bijna overeenstemmende met het Latijnsche salus, salve! of 't meer deftige ‘heil!’ In 't Engelsch zegt nog de koopvrouw: Good luck to you, Sir.
De Bakker liet zich meestal bij zijn gloeienden oven afbeelden: ja men kan dien zelfs (aan 't einde der Bloemgracht) in 't heraldieke drietal vin-
den: d' 3 gloeyende Ovens, natuurlijk een bluf, om den grooten bakker uit te hangen. Te Amsterdam ziet men veel gevelsteenen met bakkers, waar thans geen bakker meer te vinden is; maar te Franeker in de Kerkstraat is een mooi voorbeeld, dat aan een nog bestaande bakkerij uithangt, met dit rijmpje:
Een uit de 17de eeuw had een dergelijk uithangbord, en daaronder:
Zeker was de man uit de stad Goch in Kleefsland.
Die voorstellingen van den bakker bij zijn oven waren echter reeds modern: 't aloude gebruik was, dat de bakker zich schilderen liet, blazende op zijn hoorn, gelijk wij 't in een oud rijm van ‘den konstigen bakker’ leeren, die tot zijn knecht zegt:
Zulk een Blazenden Bakker ziet men nog te Bergen-op-Zoom op een onderdeur geschilderd, met dit onderschrift:
Op den Kloveniersburgwal te Amsterdam stond een fraaie gevelsteen, de Jonge Bakkers, waarop in een zevental beeldjes de geheele bakkersfamilie was voorgesteld: - de steen is voor weinig tijds geleden verdwenen.
Niet minder talrijk zijn de Smids, en de voorstellingen zijn doorgaans nog al fraai en uitvoerig. De Werckende Smit 1662 is 't opschrift van een gevelsteen op de Leidschestraat bij de Prinsengracht: op den voorgrond is de smid bezig 't ijzer te hameren, terwijl links achter hem de jongen de blaasbalg trekt. Een soortgelijke afbeelding ziet men op de Prinsengracht bij de Looiersgracht: een derde uit de Vinkenstraat geven wij hierbij.
In de Spiegelstraat staat de Timmerman aan zijn schaafbank en 't heet er: in de Schaefbanck.
Een Loodgieter op den Haarlemmerdijk over de Heerenmarkt had zich zelven op zijn deur laten schilderen met een dubbele pomp en daaronder dit rijm, dat niet voor zijn nederigheid getuigde:
Een Spekslager in de Reguliersdwarsstraat uit die dagen had ook zich zelven op 't uithangbord doen schilderen; terwijl hij met de knie op 't varken lag en 't keelde, onder den uitroep:
In de Goudsbloemsstraat vertoont een gevelsteen ons nog 's mans tijdgenooten, Slagers, die een os dollen. In de Ridderstraat ziet men: de Scheepstimmerman; in de Zoutsteeg: de Jonge GlascramerGa naar voetnoot1) (een man met een glaskorf en drie flesschen); in de Vischsteeg d' Decker (een leidekker, die op een dak zijn werk verricht); in de Rapenburgerstraat: de Spiesenmaker; op den Amstel bij de Achtergracht: de Kruiwagenmaker; in de Utrechtschedwarsstraat: de Koekebakker; op den Heiligeweg, naast het Rasphuis: de Mandemaker; en op den hoek der Brouwersgracht en Palmstraat: de Korenmeter.
De Kaarsemaker is nog boven aan den top van een gevel op den Haarlemmerdijk bij de Eenhoornssluis te zien; een aardig steentje op de Bickersgracht stelt den Voerman voor, loopende achter zijn paard, met den zweep in de eene, en het leisel in de andere hand, terwijl naast hem een klein kereltje staat, misschien zijn zoon, die 't ambacht reeds leeren moet.
De Landmeter hing in 't laatst der 16de eeuw in de Kalverstraat uit, waarschijnlijk het eigen-gemaakt afbeeldsel van den bewoner, den vermaarden Joost Jansz. Beeltsnijder. De Boekbinder hing in de 17de eeuw uit bij den boekverkooper Joannes Naeranus te Rotterdam; de Leydse Boeckbinder te Middelburg bij Pieter van Goetthem; en de BonteGa naar voetnoot2) Drukker te Enkhuizen bij Meinard MulGa naar voetnoot3). Hoe de Parapluiemaker zich zelf uithangt kan men nog zien op den Haarlemmerdijk, tusschen 't Cingel en de Visschersstraat, in een schilderwerk, boven de deur van een parapluie-winkel, dat, blijkens de
kleederdracht, van vijftig jaar her dagteekent. Men ziet er een juffrouw in fellen wind en regen: de wind blaast haar rokken op en haar regenscherm aan flarden; maar de winkelier schiet toe en reikt haar een nieuw.
Ook voor de gevels der gildehuizen zag men somtijds, in plaats van 't gildeblazoen, een gildebroeder afgebeeld, gelijk men daarvan tot 1840 een fraai exemplaar kon zien in het levensgroot beeld van een Huidekooper, dat op 't Rusland boven den ingang van 't Huidekoopers-gildehuis stond. Wij voegen hier de afbeeldingen bij van vier oude steenen, die nog gevonden worden in den gevel van een huis op de Zeilmarkt te Vlissingen, dat weleer tot Gildehuis diende.
Rondom de deur zijn ook nog eenige steenen verciersels, en boven de deur een klein borstbeeld en een wapentje aangebracht, te veel geschonden echter om nog herkend te wordenGa naar voetnoot1).
De Garenman stond vroeger dikwijls boven zijn eigen garen- en lintwinkel uitgehouwen of geschilderd; de Wisselaar hing weleer uit aan 't hoekhuis der Wisselstraat te Antwerpen, een straat, die vroeger de Warmoesstraat heette, doch van naam is veranderd uithoofde der vele zilversmids en wisselaars, die er kwamen wonenGa naar voetnoot2).
Ook de Koopman plaatste zichzelven voor zijn gevel. In 1330 hing de Coman uit in de Pottenstraat te Antwerpen, en in 1645 woonde Jacob Booth, koopman, op den hoek van de Keizersgracht en Leliegracht in de Coopman; terwijl de Jonge Koopman, de Handelaars of de Jonge Handelaars nog dikwijls op uithangborden van tabakswinkels voorkomen.
De Viskooper staat, in zijn zondagspak, met een deftigen overrok aan, een pruik met batterijen en een eerwaarden punthoed op, op een gevelsteen van 1764, in de Rozenstraat; en de Mosselman, in zijn dagelijkschen arbeid, in de Wieringerstraat.
Een koopman in kanarievogels in de Gaperssteeg te Amsterdam had de Vogelaar in 't hart uithangen en adverteerde in de Haarlemmer Courant van 23 September 1688:
‘Frans Vogelaar t' Amsterdam in de Gaperssteeg, in de Vogelaar in 't Hart, notificeert aan de Liefhebbers van Canarye-Vogels, dat hij een partij puycks-puycke sulcke Vogels van de Vlaemsche Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt bij 't stuk en 't dozijn.
Op zijn uithangbord waren aan de eene zijde vogeltjes geschilderd, en daaronder:
Op de andere zijde zijn eigen portret, met:
Later zette hij er een oesterwinkel bij op en toen werden de rijmen veranderd, zoodat men aan de eene zijde las:
En aan de andere:
Een vogeltjeskoopman te Dordrecht, maar die tevens in honden deed, nam 't zoo hartelijk niet op als de Amsterdammer; hij had eenvoudig de Vogelaar uithangen, met dit bijschrift:
De Mostaartman prijkte almede op zijn eigen uithangbord, met een vaatje onder den arm, en dit versje:
Terwijl een Leidsche Nachtwerker zich met twee konfraters afbeelden en daaronder dit stichtelijk rijm liet plaatsen:
Eenmaal aan dit geurig onderwerp zijnde mogen wij niet nalaten te spreken van een bord, dat aan een herberg, tusschen Burght en Cruybeke, aan den linkeroever der Schelde hangt: en waarop men een gezelschap nachtwerkers en brouwers ziet:
en, om het zonderlinge nog te vermeerderen, twee Juffers daar naast, met een menigte tonnen en tobben, enz., met het opschrift:
Ongetwijfeld zijn de twee Juffrouwen een dubbele voorstelling van Juffer Beckx zelve, die aan de eene zijde met haar leverancier van beer, en aan de andere met haar brouwer spreekt; - maar men moet, naar 't ons dunkt, al geweldig veel dorst hebben, eer men zich genoopt voelt, in dat Schippershuis een glas bier te gaan drinken.
Een man uit de Kempen, die lang ter zee gevaren, maar er nu genoeg van had, keerde naar zijn vaderland terug en zette bij Minderhout een kroegje op. Nu moest hij een uithangbord hebben; maar de Zeeman hing er reeds uit aan een andere kroeg. Toch had hij geen lust of geen brein om iets anders te verzinnen en liet zich dus op zijn bord afbeelden, met het onderschrift de Nieuwe Zeeman, en dit couplet:
Even als de Bakker zich zelven als ‘de lekkere’ betitelde, zoo deden 't ook de Herbergiers. 't Lekkere Waardje vindt men nog bij Est in Gelderland; en de Lekkere Baes moet te Vlissingen hebben uitgehangen, waar nog een slop er den naam van draagtGa naar voetnoot1).
Een Waagdrager op de Prinsengracht tusschen de Laurier- en Rozengrachten te Amsterdam, had tevens een tabakswinkel. Hij had zich zelven op zijn deur laten schilderen, met een pijpje in den mond en een rolwagen op den nek. Daaronder stond:
Op den titel van het rekenboek van Jan Belot, dat in 1621 bij Jan Jochemsz. Byvanck is uitgegeven, vindt men de afbeelding van een School met bijschriftenGa naar voetnoot2). Deze afbeelding is kennelijk genomen naar een uithangbord van die dagen, waarschijnlijk naar dat van den schrijver zelf; waarom dan ook de schoolmeester Fransch spreekt; want Jan Belot was van Dieppe, en blijkt bovendien een geleerd man te zijn geweest, die Aristoteles op zijn duimpje had. - Op die plaat dan zit hij met knevel en puntbaard, gekraagd, gehoed en getabberd, deftig achter zijn lessenaar, en de leerlingen op banken in de rondte; maar achter de leuning van 's meesters stoel kijkt een duivelskop uit, symbool van het HooftzweerGa naar voetnoot3), dat met groote letters boven het tafereel prijkt. Een vader is binnengekomen, een echte Noordhollander uit de dagen van Jan Pietersz. Koen, met mantel, wambuis en wijden broek, wijdbeens stappende en met zijn zoontje aan de hand, dat hij ter schole komt besteeden. De man is nog van de oude leer; immers zegt hij:
Maar tegelijk komt ook een moeder met haar zoontje binnenstuiven en keft tegen den meester:
En daarop heft de meester aan: ‘Malheureus est l'homme, dit Aristote, quy a la charge d'enfans de plusieurs mères.’ De wijze man troostte er zich mede, dat de schoolmeesters in de dagen van Aristoteles al even zoo'n verdrietig lot hadden als in de zijne.
Een navolging van dit uithangbord was in 't laatst der 17de eeuw geschilderd voor den luifel eener school in de Vinkenstraat. Den Vader en de Moeder werden er dezelfde woorden in den mond gelegd als op dat van Jan Belot; doch deze meester was bescheiden genoeg om niet te willen pronken met een kennis der oude filozofen, welke hij niet bezat, en zei daarom eenvoudig: 't Is Hooftsweer.
Te Lisieux in Frankrijk ziet men aan een huis van 't laatst der 14de of 't begin der 15de eeuw, op de deurposten, in snijwerk, ter eene zijde een geneesheer, aan de andere een apotheker. De eerste is in een langen mantel gewikkeld en beziet den inhoud van een fleschje; de laatste houdt een dubbele teems in de hand. Onder ieder van die basreliefs, die vooral om 't kostuum merkwaardig zijn, heeft een wapenschild gestaan, waarvan niets meer te erkennen is dan op 't een drie horentjes, naar welke 't huis dan ook den naam draagt van Hôtel des trois Cornets.
Wij hebben straks in Juffrouw Beckx reeds een voorbeeld gezien van een vrouw, die zich uithing. Dit was mede het geval met zekere Vlaamsche Trijn te Zwijndrecht, die onder haar beeltenis zetten liet: In Trien goê bier. En ook na haar dood bleef zij op 't uithangbord leven en nog leest men er: ‘In Trien goê bier bij J.D.V.’
Zoo hebben wij ook nog de Spinster te vermelden, die in 't midden der 17de eeuw op den Nieuwe-zijds-achterburgwal bij de Wijdesteeg uithing, voor een huis, dat in 1656 een R.K. kerk was.
De Min, die een kindje zoogt, staat op een gevelsteen van 1662 in de Nieuwe-leliestraat; de Turfvulster op een gevelsteen in de Land-van-Beloftesteeg; terwijl de Melkmeid herhaalde reizen voorkomt. Op de Appelmarkt ziet men er eene van 1607; een ander en heel aardig exemplaar in de Goudsbloemsstraat bij de Baangracht; nog een op de Palmgracht en elders. Toen de Pijpenmarkt nog de Melkmarkt was, placht er eene op een uithangbordje geschilderd te zijn, en daaronder:
Over 't uithangen van Melkmeiden aan tabakswinkels spreken wij later.
De Voddevrouw, die tegenwoordig de Voddemolen uithangtGa naar voetnoot1), liet
vroeger zich zelf met den koopman op haar bordje schilderen. Van een oud exemplaar, dat wij nog in een achterbuurt vonden, geven wij hier de afbeelding.
De Gooier en de Fries komen te Amsterdam veelvuldig voor: van beiden kwamen er zich velen aldaar neêrzetten, die dan zich zelven uithingen - doorgaans als stevige boeren; de eerste, 't zij met den enkelen titel de Goijer, als op de Joden-breêstraat, 't zij als de oude Goijer van Naarden, gelijk op den NieuwendijkGa naar voetnoot1), 't zij als de Gooische Boer, als in de Eerste-looiersdwarsstraat; - de laatste soms als de Vries of als de Vriesche Boer. Te Muiden aan de brug liet een Gooische boer, die daar vóór anderhalve eeuw een herberg opzette, zich zelf levensgroot in steen houwen en boven de deur zetten: even als een boertje van Westzaan, die, te Haarlem op de Bakenessergracht een bierhuis hebbende opgezet, zich zelf op een bord liet schilderen en er door een Haarlemschen Jan van Gijzen dit rijm bij liet maken:
En terzelfde tijde opende een Schagerboer een kroeg bij de Amsterdamsche Ossenmarkt en hing almede zich zelven uit; doch zijn rijm is te gelijk met het oude uithangbord verloren geraakt; terwijl alleen de naam 't Boertje van Schagen overbleef.
't Was niet zeldzaam, dat een, die lang in den krijg gediend had en zijn verdere levensdagen wat rustiger slijten wou, een kroeg of een komenij begon; gelijk b.v. die Friesche heldin en die Trommelslager haar ‘Camerade’, die, na jaren lang 't prinsenvendel gevolgd en veel heldendaden gedaan te hebben, ‘binnen Groeningen met eenen winkel van vette waren haer t' samen geneerden’Ga naar voetnoot2). Zulke oude gedienden dan, als ze een uithangbord moesten bedenken, vonden er doorgaans behagen in, zich zelven in hun vroeger kostuum te laten schilderen.
Vandaar het uithangteeken de Ruiter, waaraan zoo menigeen zijn fami-
lienaam te danken heeft: - of, met een adjektief, de Witte Ruiter, de Blaauwe Ruiter, de Groene Ruiter. Van daar de LansknechtGa naar voetnoot1), de Busschieter, de Tamboer, de Trompetter, (volgens Pater Abraham van St. Klara, die 't weêr van een Atheensch wijsgeer had, de ‘Krijgshaan, die kraait als 't op een vechten moet gaan’), de Groene Jager, de Kurassier, de Grenadier, de Schutter, en in Belgiën: de Garde Civieck.
Bij deze algemeene aanduiding van den oorsprong dezer soort van uithangteekens voegen wij nog eenige bijzonderheden.
Een Schutter-Tamboer staat geschilderd op 't uithangbord eener kroeg op den hoek der Brouwersgracht en Palmstraat. Is nu de Tamboer tevens tapper, dan wil hij natuurlijk even graag appèl slaan in zijn kroeg als op 't exercitieveld. Dit was in de 17de eeuw ook zoo; toen deed een Schutter-tamboer te Kampen een kroeg en hing er zich zelven uit met dit rijmpje er bij, dat juist niet veel voor 's mans heldhaftigheid pleitte:
een zeventiende-eeuwsche Schutter-tamboer uitgehouwen, die er ruim zoo los en bevallig uitziet als de hedendaagsche, waarom wij ook zijn afbeelding hiernevens plaatsen.
De Jonge Ruiter hing in de 17de eeuw uit bij den boekverkooper Pieter Koumans te Leeuwarden, die vermoedelijk in zijn jeugd had gediend. De Keulsche Ruiter is nog de naam van een pakhuis in de Haarlemmer-houttuinen, en de Groene Ruiter staat nog boven de deur eener tapperij op den hoek van den Nieuwe-zijds-voorburgwal en de Lijnbaanssteeg.
De Guarde van Zijne Hoogheyt hing in 1688 te 's Gravenhage in de Veenestraat uitGa naar voetnoot2) en de Gekroonde Huzaar in de vorige eeuw aan de herberg te HaastrechtGa naar voetnoot3). Te Delft staat in de Molenstraat nog een gevelsteen, met een beeldje uit de dagen van Prins Maurits, en daar onder: DE MVSKETTJER; - terwijl in 1690 te Amsterdam op den Oude-zijds-achterburgwal de Duytse Vaendrager uithingGa naar voetnoot4), zoo wij meenen een herberg, waar de
herbergier, die er zeer zeker roem op droeg, vroeger des Heiligen Römischen Reichs Sturmfahne gedragen te hebben, zich ook daarmeê in de hand had laten schilderen.
De Poolsche Kozak staat nog op een gevelsteen uit het midden der 17de eeuw in de Schapensteeg (bij de Botermarkt)Ga naar voetnoot1).
Denkelijk had de man, die dit uithing, vroeger den Koning van Polen als Kozak gediend, - immers was Amsterdam in dien tijd de vergaârbak der heele wereld, en menigeen, die lang genoeg gezworven had, zette zich ten laatste hier neêr.
In de Kromme-palmstraat heeft in 't midden der 17de eeuw een zeeman zich zelven voor zijn gevel doen uithouwen, en hij staat er nog: de Boosman.
Eenvoudiger kan 't wel niet, dan een man in de St. Jansstraat in 1708 deed, die zich op een gevelsteen liet uithouwen, deftig wandelende met een rotting in de hand tusschen het geboomte, en niets anders daar onder stellen liet dan D'MAN. Wellicht had hij 't voornemen, naast zijn huis er nog een te koopen en daar zijn wederhelft op te plaatsen, betiteld als D'VROUW.
Een blindeman, die pens verkocht, had zich zelf, doch gekroond, voor den luifel doen schilderen, met dit rijm:
II.
Zwarte en donkerkleurige vreemdelingen hebben altijd veel aantrekkelijks gehad voor tabaksverkoopers, t.w. om ze voor hun winkel uit te hangen. Natuurlijk! de ten verkoop aangeboden waar kwam van de andere wereld, en dus moest dat ook door wezens uit de andere wereld worden aan-
getoond: en, in de eerste plaats, door Indianen. De tabak was afkomstig uit Amerika, en wel uit Virginia, een volkplanting, door Sir Walter Raleigh aangelegd, van waar Drake den tabak naar Engeland overbracht, als een heilzame plant tegen een rauwe maagGa naar voetnoot1). Maar, waren 't de Amerikanen of Indianen, die den tabak voortteelden, het waren de Negers, die hem plantten; tusschen Negers en Mooren maakte men in die dagen geen onderscheid, en zoo kwamen zij allen, onverschillig wie, op de luifels of op de stoepen der tabaksverkoopers.
Mooren of Morianen stonden intusschen niet alleen aan de winkels der laatstgemelden te prijken, maar ook aan herbergen en aan de gevels der burgerwoningen. Wie te Amsterdam kent b.v. de Moriaantjes niet, op de Heerengracht tusschen de Vijzelstraat en Reguliersgracht? Te Antwerpen had men, behalve Mooren, Morianen en Moriaanshoofden, ook 't Kint van den Moriaen, de Slave van den MoriaanGa naar voetnoot2), gelijk te Amsterdam de Turksche SlaafGa naar voetnoot3). Te Brugge hing de Moriaan bij een vischkooper, met dit onderschrift:
Wij willen geen bladzijden vullen met een optelling van al de uithangteekens, waarop die figuur in haar verschillende vormen voorkomt; - maar alleen een vraag oplossen, en een bijzonderheid vertellen. De vraag, die wij dikwijls hoorden doen, was deze: ‘Wat bekoorlijks toch hadden die zwartkoppen, dat men er zoo gaarne meê pronkte?’ - ‘Misschien,’ antwoordden sommigen, ‘omdat het zwart der figuur goed afstak tegen 't wit van den gevel.’ - Dat kan hier en daar tot de keuze hebben medegewerkt; doch 't is de ware reden niet: die is eenvoudiger: zij hangen er, om aan de schoone sekse genoegen te geven; en vraagt iemand bewijs voor ons beweeren, wij geven het met de woorden van Angenietjen uit Brederoos ‘Moortje’:
en wederkeerig zien de vrouwen gaarne wie haar genegen is.
De bijzonderheid, die wij te vertellen hebben, geldt den Moriaan op de Markt te Bommel. Toen in 1624 de vijand het land van alle zijden bestookte, was het noodig geöordeeld, onderscheidene grenssteden van krijgsvolk te ontblooten, die daarentegen door burgers uit de Hollandsche steden moesten bezet worden. Zoo trok uit Amsterdam op den 4den April een burgervendel van 212 man naar Bommel, onder bevel van den Schepen en Raad Jacob Jacobsz Hinlopen, als Kapitein, van den oud-Schepen Jan Willemsz Bogaerd, als Luitenant, van Nicolaes Kloeck, als Vaandrig, en de Sergeanten Roelof de Vrij en Hans de Keyser; - de drie eersten bij al
wie de gedichten van Vondel gelezen heeft, wel bekendGa naar voetnoot1). Twee maanden slechts bleven zij in Bommel liggen; doch lang genoeg om den vijand ontzag in te boezemen, onder anderen door het volgende feit. Eenige Amsterdammers gingen op den laatsten April, 's avonds, in 't gezicht van den vijand, aan de Maas een Meiboom zoeken, dien zij, zonder zich aan 't schieten te storen, kapten, naar de stad droegen, en den volgenden morgen, voor de deur van den Moriaan, waar hun Kapitein zijn intrek had, plantten, met dit onderschrift, dat, naar den smaak dier tijden, rijk was aan woordspelingen:
De Moor, in zijn eigentlijke funktie, is de Rookende Moor, van wien men exemplaren bij honderden voor tabakswinkels vinden kan. Somtijds is die Moor met zijn lange pijp tevens tot schilddrager verheven van het stadswapen, - zie b.v. op den Nieuwendijk bij de Gravenstraat. Het grootste exemplaar op een gevelsteen zal wel dat op de Nieuwe-zijds-kolk zijn, waar de Moor, levensgroot, liggende zijn pijp rookt.
De Rookende Amerikaan hangt aan een tabakswinkel te Leeuwarden uit: en nog voor weinige jaren had een kruidenier, in de Peperstraat te Groningen, de Drie Marylanders uithangenGa naar voetnoot4). Elders vonden wij de Drie Slaven, heel deftig hun lange pijp rookende, en den Neger aan een tabakswinkel te Sneek. Ook de Rookende Pool wordt aan zulke winkels aangetroffen; o.a. staat hij, goed geschilderd, op de Leidschestraat; ofschoon anders de Pool gewoonlijk voorkomt als het symbool van den graanhandel, en hier en daar nog in zijn zeventiende-eeuwsch kostuum te zien is, gelijk aan een pakhuis in de Kerkstraat bij de Reguliersgracht.
Een tabakskooper te Amsterdam, die in Jozua woonde ('t huis had namelijk een steen met die bijbelsche figuur in den gevel), maar begreep dat die geen geschikt uithangteeken was voor een tabakswinkel, plaatste een Indiaan op zijn stoep en bracht heel handig beide personaadjen in zijn opschrift te pas:
Een Haagsche tabaksverkooper, die den Indiaan op zijn uithangbord had, liet op zijn zakjes drukken:
lang aan 't uitsterven is. Maar een van de mooiste 17de eeuwsche uithangborden was de Hollandsche Damper, waarvan wij hiernevens de afbeelding geven, naar een oude houtsnede gevolgd. Ook de Twee Rookers was een oud Hollandsch uithangbord, waarop men twee zulke koppen tegenover elkander zag.
In de Vijzelstraat bij 't Cingel placht voor 40 jaren een goed geschilderd bord te hangen, waarop drie jonge lieden waren afgebeeld, de een met een witten, breedgeranden stroohoed op, in een kaneelkleurigen rok met zwaluwstaarten, naar den toenmaligen smaak, een ander in 't zeegroen, doch alle drie in zomer-habijt, aan den oever der zee staande tusschen tabaksrollen, met een neger op den achtergrond, en daaronder: de Drie Jonge Italiaanders. Dat bord is lang verdwenen; maar een soortgelijk ziet men thans aan een tabakswinkel op den Heiligeweg en het onderschrift is door een taalgeleerde verbeterd in: de Drie jonge Italianen. 't Is mogelijk, dat voorheen drie jonge lieden van die natie te Amsterdam een tabakswinkel hebben opgericht; maar anders deden van ouds de Italianen hier meer in specerijen en geurige artikelen, en prijkte daarom ook dikwijls voor winkels, waar deze te koop waren, de Italiaan als uithangteeken, b.v.
De Persiaan placht, als vertegenwoordiger der zijden doeken en prachtige tapijten, een geliefkoosd uithangteeken te zijn van manufaktuurwinkels. Zijn naam staat nog te lezen op 't Koningsplein; maar 't beeldje, dat wij er vroeger zagen, is verdwenen. In 1685 had ook een tabaksverkooper op den Haarlemmerdijk, Harmen Stagge, den Persiaen; doch dat zal wel een rookende geweest zijn.
De Wildemannen aan herbergen van meerderen of minderen rang waren en zijn nog legio: 't zij ze vertoond worden als Herkules, met een leeuwenhuidGa naar voetnoot2), 't zij als de heraldische Wildeman, met het eikenloof om de heupen. Een levensgroot exemplaar staat nog boven in een gevel in de Haringpakkerij, met een reusachtige druiventros daaronder, als herinnering van vroegere dagen.
Trompetters werden dikwijls uitgehangen aan allerlei winkels enfabrieken om den lof der waren of van 't fabrikaat uit te bazuinen: zoo b.v. ziet men er een te Bloemendaal, die den lof trompet der voortreffelijke Bloemendaler kruidnoten. De nevensstaande Trompetter is die van een Goudsche pijpenmakerij. - Ook de Trommelslager kwam bij een maker van trommels voor, met dit rijm:
Aan den voet der Hezelstraat te Nijmegen vindt men een uithangbord de Zwarte Ruiter, voorstellende een dragonder in de kleederdracht van 't einde der vorige eeuwGa naar voetnoot3), doch met zwart gelaat. De voorstelling van beeldjes met een zwart gelaat is al oud: men deed zulks in de middeleeuwen zelfs de Moeder GodsGa naar voetnoot4) en grondde dit op de woorden in het Hooglied, I:5: ‘Ik ben zwart’, enz. In Engeland beeldde men ook soms den Zwarten Prins af met een zwart gezicht, en zoo hier ook den Zwarten Ruiter, die wellicht van oude herkomst, en later in een modern pak gestoken was.
Aan den koornmolen de Ruiter (die thans gesloopt is), aan de westzijde van Zaandam, las men, onder het uithangbord, dit gedicht, 't welk wij alleen
meêdeelen als een proeve van molen-poëzy, die overal van gelijken aard was, vermits ze overal een slag van den molen weg had:
In 1621 hing aan een huis te Dordrecht, niet ver van het Nieuwpoortje, de Drie Zeildragers. In dat huis beviel op den 9den Juni van dat jaar de vrouw van Jacob Kosterus van een vierling, een zoon en drie dochters, van welke laatste echter eene levenloos ter wereld kwam; de drie overige kinderen werden ‘met groote staci en plechtelikheyd ten doop geleyd’ en in de Augustinen-kerk gedooptGa naar voetnoot1).
De Historieschrijver was in de 17de eeuw het uithangteeken van den boekverkooper Jan ten Hoorn, over het Oude-zijds-Heerenlogement te Amsterdam.
Beeldhouwers hadden doorgaans een beeld uithangen met het een of ander passend bijvoegelijk woord, als: het Gesneden Beeld, het Gehouwen Beeld, het Schoonder Beeld, het Houten Beeld, het Gouden Beeld. Voor een manufaktuurwinkel op den Kloveniersburgwal aan den hoek der Hoogstraat is de Tonbreker geschilderd, zijnde een man, die bezig is, een ton vol goederen uiteen te slaan; dit uithangbord, dat dienen moest om de menigte van waren aan te duiden, die men in dien winkel ontving, is in onze dagen vernieuwd; en heeft vermoedelijk reeds een aantal voorgangers gehad.
Een gevelsteen op het Groote Oost te Hoorn vertoont ons twee kaasboeren als vertegenwoordigers van de kaaskooperijGa naar voetnoot2).
uit, - een geschilderd uithangbord, waarop men de Botermarkt in volle kermistenue ziet: de spellen met den uitlegger er voor, die met zijn geschilden wilgetak manoeuvreert; de draaischuitjes, de pierewaaiers en kwâjongens, een soldaat, die met een meisje stoeit, en op den voorgrond Jaap van Groningen, die, staande op zijn kist (die J.v.G. gemerkt is) zijn koek veilt.
III.
Aan herbergen en logementen werden veeltijds de afbeeldingen uitgehangen van hen, op wier bezoek de waard zijn hoop bouwde. Zoo zag men, in 't laatst der 17de eeuw, aan een logement op 't Water, de Drie Friesche Koopluy uithangen, en aan een ander in de Dubbeleworststeeg de Drie Friezen, en dit was juist de buurt, waar de Friesche schepen aankwamen en men dus gasten van die zijde verwachten kon. Even zoo zal het huis, waar in 1567 de Engelschman uithing, een logement voor Engelschen zijn geweest. Te Haarlem was in 1734 een kroeg, waar zekere Frans van den Berg kastelein was, en destijds de hyacinten-handel gedreven werd. Liefhebbers reisden toen om schoone exemplaren te zoeken naar Brabant; maar nog meer Brabanders kwamen hier om te handelen, en ter hunner eere prijkte dan ook de kroeg met de Drie Brabanders.
Toen 't voormalig Oostindisch-huis in de Hoogstraat te Amsterdam nog in fleur was, wemelde 't in de Bethaniestraat en -dwarsstraat van zeemanskroegen. Van eene daarvan is in laatstgemelde straat nog de gevelsteen afkomstig met d' 3 Oostindisvaeris, waarop wij drie mannetjes zien, die schijnen afscheid te nemen met de oude Amsterdamsche groet: ‘Vaarwel! aan de Kaap zien we mekaêr weêr.’
Een andere steen vertoont de Grasmaaijer: zeker is daar eenmaal een moffen-logement geweest. Trouwens, dat paste niet kwalijk nabij 't Oostindisch-huis, in een buurt, waar de Hans-Michels en de Slenderhinkes dikwijls met heele troepen geronseld werden om de schepen van Jan Kompagnie te bemannen. 't Eerste tooneel, als ze in 't Kompagnieshok aan boord gebracht waren, was gemeenlijk een oproertje: het tweede het ophangen van een paar schreeuwers aan de ra, waar zij bleven bungelen tot het schip
in zee ging, en dat op de anderen indruk genoeg maakte om ze verder zoet te houden.
Korendragers waren van ouds goede drinkers, en aan de herbergen, waar ze bijeen kwamen, hing ook altijd de Korendrager uit: wij zien er nog hier en daar eenigen op gevelsteenen. Een beroemde kroeg hadden wij in de 17de eeuw op de Kolk, waar de tapper op zijn deur twee Korendragers had laten schilderen met de spreuk: Al voor een ander; wat slaan kon, zoo wel op het koren, dat zij droegen, als op het bier en den brandewijn, die de waard voor een ander ten beste had. Onder dat schilderwerk las men de navolgende poëzie:
In buurten, grootendeels met pakhuizen bezet (zoo als de Brouwersgracht, van de Prinsengracht tot de Moordenaarsbrug)Ga naar voetnoot1) hing aan de kroeg op den hoek doorgaans de Rustende Waag- of Korendrager uit, (zie b.v. op den hoek der Binnen-Dommersstraat).
De Reizende Man is reeds vermeldGa naar voetnoot2); hij kwam zoowel aan aanzienlijke als aan geringe logementen voor. Te Mechelen had een waard, die in de spelling niet zeer bedreven was en daarin het Mechelsche straatdialekt volgde, dat ei als a doet hooren, op zijn bord geschreven: in de Razende Passant; terwijl een fransquillon in de Vliersteeg te Antwerpen op het bord van zijn hôtel voor straatzangers de Reizende Man vertaalde met: de Voazeur.
Ook in Engeland is de Reizende Man bekend; niet bloot als the Traveller, maar nog een weinig schilderachtiger als the Weary Traveller. Ook hangt daar op menige plaats the Traveller's Rest uit, somwijlen met een gemoedelijk Rest and be thankful er bij. Te Leeuwarden vond men, in den tijd toen het reizen te paard nog in gebruik was, in 't Ruiterkwartier een Reizenden Man met dit bijschrift:
Een waard te Amsterdam in de Gordijnensteeg, (een steeg, die in de Bloedstraat uitkomt) wachtte niet op den reizenden, maar op den wandelenden man; daarom had hij den Wandelaar uithangen, die nog in den gevel staat. Een man wandelt onder de boomen - die destijds misschien ook wel in de Gordijnensteeg gestaan hebben, want men vond ze toen in vele straten en stegen - maar tevens langs een korenveld (dat daar zeker niet is te zien geweest), en aan den hoek van 't tafereel staat de herberg, die op een Hollandsche wandeling niet ontbreken mocht. De Gordijnensteeg zal toen zeker gezelliger zijn geweest dan tegenwoordig, nu er niet licht een wandelaar zijn schreden meer heen zal richten.
De Vrolijke Snaak, de Drinkende Baas, de Beste Man, waren van ouds kroeg-uithangborden, waarop het nomen et omenGa naar voetnoot1) toepasselijk mocht gemaakt worden. De naam van Le Bon Buveur, een kolenmijn te Jemappe in Belgiën, die in Februari 1867 instortte, is ongetwijfeld mede oorspronkelijk die eener tapperij geweest.
Te Vianen staat op een uithangbord een man, met een glas in de hand, en daaronder 't reeds vermeldeGa naar voetnoot2):
Te 's Gravenhage stond aan een huis, op den hoek der Spui- en Veenestraten, een gevelsteen boven den ingang, waarop een Visscher met een kabeljauw in de hand en een scheepje in de verte. Volgens de overlevering was dit huis vroeger de herberg, waar de Schevelinger visschers bijeenkwamen, en kon men daar van het dak in zee zien. Bij de verbouwing van 't huis in 1863 is die steen naar de verzameling op 't Raadhuis overgebracht. - Juist een dergelijke, uit het begin der 17de eeuw en fraai van uitvoering, staat te Amsterdam in de Groote-houtstraat bij de Schans: zeker ook voorheen een plaats van bijeenkomst voor de visschers; immers in de streek van daar tot den Zandhoek bloeide de visscherij naast den scheepsbouw.
Maar niet alleen de visschersherberg hing den Visscher uit: evenzoo de winkels waar de visschers kwamen om hun voorraad op te doen; - zoo b.v. te Amsterdam op den Nieuwendijk, waar 's maandags de Volendammers met hun vrouwen op en neêr slenteren, aan een kruidenierswinkel de Volendammer Visscher, aardig afgebeeld, staande op zijn schuit, met een schepnet in de eene en een visch in de andere hand. Zoo te Makkum, een plaats, die aan de kalkovens haar bloei te danken heeft, aan een tabakswinkel, waar de schelpvisschers hun voorraad haalden: de Schulpvisser.
Aan herbergen, waar de boeren bijeen kwamen, hing op dergelijke wijze de Boer uit, dikwijls met aanduiding der streek waar hij van daan kwam: zoo te Monster de Westlandsche Boer; te Amsterdam bij de Slijpsteenen de Waterlandsche Boer: en waar melkschuiten aankwamen, de Melkboer; terwijl de konkurrent van dezen, om 't nog uitlokkender te maken, de Melkmeid (als te Pijnakker) of 't Melkmeisje (als te Delftshaven) uithing. En zoo is 't dan ook niet te verwonderen, dat de Melkmeid, in steden of dorpen, waar boeren ter markt kwamen, ook wel voor tabakswinkels pronkte.
Onze Engelsche voorgangers hebben, bij 't vinden van een paar voorbeelden als dit laatste, gemeend, dat in Holland de Melkmeid bij uitnemendheid het uithangbord van den tabakskooper was en van dat verschijnsel een verklaring gezocht, door behulp van een kettingregel: op een tabaksdoos hadden zij gevonden: Troost voor zuigelingen: zuigelingen leven van melk; de melk wordt bezorgd door de Melkmeid: daarom de Melkmeid voor de tabakswinkels. Maar zoowel in hun opvatting als bij hun kettingregel zijn zij mis; de zaak verklaart zich op eenvoudiger wijze.
Zij voeren voorbeelden aan van twee tabakswinkels te Amsterdam, die Melkmeiden uithingen; vooreerst de Goudsche Melkmeid, met dit rijm:
Ten andere de Waalsche Melkmeid:
Deze twee voorbeelden bewijzen geenszins, dat de tabaksverkoopers bij voorkeur een Melkmeid uithingen, maar bevestigen eenvoudig de zoo straks door ons gemaakte opmerking. De Melkmarkt te Amsterdam was destijds (want de aangehaalde voorbeelden zijn uit de 17de eeuw) op de Pijpenmarkt, waar tevens het Goudsche Veer was - en nog de boot op Gouda afvaart - wat was dus natuurlijker, dan dat een tabaksverkooper, daar gevestigd, de Goudsche Melkmeid uithing? - en dat even zoo een ander, die op de Kromme-waal woonde, waar de andere Melkmarkt was, op zijn uithangbord zoowel hierop als op den naam der gracht zinspeelde? Maar nog bovendien: onder de Goudsche fabrieken, die, in onze jeugd
beroemd waren voor de fijnheid van haar pijpen, was de Melkmeid de voornaamste. Niets vreemds was er dus in gelegen, dat tabakswinkels, waar pijpen uit die fabriek werden verkocht, ook het uithangteeken dier fabriek hadden overgenomen.
Een tabakskooper, die zijn nering van de zeelui wacht, hing en hangt nog een rookenden Zeeman uit, met een toepasselijk onderschrift, als b.v. Zeeprovisie; en hij, die zich bij de Groenmarkt gevestigd heeft: de Rookende Boer. Zoo een zag men voorheen in de Elandsstraat met dit rijm:
hem zit. Op de zeventiende-eeuwsche gevelsteenen vonden wij het Wildschut ook meermalen, o.a. een mooi exemplaar in de Nieuwstraat, waarvan wij hiernevens de afbeelding geven.
‘Het Wildschut’ is echter een fout, begaan door de latere zeventiende-eeuwers, die 't woord niet meer verstonden. 't Moet ‘de Wildschut’ zijn, en zoo schreven hun grootvaders ook, die wel wisten dat een schut niet een ‘schot,’ maar een ‘schutter’ en een wildschut, een ‘jager’ is. Zoo zegt, in Breêroos ‘Klucht van de Koe’, de Boer van een zekeren Jelis Lichthart:
Hy was een Wildschut, een Doelheer: hy schoot ooc na de Papegay.
Ook kwamen de Jager, de Jacht, de Weiman voor aan winkels, waar men jachtgeweeren, weitasschen, kruit en lood verkocht. Weiman is 't zelfde als ‘jager,’ Cats zei:
En evenzoo wordt bij Bredero, in de zoo even aangehaalde klucht, die zelfde Jelis Lichthart een Weiman genoemdGa naar voetnoot1).
In de Warmoesstraat lezen wij, op een gevelsteen, die ook de voorstelling bevat van een jager, die knielend aanlegt: in de Waitman. Te Grave stond vroeger, de Weyman geschilderd op den luifel van een winkel, waar men jachttuig verkocht, met dit onderschrift:
Met de roeren namelijk: zelden heeft men voorbeelden gezien van hazen of hoenders, die bij abuis in een weitasch kropen.
Te Nazareth, in Vlaanderen, staat op het uithangbord der herberg een Jager geschilderd, en daaronder: Ik jager. Of 't werkwoord jageren een Vlaamsche uitvinding is durven wij niet zeggen.
De Jachten, die wij hier en daar op gevelsteenen zagen, en waarvan men een fraai staaltje vinden kan in de Haarlemmer-houttuinen op den hoek der Brouwersstraat, een jachtpartij in een bosch voorstellende, zijn vermoedelijk ook van zoodanige winkels overgebleven. Een huis, waar de Jager in den gevel stond, in de Warmoesstraat bij de Oude-zijds-armsteeg, was in 1656 een R.K. kerk.
Dat jagertjes en visschertjes honderdmaal aan kroegen langs den weg uithangen, behoeven wij niet te herhalen, en veelal waren de eersten door een bijvoegelijk woord onderscheiden, als: de Vermoeide, de Dorstige, de Vrolijke, maar vooral de Rustende Jager; te Schevelingen hing de Standvastige Oranje jager uit; maar met dien Jager werd mogelijk een schip, en geen man bedoeld.
Even als de Jager, waar jachttuig, zoo hing de Hengelaar uit, waar vischtuig verkocht werd, als b.v. te Weesp.
Als variant vinden wij te Amsterdam d' Ostinyise Hengelaer op een gevelsteen, waarop een hengelaar in een schuitje is uitgehouwen. Het adjektief ‘Oostindische’ is waarschijnlijk aan de lokaliteit ontleend; want de steen staat in de Batavierstraat of Bataviastraat.
Aan ammunitiewinkels hing de Krijgsman of de Krijger uit. Voor zulk een winkel las men:
Die krijgerswinkelier had een vreemde manier om het hof te maken aan zijn klanten.
De hammenkoopman zoowel als de kruidenier hingen ook 't portret hunner klanten uit: de eerste den Hameter, als op 't Cingel bij den Toren, waar nog een steegje zijn naam van heeft, - de tweede den Vijgeneter, als nog te Vlissingen. Beiden vormen met den Koeketer te Haarlem een klaverblad. En wij kunnen er den Lekkerbek bijvoegen, dien wij in de gemeente IJselmuiden vonden.
Maar ook de handelaar in zeevaartkundige boeken en zeekaarten deed als de kruidenier en de hammenverkooper. Johannes van Keulen, boeken kaartdrukker, woonde in 1681 bij de Nieuwebrug in de Gekroonde Lootsman, en een ander Lootsman, ongekroond, hing uit bij zijn gildebroeder Jacob Theunisz op 't Water; terwijl een derde, Jacob Robijn in de Nieuwebrugssteeg, den Stuerman op zijn bord had, die in 1706 evenzeer te zien was voor een dergelijken winkel te Middelburg bij Aaron van Poulle.
Zelfs aan de oude stedelijke scholen, Groot- of Hoofdscholen genaamd, hing men de bezoekers der instelling uit. De Scholier was afgebeeld boven de schoolpoort te Delft, die nu gesloopt is.
Maar onze tijd heeft nog een nieuw soort van uithangteekens zien geboren worden, die boven alle andere de bepaalde bestemming hebben om menschenbeeldjes te vertoonen, en wel ‘met volkomen gelijkenis.’ 't Zijn die der plaatsvervangers van de voormalige ‘portretteurs’ - of liever der veroveraars, die met onweêrstaanbaar geweld en in ontelbare menigte het rijk dier kunstenaars hebben ingenomen - de uithangteekens der fotografen: kopjes van mannen en vrouwen en kinderen, die door de openingen kijken van een omlijst ding, dat een zeventiende-eeuwer een ‘kaerte’ zou genoemd hebben. 't Schitterendst voorbeeld vonden wij op de Egelantiersgracht. Twee fotografen in één huis; - de eene beneden, de andere boven. Welk een concurrentie! De ingangen rijk met de genoemde soort van uithangteekens geïllustreerd; - de boven-fotograaf schrijft daar bij:
terwijl de beneden-fotograaf aan zijne uitstalling een ijzeren hand bevestigd heeft, die op zijn deur wijst met de woorden: Aan deze deur schellen.
Wij geven ten slotte hiernevens de afbeelding van een fraaien gevelsteen, die zich voordoet aan een huis in de Vijzelstraat, tusschen de Prinsengracht en Kerkstraat. De geschiedenis van dien steen is ons niet bekend; wij bepalen ons dus bij het inlasschen van een samenspraak, die wij met betrekking tot hem tusschen twee voorbijgangers hoorden voeren, waarvan de een blijkbaar een dichter was en de ander een wis- en natuurkundige.
IV.
De menschenbeeldjes waren ook dikwijls zinspelingen op den naam der winkeliers.
Bij den bekenden boekverkooper Claes Jansz Visscher in 't begin der 17de eeuw, eerst in de Kalverstraat, later op de Nieuwe-zijds-kolk, hing de Visscher uit, of liever, hij stond, van hout gebeiteld, op den luifel.
Aan een tabakswinkel in de Vijzelstraat hangt sedert jaren evenzeer de Visscher uit; dit kan daar niet geschilderd zijn om ‘visschers’ te lokken; want die kwamen die buurt niet uit. Wel zal 't bord zijn naam ontleend hebben aan hem, die 't eerst den winkel opzette. Wie weet of 't bij hem niet was, dat het navolgende opschrift t' huis moest gebracht worden:
D.i.: ‘gij zijt hier wel bij den rechten man; maar gaat niet op den naam alleen af, mijn tabak kan gerust de proef doorstaan.’
Wij vinden in 1653 in de Heintjehoekssteeg een ‘factoor in lakenen’, die Hendrick Willemsen Spanjaert heette en bij wien de Spanjaart uithing. Wat later hing bij Johannes Loots de Jonge Lootsman uit. Evenzoo zal ook het beeldje van een gravenden Landman op een gevelsteen op de Egelantiersgracht bij de Prinsengracht, met het onderschrift: de Graef-man, wel herkomstig zijn van iemand, die Graafman heette; gelijk ook 't geschilderd uithangbord de Bouwman, dat almede sedert langen tijd voor een kruidenierswinkel op den hoek van 't Rokin en de Kapelsteeg prijkt, wel oorspronkelijk zal zijn van een dusgenoemden kruidenier. Het was, wij hebben 't vroeger reeds doen opmerken, weleer zeer gewoon, op zulk een schilderachtige wijze zijn naam aan zijn deur te zetten.
V.
Andere beeldjes zijn alleen gekozen om een woordspeling of een rijmslag. Een droogist te Vlaardingen had de Alchimist uithangen, en maakte er algemist van:
‘Naar Oost-Indiën varen’ was de gewone uitweg in de 17de eeuw voor wien 't hier was tegengeloopen. En wat de woordspeling betreft, die moet op 't gehoor en niet naar de spelkunst beöordeeld worden; dan is zij zachts zoo goed als menige fransche calembourg. Dat de hier vermelde in der tijd in den smaak viel, blijkt uit den titel van een kluchtspel van 1709, in 't welk de veldtocht van 't vorige jaar besproken wordt: ‘Algemist of de Verwaande Pocher bekaayt.’
Iemand, die rozewater distilleerde, hing de Drie Matrozen uit en schreef voor zijn luifel:
Zeker zou men die Janmaats eer zoeken waar Schiedammer nat dan waar rozewater te koop was, doch er was een rijm op rozen noodig en
VI.
Gebeurtenissen, 't zij van bijzonder, of van algemeen historisch belang, gaven meermalen aanleiding tot het uithangen van een beeldje.
Waar een nieuw logement was opgezet, werd somwijlen de eerste gast - hij die, naar de oude spreekwijze, handgift gegeven had, en dien men als den voorbode aanmerkte van den gehoopten zegen - op 't uithangbord geschilderd, waar hij op pronken bleef ook nadat de aanleiding tot zijn verschijning lang vergeten was. Zoo was het vermoedelijk een jeugdige hopman uit Bremen, die 't eerst het logement op den Zeedijk binnentrad, waar later jaren lang de Jonge Bremer Hopman uithing.
Op de Palmgracht vinden wij nog een Boekanier van 1648, en om de zeldzaamheid geven wij er de afbeelding van. De Boekaniers waren, als men weet, Westindische vrijbuiters, in de 17deeeuw berucht, meest Franschen en Engelschen, doch ook Hollanders waren er bij; een van welke den te vroeg aan de letteren ontrukten Meijer de stof voor een treffend dichtstuk geleverd heeft. Of onze Palmgrachter zelf een Boekanier geweest was, kunnen wij niet beslissen.
In de voorgaande eeuw had, in Frankrijk, een eenoogige kommies aan een herbergier meer geld afgeperst, dan door dezen verschuldigd was. De tapper, om zich te wreken, deed op zijn uithangbord het portret van den ambtenaar schilderen, met het onderschrift: Au borgne qui prend. Dit werkte: de aldus ten toon gestelde kwam het te veel ontvangene terug brengen en verzocht den waard, nu ook het bord te veranderen: ‘Natuurlijk’, zei deze - en streek de p uit.
Het beruchte jaar 1795 maakte, dat er ons heele vaderland door een macht van Bataven op de kroeg-uithangborden verschenen; de een in 't kostuum uit de dagen van Tacitus, de ander in dat van Generaal Daendels: maar 't was en bleef altijd de Bataaf. Doch alles heeft zijn tijd, en toen de Bataafsche slokjes uit de mode en 't Oranje-bitter weêr in trek raakte, verdwenen de Bataven van zelve weêr.
Evenzoo zag men nimmer zoo veel Schutters boven de kroegdeuren dan Ao. 1830 en eerstvolgende jaren. Wij herinneren ons zelfs, op de Botermarkt het geheele hoofdkwartier uitgeschilderd te hebben gezien. Te Eindhoven hangt nog een Rustende Schutter uit, met dit dichterlijke opschrift:
De tweede regel bewijst, dat het opschrift gesteld is in den tijd, toen het Matigheids-genootschap opkwam, en dat de kastelein zich dit niet tot vijand wilde maken. De Afschaffing echter achtte hij alleen raadzaam voor wie geen centen had.
En even als de Hollandsche hun Schutters, zoo hingen de Belgische kroegen in den Garde Civieck uit. Men kan er nog een zien te GavereGa naar voetnoot1).
En wie herinnert zich niet het bezoek der Japanners te Amsterdam? Ook daaruit is een nieuw uithangbord geboren: - de Vergulde Japannees op den Heiligeweg, bekend om zijn (vaak heel aardige) kranterijmpjes ter eere van Sinterklaas.
VII.
Enkele menschenbeeldjes, die uitgehangen werden, ontleenen hun oorsprong aan bijbelsche uithangteekens: dit is het geval met de veelvuldige herders, die aan allerlei winkels voorkomen. Wie stelde niet gaarne zijn huis of nering onder de hoede van den Goeden of den Getrouwen Herder? Bij sommigen ging echter de schriftuurlijke beteekenis mettertijd verloren en bleef slechts de figuur van den herder over, doorgaans zittende onder een boom en leunende op zijn staf, of blazende op zijn fluit, met een schaap twee drie om hem heen, waarvan men nog een mooi exemplaar uit den tijd van Prins Maurits in de Taanstraat zien kan. Hij werd dan ook meer bepaald de Schaapherder genoemd, en kwam weldra ook Gekroond voor; en als variant verscheen de Herderin tegen hem over, ook al nu en dan met een Kroon.
Op de Pijpenmarkt te Amsterdam was tot voor weinige jaren een herberg de Schaapherder. Boven de deur stond hij met zijn kudde gebeeldhouwd en gekleurd; en dat dit uithangteeken daar al eeuwen heugde bewees het opschrift boven de poort daarnevens: die Scaepharders Poort.
Bij een Herder op een luifel te Hoorn las men dit rijm, blijkbaar een zinspeling op den ‘Getrouwen Herder’ van 't Evangelie:
En, mede in de 17de eeuw, stond op den luifel van een tabakskooper in den Jordaan bij 't Karthuizerskerkhof te Amsterdam:
De Herderin - een aanlokkend voorwerp - hangt aan een logement te
Hasselt en op meer plaatsen uit; de Gekroonde Herderin o.a. aan een tabakswinkel te Groningen. Op de afbeelding, die wij zagen, draagt zij haar kroontje op den bol van een grooten flodderhoed, en het is wel wat raadselachtig, hoe ooit een Koning op zoo'n Aspasia verliefd is geraakt. Trouwens
De Torenwachter, een man, staande op een antieken burg, met de Trompet aan den mond, staat voor een pakhuis op de Keizersgracht bij de Brouwersgracht op een steen, en stamt ook al af van den bijbelschen Wachter op den toren, den Trompetter op Sion, als men hem noemde in de 17de eeuw, toen dat symbool, ook in de spreektaal, zeer populair was, maar bovendien hier ook historisch te verklaren is, daar het gebouw in 1632 dienst deed als Doopsgezinde kerk.
VIII.
De vrolijke luim of bijtende scherts van sommigen bracht vermakelijke en satirieke toespelingen voort, die ook in beeldjes uitgehouwen of geschilderd werden.
Voor een luifel te Schagen stond een boer geschilderd, die schreide bij zijn stervende koe, met het bijschrift:
‘'t Gaat hoe langs hoe slimmer,’ zei de negentiende-eeuwsche boer ‘eerst m'n wyf, toen m'n koei, en nou m'n verken!’ - men ziet dat de boeren voor 200 jaren net zoo waren als nu.
Een ander had op zijn wagenkrat een jongen laten schilderen, die in de eierkorf tastte, en daaronder:
Heel duidelijk is de aardigheid niet; wellicht had Kees den jongen tot straf op zijn wagen laten zetten om hem zoo als eierdief ten toon te stellen.
Weleer hing aan een komenij de Boer in de Eierkorf uit, en aan een kroeg, op den hoek van de Joden-breêstraat, de Boer in de Kan, met dit rijm:
Een en ander was toepasselijk op de nering, en een dronken boer in een eierkorf of in een kan te laten vallen had althans een komischen zin. Maar wat de Meid in de Traliemand te doen had bij een tabakskooper verklaren wij niet te begrijpen, en het bijschrift:
heldert het niet op. Mogelijk hebben wij hier aan den titel van een oud kluchtspel of aan 't referein van een toen bekend liedje te denken. Zoo was voor 50 jaren ‘Jan die sloeg Lijsje’ en nog een half dozijn jaren vroeger ‘Passemijoole’ in aller monden bestorven - en wie, die ze thans meer weet te verklaren?
Sommigen gaven zich zelve den naam van koddig, al was er in hun rijmen evenmin iets koddigs te vinden als er luim te ontdekken is in die van sommige negentiende-eeuwsche makers van luimige verzen: - men oordeele:
nar uit, met het bijschrift: 't Zotje, waar eenigen van de samenzweerders tegen Prins Maurits hun intrek namen. Wij voegen hier de afbeelding bij van een middeleeuwschen zot, gevolgd naar een ouden steen, die in 1842 in de Langstraat te Arnhem uit den grond opgegraven isGa naar voetnoot1),
Een arme drommel te Leuven hing zich zelven uit, met dit deerniswekkend rijmpje:
In Engeland kende men weleer een uithangteeken, dat bestond in de afbeelding van een persoon, die alle lichaamsdeelen bezat, behalve een lijf: NobodyGa naar voetnoot2), ‘geen lijf’ of ‘Niemand.’ Bij ons heette die figuur met een eenigszins plomper naam: Kop en gat.
Op een uithangbord waren een visscher, een akkerman, een weiman, een smid en een juffer geschilderd, met het opschrift: de Vier Elementen; terwijl men onder de afbeelding las:
* Visscher. Ik zoek 't in 't water.
Akkerman. Ik zoek 't in de aarde.
Weiman. Ik zoek 't in de lucht.
Smid. Ik zoek 't in 't vier.
Juffer. Ach du narren alle vier.
Wat dy soekst is immers hier.
Zeer bekend is de voorstelling, die weleer op tal van uithangborden, meest ten platten lande, te zien was:
Een Predikant, met de woorden: Ik bid voor u.
Een Advokaat, met de woorden: Ik pleit voor u.
Een Soldaat, met de woorden: Ik vecht voor u.
Een Hen, of een Boer met een Hen: En of jij bidt of vecht of pleit,
Ik ben de hen, die d'eieren leit.
In Engeland zag men 't zelfde denkbeeld, iets anders uitgedrukt; 't waren vijf figuren: 1o. de Predikant, met: ‘ik bid voor allen;’ 2o. de Advokaat, met; ‘ik pleit voor allen;’ 3o. de Boer, met: ‘ik onderhoud allen;’ 4o. Koning George III, met: ‘ik strijd voor allen;’ 5o. de Duivel, met: ‘ik pak ze allen meè,’ Men zal toegeven, dat de Hollandsche voorstelling, die Vorst en Duivel er buiten liet, wel zoo onschuldig was.
Op het uithangbord van een herberg aan den straatweg tusschen Alkmaar en Heiloo vindt men de Vier Staten (‘d.i. standen’) voorgesteld door een Edelman, een Predikant, een Burger en een Boer. De bedoeling is, eenvoudig, dat die daar allen voor hun geld te recht kunnen.
Te Rotterdam in de Raamstraat bij de Zandstraat vindt men, boven een herberg, een uithangbord, waarop een herberg is geschilderd bij een brug, die over een vaart ligt. In die vaart ligt een drenkeling, die: ‘Help! help!’ schreeuwt. Over de brug wandelt een man met een pijpje in den mond, die hem zeer koelbloedig toevoegt: ‘Houje maar stil.’ Onder de voorstelling: ‘Vrij wijn’Ga naar voetnoot1).
Te Dordrecht aan de Nieuwebrug op den Steiger hing vroeger een bord, waarop twee bierdragers waren geschilderd, met de ruggen naar elkander gewend: de een wil den kelder in, de ander de deur uit, en daaronder:
Dezelfde voorstelling komt te Ouden Rijn en op meer plaatsen voor; ook te Gent, op den hoek der Galgebergsstraat, met het onderschrift: In het Misverstand: de afbeelding gaat hiernevens.
De Geleerde Man placht tot voor weinige jaren een beroemde herberg te zijn aan den straatweg tusschen Haarlem en Hillegom, tegenover de Bennebroekerlaan. Daar hing boven de deur, vroeger op 't uithangbord, later op 't glas geschilderd, de man uit, die, deftig in 't zwart gekleed, en met een boek in de hand, een geleerde voorstelde, doch, daar hij het hoofd door de sporten van een leer (ladder) stak, dubbel geleerd was. De herberg was des zomers altijd druk bezocht en het keerpunt der équipages, als zij 's Zondags den Heerenweg opreden. Koning Willem II hield er, toen hij nog Prins van Oranje was, altijd stil om zijn paard drinken te geven en maakte dan een praatje met Jan Duin, den alom bekenden kastelein. De herberg was tevens een rendez-vous, waar advokaten uit den Haag en Amsterdam te zamen kwamen konfereeren - en natuurlijk ook eten en drinken; - want Jan Duin moest er toch ook eenig voordeel bij hebben. Eens waren daar eenigen vergaderd, toen Mr. Aart Veder uit Rotterdam aan zijn confrères de vraag voorstelde, hoe zij den naam der herberg in 't Latijn zouden vertalen, zoo dat de woordspeling bewaard bleef. Men keek op en keek rond
Toen hij, met dien fijnen grimlach, die hem kenmerkte, het antwoord gaf: Scaliger - van scala ‘ladder’ en gero ‘ik draag.’
Den Geleerden Man heeft men dikwijls nagevolgd, ook op gevelsteenen, somtijds met het onderschrift: Ik leer noch. Ook Geleerde Varkens kwamen er bij, wat niet meer dan natuurlijk was; maar ook te Dordrecht, aan de Nieuwstraat, een boer op klompen, met een ladder op elken schouder en daaronder: In den Geleerden Boer.
Niet Mr. Aart Veder, maar toch een stadgenoot van hem, en wel een zwaardveger, gaf voor zijn luifel het navolgende raadsel op:
En gaarne doen wij een fraai ingebonden exemplaar van dit werk prezent aan hem, die 't ons oplost.
Te Edam had een winkelier twee duellisten op zijn bord laten schilderen en op den stok las men, aan de eene zijde: Die dit wint verliest den hemel: aan de andere: Die dit verliest wint de hel.
IX.
Eindelijk werden sommige beeldjes geheel willekeurig uitgehangen, of althans naar aanleidingen die ons onbekend zijn; ook bij navolging. Als 't den eenen tabakskooper in den Visscher naar wensch ging, hing een ander, die pas begon, den Jongen Visscher uit, en nog een, al was hij de jongste van de drie, den Ouden, en een vierde den Gekroonden Visscher. Soms las men bij die visschers:
En dan dikwijls nog een paar rijmen er bij, zinspelende op 't visschen op Gods - of op St. Petri - genade.
De Reus in 't Oude Doolhof (die thans in 't Stads-Archief oppasser geworden is) was de stamvader van tal van uithangteekens: wien 't lust die kan nog den Reus zien boven den ingang van een werf op 't Bickers-eiland. Natuurlijk waren die afstammelingen zoo groot niet als hun stamvader.
Een deftig man met geplooiden kraag, langen mantel en den hoed in de hand, staat op een gevelsteentje uit 't begin der 17de eeuw, in de Bloemstraat, kort bij de Prinsengracht. Bovenaan leest men: in den - maar wat onderaan staat is met lood bedekt: zoo lang dat niet is weggenomen kunnen wij den lezer dus niet vertellen of 't een advokaat verbeeldt dan wel een dominee.
Evenmin weten wij, wie vertegenwoordigd wordt door een man, wiens borstbeeld, met open mond en oorbellen, men te Maastricht in 't Mariestraatje kan vinden. Duidelijk is, in dezelfde stad, op de Groote Markt een man, die een molensteen met beide handen torscht, terwijl het opschrift luidt:
Te Bergen-op-Zoom hing bij een Grutter de Bruid op de Trappen uitGa naar voetnoot1), d. is.: ‘de Bruid, die altijd Bruid blijft.’ - Men kent (ook uit de verzameling van den Heer Harrebomee) het spreekwoord ‘de trappen van 't Stadhuis zijn glibberig’; en vermoedelijk was de eigenaarster der grutterij een Bruid geweest, die dat ook begrepen had en gedacht: ‘beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald.’
Ergens (wij weten niet waar) hing het Vliegend Kind uit, met deze hatelijkheid er onder:
In de Kolksteeg hangt aan een komenij de Turksche Boer uit; eens was hij gestolen, maar werd gelukkig door de zorg der politie terug gebrachtGa naar voetnoot2). Waarom die boer juist een Turk moet zijn, weten wij niet; wel, dat hij ook in de Nes en meer aan komenijen voorkomt.
De Akkerman, een van ouds zeer gewild uithangteeken, is doorgaans afgebeeld achter den ploeg, zijn tweespan bestierende. Op een gevelsteen in de Langestraat echter heeft hij nog een helper, die als postiljon op het ploegpaard zit.
In den gevel op de St. Antonies-breêstraat bij de Hoogstraat, waar thans een blaauwe steen met den naam Rembrandt staat, (die daar evenmin gewoond heeft als Vondel op den Achterburgwal) stond vóór 1830 een steen met een Boomkweeker, die een spade in de hand hield, en het onderschrift: de Botienter, wat wel de Boompjesenter zal moeten verbeeldenGa naar voetnoot3).
Bij de Zaagmolenspoort te Amsterdam hing voorheen de Pagie uit:
Die pages (dikwijls Moortjes) uit de 17de eeuw, waren geen edelknapen maar knechtsGa naar voetnoot4): zoo zegt Jonker Jerolimo in Brederoos ‘Spaanschen Brabander’ tegen zijn dienaar Robbeknol:
Waarop Robbeknol, tegen 't Publiek:
Eindelijk, en hiermede besluiten wij dit Hoofdstuk, in de Jonkersstraat hing uit:
Dit klinkt niet rijmeloos, maar toch ongerijmd. - Hoe kwam 't een bij 't ander. Waarschijnlijk omdat de schareslijper een uithangbord op de Noordermarkt gekocht had, waar die - als men nog op de plaat in den Atlas van Fouquet kan zien, bij menigte te koop waren. Had nu de neringdoende daar 't mooiste of goedkoopste, dat hij vinden kon, gekocht, dan nam hij 't meê, en had hij er dan een opschrift bij, dat rijmde, wel! wat zou hij dan meer verlangen?
- voetnoot1)
- Medegedeeld door den Heer J. Doorenbos.
- voetnoot2)
- Medegedeeld door den Heer P. Ouwels.
- voetnoot1)
- Het bijvoegsel Jonge is zeer gewoon; zie Deel I, blz. 73, de Jonge Barent.
- voetnoot2)
- Zie over dat bonte Dl. I, bl. 239.
- voetnoot3)
- Navorscher, 1866.
- voetnoot1)
- Medegedeeld door den Heer P. Goeree.
- voetnoot2)
- Antwerpen, blz. 29.
- voetnoot1)
- De Potter, blz. 98.
- voetnoot2)
- De Potter, blz. 98.
- voetnoot1)
- Navorscher, 1867, blz. 126.
- voetnoot2)
- Een nette en naauwkeurige kopy van dit merkwaardig prentje vindt men in de Tentoonstelling voor onderwijs te Amsterdam in 1860, door H.W. Bloem en J. ter Gouw, 1861, tegen over blz. 12.
- voetnoot3)
- Vgl. Deel I, blz. 109.
- voetnoot1)
- Zie de Afb. Deel I, blz. 132.
- voetnoot1)
- Zie de Afb. Deel I, blz 58.
- voetnoot2)
- v. Meteren, Ned. Hist. 23e B. Vgl. ook Dl. I, bl. 340.
- voetnoot1)
- Zie de afbeelding Dl. I, blz. 7.
- voetnoot2)
- Haarl. Courant 30 Maart 1688.
- voetnoot3)
- Ned. Stad- en Dorpsbeschr.
- voetnoot4)
- Rekeningb. der O.I. Comp.
- voetnoot1)
- De teekenaar heeft het onderschrift: De Poolse Kozak, weggelaten, daar 't voor hem onleesbaar was.
- voetnoot1)
- Sir Richard Baker's Chronicles, ao. 1588.
- voetnoot2)
- Antwerpen, blz. 34.
- voetnoot3)
- Deel I, blz. 342.
- voetnoot1)
- Zie Vondels Leven en Werken, Dl. XII. Register van Personen en Zaken.
- voetnoot2)
- ‘Juk.’
- voetnoot3)
- Wassenaer, Hist. Verh. April 1625, blz. 5.
- voetnoot4)
- Uit de verzameling van den Heer Mr. W.B.S. Boeles, te Assen.
- voetnoot1)
- ‘Zijn opvolger,’ zouden wij nu zeggen.
- voetnoot2)
- Zie de afb. Dl. I, blz. 30.
- voetnoot3)
- Navorscher van 1867, blz. 37.
- voetnoot4)
- O.a. die van Alten-Oetting. Zie Von Hefner, Wappenbuch, B. I, 4 Abth.
- voetnoot1)
- Balen, Dordrecht, bl. 73, 874.
- voetnoot2)
- Door bezorging van den Heer Handelaar, te Hoorn.
- voetnoot1)
- Zie J. ter Gouw, Nal. op mijne Amst. blz. 83.
- voetnoot2)
- Zie Dl. I, blz. 129.
- voetnoot1)
- Hist. of Signb. p. 353, 354.
- voetnoot1)
- Op haar vizier is letterlijk: ‘die hun in 't oog valt,’ - overdrachtelijk; ‘die hun 't best bevalt, naar hun gading, of smaak.’
- voetnoot1)
- 't Woord komt, behalve in weitasch, nog in tal van composita voor. Zoo zong D.J. van Lennep, in zijn Duinzang:
‘Nog is jagt hier genoeglijk en 't weispel in eer.’
- voetnoot1)
- De Potter, blz. 114.
- voetnoot1)
- Medegedeeld door den Heer L.H. Eberson, te Arnhem.
- voetnoot2)
- Een allergeestigst boekje onder dien titel vertoont op de titelplaat zulk een figuur, in een kamer, bezig met alles stuk te slaan, om te gooien en te bederven, met het bijschrift: Mr. Nobody amusing hemself. 't Werd later nagebootst op een andere plaat, waar al hetzelfde werd toegeschreven aan de kat (the cat did it). 't Waren geestige toespelingen op de gewone verontschuldigingen, die men hoort als iets gebroken of weg is. 't Is altijd niemand (of de kat) die de schuld er van krijgt.
- voetnoot1)
- Door een onbekende hand ons toegezonden.
- voetnoot1)
- Medegedeeld door den Heer Smits van Nieuwerkerk.
- voetnoot1)
- Beiden medegedeeld door Jhr. V. de Stuers, te Maastricht.
- voetnoot1)
- Medegedeeld door P.
- voetnoot2)
- Medegedeeld door den Heer A. Heinsius, te Amsterdam.
- voetnoot3)
- Zie kiliaen: Botte, germen.
- voetnoot4)
- En dat zijn ze in Engeland nog: allen, 't zij gij bij een Hertog of bij een Schoolmeester komt (zoo als wijlen mijn vriend G. van de Linde), in een blaauw buisje gedoscht met drie rijen koperen knoopjes: hun hoofdbezigheid is de brieven of kaartjes, die er komen, op een zilveren blaadje binnen te brengen. J.v.L.