De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 102]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 103]
| |
Even talrijk waren voorheen de afbeeldingen van St. Antonius; omdat een aantal gasthuizen hem gewijd waren en zijn afbeelding gewoonlijk boven den ingang stond. Men vindt er nog enkele hier en daar: die van 't St. Antonies-gasthuis te Utrecht wordt nog op 't archief der stad bewaard. St. Antonie wordt afgebeeld als een grijsaard in een pij, met een boek in de eene en een kruk in de andere hand, en een zwijn nevens zich. Het boek beteekent, dat de Heilige zich heeft gewijd aan de beöefening der H. Schrift. De kruk is niets anders dan een antieke vorm van het kruis, en 't woord kruk is dan ook eenvoudig 't Latijnsche crux. Het zwijn is, volgens sommigen, het beeld van den Booze, aan wiens verzoekingen en plagerijen de man bestendig ten doel bleef staan; men kent die uit de schilderijen van den ouden Breugel en David Teniers en uit de etsen van Jacob Callot. Volgens anderen is het zwijn aan St. Antonie gewijd, omdat dit dier van ouds den rijkdom uitmaakt van den behoeftige. St. Antonie werd aangeroepen om alle ziekten van de varkens te weren, en in steden en dorpen werden varkens aan hem toegewijd, die geringd en gebeld langs straat liepenGa naar voetnoot1). Zelfs ontstond daaruit een spreekwoord, als uit Brederoos ‘Lucelle’ blijkt; men hoore: Holla, daar is hy juyst, ay hoor den grijnsert morren,
Dat hy Sint Teunis verckens ophad, hy mocht niet meer knorren,
Hy knarst, hy knoeyt, hy hort, hoort, knor! knor! knor! knor! knor!
Nu ick mach swijgen stil eer ick hem meerder por.
In Holland werd, gelijk hier door Bredero, St. Antonie doorgaans Sint-Tonis of Sint-Teunis genoemd, en deze laatste naam heeft te Amsterdam groote vermaardheid verworven. Ja, even als Neef Teunis de patroon der matrozen, zoo werd Sint Teunis die der Ouskoops. De sluis, naar hem genoemd, is sedert twee eeuwen het middelpunt der Joodsche handelaars in oude en weêr nieuw geworden kleedingstukken en in alle mogelijke huisraad; en zoo is, door een samenloop van omstandigheden, deze oude kluizenaar, ondanks al zijn kristelijken ijver en rechtzinnigheid, werkelijk in een Joodschen heilige, en de eenzame woestijnbewoner in het symbool van het woeligste leven en het luidruchtigste gejoel gemetamorfozeerd. Bekend en beroemd als logement is de Grand St. Antoine te Antwerpen op de Rubens-plaats. St. Arnoud hing omstreeks 1820 te Gent uit. De groote kerkleeraar St. Augustinus, die doorgaans wordt afgebeeld in bisschoppelijk gewaad, dragende in de hand een vlammend hart, doorsto- | |
[pagina 104]
| |
ken met een schicht, pronkte in de 16de eeuw op het uithangbord van den boekverkooper Hugh Singleton te Londen. Ook het Agnus Dei, het ‘Lam Gods’, placht dikwijls uit te hangen. 't Is een lam met den nimbus om 't hoofd, en een standaard dragende, waaraan een wit vaantje met een rood kruis wappert; somtijds staande, somtijds liggende op het boek met de zegelen. Het komt ook op zegels van Hervormde kerken voor, met het bijschrift: Ziet het Lam Gods. Behalve aan kerken, gelijk boven de poort der Armenische kerk op Krom-Boomssloot, wordt het hier te lande nog slechts op gevelsteenen of in snijwerk boven deuren gevonden. In Frankrijk komt het nog op uithangborden voor, en ook in Engeland, waar het echter zoo weinig meer begrepen wordt, dat het er eenvoudig 't Lam en de Vlag genaamd wordt, en op het bord van een bierhuis te Swindon zelfs geschilderd staat met een rood-wit-blaauwen wimpel aan de stok of speer. St. Barbara wordt afgebeeld staande naast of dragende op de hand een toren met drie vensters. Die toren stelt de gevangenis voor, waarin haar heidensche vader haar had doen opsluiten. Oorspronkelijk had de toren slechts twee vensters; doch zij zelve maakte er, in haar gevangenschap,een derde bij, ter eere der H. Drievuldigheid. Als patrones der Bouwkunst hing zij dikwijls bij metselaars uit. Te 's Gravenhage in 't Noordeinde ziet men nog een gevelsteen, waarop zij, staande naast haar toren, is afgebeeld. En te Rotterdam in de Zeilwatersteeg vertoont een steen, waarvan de afbeelding hiernevens gaat, Sinte Barbars Toren. St. Blasius hebben wij hier te lande niet aangetroffen; in Engeland is hij, als patroon der wolkammers, in sommige distrikten zeer algemeen. Hij wordt afgebeeld met een ijzeren kam in de hand, dewijl, volgens de legende, hem, in 289, met zulk een werktuig 't vleesch van 't lichaam was gerukt. St. Clemens en St. Cuthbert zijn insgelijks Engelsche uithangteekens; doch St. Cornelius kennen wij ook bij ons. Hij pronkte, nog geen eeuw geleden, aan de herberg te LimmenGa naar voetnoot1). St. Coecilia schijnt te Woubrechtegem, een Vlaamsch dorpje, van sekse veranderd te zijn; immers het luidt daar, voor een estaminet: au sint Cécile. | |
[pagina 105]
| |
Op de Oude-turfmarkt, in 't opgaan der Grimnessersluis, ziet men, boven een poortje, een zeer ouden steen, waarop de onthoofde St. Dionisius, met zijn hoofd op de beide handen voor de borst. 't Is algemeen bekend, hoe die Heilige, die de eerste Bisschop van Parijs is geweest, en in 272 werd onthalsd, op die wijze, voor de oogen (en tot groote stichting) der toeschouwers, van Montmartre is gewandeld naar de stad, die nog zijn naam draagt. Trouwens 't mirakel is door St. Albaan en anderen ook verricht. Het poortje, waar boven wij den ouden steen vinden, was weleer de ingang van het klooster van ‘Sinte Dyonisius in die Lelyen,’ dat in 1403 gesticht is en in de wandeling ‘de Nieuwe Nonnen’ placht genoemd te worden. Een Parijzer kastelein hing in de 17de eeuw St. Dominikus uit, om geen ander reden, dan omdat de Dominikaner monniken den naam hadden, goede drinkers te zijn. Aan zijn huis vormde zich een klub van nathalzen, uit tien leden bestaande, die zich ook ‘de Dominikanen’ noemden. Een tijdgenoot laat hen dus spreken:
Nous sommes dix, tous grands buveurs,
Bons ivrognes et grands fumeurs,
Qui, ne cessant jamais de boire,
Et de remuer la mâchoire,
Méprisent d'amour les faveurs.
St. Dominikus wordt afgebeeld met een ster boven het voorhoofd, en een hond nevens zich, die een brandenden fakkel in den bek draagt. De H. Drievuldigheid kwam almede als uithangteeken voor, en wel onder de gedaante van een gelijkzijdigen driehoek, met een cirkel aan elken hoek, waarin de woorden Pater, Filius en Spiritus stonden, en, tusschen de cirkels, langs elke zijde, de woorden Non est. Zoo hing zij te Londen uit bij een boekverkooper aan St. Pauls kerkhof in 1520. Ook in Parijs hing in de 17de eeuw la Trinitê uit. St. Edmund behoort in Engeland t' huis. St. Edmundshoofd hangt uit te Bury St. Edmunds. St. Elooi is daarentegen een Nederlander. Hij kwam daar en in Fransch Vlaanderen van ouds veel voor, als patroon van goud-, zilver-, ijzer- en kopersmids, van harnasmakers, slote- en messemakers - en dewijl hij met een hamer in de hand werd afgebeeld, is 't vermoedelijk zijn beeld geweest, dat, bij de invoering van 't Kristendom, dat van Thor verving. Te Gouda hing hij bij een messemaker uit, met dit rijm: * In den deugdzamen Sint Elooy
Maakt men messen, scherp en mooi.
Nog heden ziet men hem voor een smidswinkel op den Schiedamschen | |
[pagina 106]
| |
dijk te Rotterdam. 't Beeldje heeft een ouder vervangen, dat nog fraaier geweest moest zijn. St. Ewoud hing in 1677 te Dordrecht uit aan 't huis van Juffrouw Jacomina van BeverwijkGa naar voetnoot1). Hij was te Dordrecht de gildepatroon der kuipers en zijn naam was en is nog in onderscheidene aanzienlijke Dortsche familiën zeer gewoon. St. Fiacre, hoewel, volgens de legende, een Schotsche Koningszoon, is toch een Fransche heilige; want hij verkoos de kluizenaarshut in 't bosch van Fordille boven den troon. Hij was de patroon der tuinlieden en kousebreiers. Hij had echter meer talenten; immers, wanneer hij op een steen ging zitten, veranderde die in een mooien leuningstoel. Een exemplaar werd, nog tot op de Fransche revolutie, in de hoofdkerk te Meaux bewaard. En toch heeft het grillig spraakgebruik geen stoelen, maar rijtuigen naar hem gedoopt. De fiacres dagteekenen van den tijd van Lodewijk XIII; maar 't is niet zeker, hoe zij aan dien naam gekomen zijn. Volgens sommigen had de rijtuigmaker, die ze 't eerst vervaardigde, het beeld van St. Fiacre uithangen; volgens anderen was St. Fiacre het algemeen uithangbord der koetsiers te Parijs; volgens weêr anderen heetten de karretjes, waarmede de bedevaartgangers naar St. Fiacre te Beuil, in de nabijheid van Meaux reden, van ouds al fiacres: en eindelijk, volgens een vierde lezing, was er in de dagen van Lodewijk XIII, een hôtel St. Fiacre te Parijs en was het de eigenaar daarvan, Sauvage genaamd, die 't eerst op de gedachte kwam, rijtuigen voor de liefhebbers gereed te houden. De H. Geest, voorgesteld onder de gedaante eener duif met uitgespreide vleugels, was het uithangteeken van alle liefdadige gestichten, gast-, wees- en armhuizen, aan den H. Geest gewijd, en is het daarom ook nog van het Burgerweeshuis te Amsterdam. Ook burgerwoningen, die aan zoodanig gesticht behoorden, waren gewoonlijk met dat teeken in den gevel gemerkt, als men dat nog aan verscheiden huizen kan zienGa naar voetnoot2). | |
[pagina 107]
| |
Ook boekverkoopers en drukkers hadden den H. Geest uithangen, o.a. in de 17de eeuw, François Foppens te Brussel, in 1558 de boekdrukker John Cawoode te Londen en in 1602 nog zijn opvolger William Leake. Te Maastricht, voor het St. Gillis-hospitaal, een der oudste godshuizen aldaar, ziet men het borstbeeld van een Bisschop, met het bijschrift: In St. Gillis Hospitaal - 1762Ga naar voetnoot1). St. Hieronymus wordt afgebeeld als een halfnaakte grijsaard, met kalen schedel en langen baard, en met een steen in de hand, waarmede hij zich voor de borst slaat, terwijl een leeuw hem vergezelt. Aangaande dezen zegt de legende, dat de Heilige eens een strompelenden leeuw ontmoette en hem een doorn uit den poot trok; waarom het dankbare beest hem altijd gevolgd was en allerlei diensten bewezen had. - Te Amsterdam heeft St. Hieronymus uitgehangen in de Tweede-lindendwarsstraat boven een gang, die op een hofje uitliep. St. Hubertus hangt in Belgiën dikwijls aan herbergen uit - en geen wonder: hij was in zijn tijd de beroemdste jager van 't Ardennerwoud. Hij wordt dan ook afgebeeld in jachtgewaad, staande tegenover een hert, dat tusschen zijn gewei een kruisbeeld heeft. - Voor de herberg te Waarschoot leest men, onder zijn afbeelding: Au St. Hubert logist à pied et à cheval. St. Hugo, of eigentlijk St. Hugoos gebeente, was vroeger in Engeland een schoenmakers-uithangbord, waarop eigentlijk niets anders dan allerlei schoenmakers-gereedschap geschilderd was. Hij was (natuurlijk) een Vorstenzoon, en zijn historie begint met een romaneske vrijaadje met een zeer vrome kokette. Daarna werd hij een dolend ridder, weêrstond al de verzoekingen van Venetiën, zoo knap als St. Antonius die van den duivel, en had tallooze avonturen, waar die van den Baron van Monnikhuizen maar wisjewasjes bij zijn. Eindelijk, na 't vermakelijkst mengelmoes van anakronismen, werd hij martelaar onder de regeering van Keizer Diokletianus. Een poosje had hij, na in een schipbreuk al wat hij bezat verloren te hebben, de kost met schoenmaken verdiend, en, omdat hij aan zijn gildebroeders niets anders kon laten, legateerde hij hun zijn gebeente. Zij zorgden er dan ook voor, hem, toen hij gehangen was, van de galg te nemen en hun legaat tot schoenmakers-gereedschappen te verwerken, die dan ook, van nu af, ‘St. Hugoos gebeente’ werden geheeten. Sint Jakob kan men in de Plantaadje te Amsterdam levensgroot vinden boven de poort van 't gesticht dat naar hem genoemd is. Hij wordt immer als Pelgrim afgebeeld, naar aanleiding der overlevering, dat hij de eerste der apostelen geweest zou zijn, die naar 't verre westen trok en in Spanje het Evangelie ging verkondigen. Te Rotterdam in de | |
[pagina 108]
| |
Jakobsstraat vindt men een zeer fraai St. Jakobs-beeldje in een nisje: wij
geven er hiernevens de afbeelding van. De zeeschelpen, waarmede het schouder-manteltje (pélérine) bedekt is, zinspelen op zijn zeereis en worden naar hem St. Jakobs-schelpen genoemd. Somtijds wordt hij zelf in zulk een schelp geplaatst; zoo ziet men hem op een gevelsteen in de Hoogstraat te 's Gravenhage, met het onderschrift St. Jacop. Dit huis was reeds in 1597 bekend en vermoedelijk een gildehuis der hoedemakers, die St. Jakob tot hun patroon gekozen hadden, omdat oudtijds de hoed alleen werd opgezet als men op reis ging, en de pelgrim met zijn grooten hoed hun juist voegde. St. Jakob placht te onzent veel uit te hangen; waarom zelfs onderscheidingen door adjektieven noodig waren. Zoo had de Groninger boekdrukker Dominicus Lens (1672-1678) d' Olde Sint Jacob. waarmede hij tegen jonger konkurrenten zijn ouder rechten handhaafde. St. Jan hing ontelbare malen uit, 't zij de Evangelist, 't zij de Dooper, die wel te onderscheiden zijn en toch dikwijls verward worden. St. Jan de Evangelist wordt gewoonlijk schrijvende afgebeeld, met den Arend nevens zichGa naar voetnoot1), - St. Jan de Dooper daarentegen staande en met de hand wijzende op een Agnus Dei, dat zich nevens hem bevindt. - In plaats van een aantal gevelsteenen op te noemen, waarop Sint-Jannen voorkomen, zullen wij een viertal opmerkingen maken. - Vooreerst: St. Jan leefde in de volkstaal als de patroon der liefde. Een meisje noemde haar vrijer haar ‘St. Jan.’ Als Bouwen Langh-lijf in Brederoos Griane vertelt, hoe hij aan zijn vrouw gekomen is, zegt hij o.a.: So haest als se mijn sach, so stongh ick heur wel an,
Want sij riep, in 't volle seltschip: dit is mijn eyghen Sint-Jan.
Ten anderen: de Sint-Jannen hebben de bijzonderheid, dat zij zoo druk vertegenwoordigd zijn, gedeeltelijk ook aan hun hoedanigheid van gilde-patroon te danken en aan de algemeenheid van den naam van Jan; er is toch reeds op gewezen, hoe gereedelijk men zijn doopheilige tot uithangteeken koos. Ten derde: vele beeldjes zijn reeds voor lang verdwenen, terwijl | |
[pagina 109]
| |
soms de naam nog is overgebleven: zoo ziet men op den Nieuwendijk een gevelsteentje, juist groot genoeg om de vier letters S. Jan te bevatten, dat al vrij oud is en blijkbaar tot onderschrift voor een beeldje gestrekt heeft, dat nu niet meer bestaat. Ten vierde eindelijk: dat St. Jan vroeger vrij algemeen aan de kroegen moet hebben uitgehangen, immers in Brabant, getuigt het spreekwoord: ‘hij komt van St Jans sermoen,’ voor: ‘hij heeft een slok op.’ Boekverkoopers hingen bij voorkeur den Evangelist uit, omdat die met een boek wordt afgebeeld; terwijl bontwerkers daarentegen den Dooper uithingen, om het haren kleed, dat hij droeg. St. Job hangt nog hier en daar in Belgiën uit; vroeger te Gent op den Steendam, met het tautologisch onderschrift: In den Heiligen Sint Job. De Ridder St. Joris met den draak is in alle landen te vinden. Van hem mag gezegd worden wat Vellejus Paterculus van Pompejus zei: ‘zoo vele gewesten er op aarde zijn, aan zooveel oorden verrijzen de gedenkteekenen zijner overwinningen. St. Joris (Scts. Georgius in 't Lat., St. George in 't Eng. en 't Fr.) was een Romeinsch krijgsbevelhebber onder Keizer Diokletianus. Eens op reis naar Syrië zijnde, waar zijn keurbende lag, kwam hij door de stad Beiruth, waar hij alles in angst en benaauwdheid vond. Er was een groote en verschrikkelijke draak verschenen, die zich even buiten de stad gelegerd had en geregeld zijn ontbijt, zijn middag- en avond-eten vorderde. Al de schapen uit de buurt had het monster reeds opgepeuzeld: al de kinderen beneden de vijftien jaren waren ook reeds verorberd, en nu moest 's Konings dochter, ‘de schoone Cleodelinde’, er aan. Niet naakt, zoo als wijlen Andromeda, bij een dergelijke gelegenheid, maar in haar zondagspak, stapte zij de poort uit, onverzeld; want niemand had lust haar uitgeleide te doen: 't monster mocht eens aan ééne niet genoeg hebben. Daar kwam juist St. Joris aanrijden en vroeg, waarom zij, die zoo mooi was aangekleed, zoo bitter weende. ‘Wat?’ riep hij uit, toen zij hem verhaald had, wat lot haar te wachten stond, ‘zou zoo'n leelijke draak zoo'n mooie meid tot zijn dejeuné gebruiken? dat zal niet gebeuren. Laat ik maar eens even met je meê gaan.’ - Zoo gezeid zoo gedaan, en hij trok met haar op het logement af, waar de draak zijn hoofdkwartier had. Daar werd het een geduchte vechtpartij, voor de bijzonderheden waarvan wij u naar Ovidius, Ariosto, l'abbé Vertot en andere waarheidlievende schrijvers verwijzen, ter plaatse waar zij het verhaal opdisschen van de bataljes, door Kadmus, Perseus, Jazon, Roeland en Deodaat van Gozo met dergelijke gedrochten geleverd. De uitslag was ook dezelfde: St. Joris kreeg (met behulp van zijn wakkeren bles) het monster onder en priemde het met zijn zwaard aan den grond vast. ‘Eilieve!’ zei hij toen, terwijl hij vast in zijn zakken grabbelde naar een end touw, tegen Cleodelinde, die tot nog toe niets gedaan had als toekij- | |
[pagina 110]
| |
ken, ‘kom eens even hier, beste Prinses, en leen mij die mooie cordelière die daar aan je zij bungelt; die zullen wij mijnheer van Drakenburg om zijn hals binden.’ Zij voldeed aan zijn verzoek; en hij bond het koord wel stijf om den hals van het monster heen, en het eene end zelf houdende, bood hij met een beleefde buiging het andere het meisje aan - en tevens zijn arm om haar t' huis te brengen. En zoo keerden zij naar de stad, St. Joris en Cleodelinde geärmd, den draak aan de cordelière leidende, even als een heer en een juffrouw, die met een hondje aan een rood lint bij schemeravond een grachtje omgaan. Al 't volk liep uit, en zwaaide met de mutsen, schreeuwende: ‘mirakel! mirakel! de draak is om zeep!’ - En niets was natuurlijker, dan dat Cleodelinde, en de Koning, en de heele stad, gedoopt en dat Sint Joris een beroemd heilige en de patroon van alle ridders en schutters werd. Men beeldt hem af, in ridderlijke wapenrusting te paard zittende, den draak, die onder het paard ligt, doorstekende, terwijl de maagd naast hem staat; op de uithangteekens ontbreekt echter meest altijd deze laatsteGa naar voetnoot1). De draak - dien Langendijk, in navolging van de Duitschers een ‘lintwurm’ noemt: Hier hangen hare schilderijen,
Vooreerst een stuk van Albert Duur,
Waar Joris en de lindwurm strijenGa naar voetnoot2).
- de draak of lintwurm is een monster met vier tijgerklaauwen, drakevleugels, geschubde huid en slangestaart. Oudtijds twijfelde niemand aan de waarheid der vertelling; men wist zelfs precies, wanneer St. Joris geleefd had. Later kwamen de twijfelaars en beweerden, dat de historie van St. Joris niets anders was dan een tweede editie van die betreffende den aartsengel Michaël, die Satan overwon, of wel de oude mythe van Perseus, op kristelijken bodem overgebracht: - een derde maakte er een versje op: Sint Joris heeft, als wordt gemeld,
Een fellen draak ter neêr geveld,
Een maagd verlost uit diens geweld -
Die dappere Sint Joris!
Maar menigeen - wat droeve zaak!
Schept nu in twijflen boos vermaak,
En zegt: Sint Joris en de Draak
Zijn geen van tweên historisch.
Er is op aarde nooit zoo'n beest,
En evenmin zoo'n Sint geweest.
Wel hopen wij voor 't minst, mijn vrinden,
Dat men er nog een Maagd moog vinden.
| |
[pagina 111]
| |
Maar, geweest of niet, de roem en de vereering, die St. Joris in alle landen genoten heeft en nog geniet, is aan geen twijfel onderhevig. Engeland, Genua en Moskoviën, vele Bisdommen, Steden, Kerken, Kloosters en Gasthuizen, vereerden hem als hun patroon. Te Konstantinopel was wel een half dozijn kerken aan hem gewijd, en zelfs de zeeëngte, die Aziën van Europa scheidt, en die wij gewoon zijn de Dardanellen te noemen, placht naar St. Joris te heeten. Verscheidene Ridderorden zijn hem ter eere gesticht. De St. Joris-banier was in Duitschland een twistappel tusschen de Zwabische en Frankische Ridderschap. Beroemd was in Zwabenland, in de 15de eeuw, 't verbond van 't St. Joris-schild (zilver met een kruis van keel) en te Genua la Compera di San Giorgio. Als patroon der schuttersgilden stond de Kristelijke Ridder ook in hooge achting bij de poorters, ja bij de dorpers - en in alle landen zijn hem in de uithangteekens van Doelens en kroegen, van burgerwoningen en godshuizen, ontelbare gedenkteekenen gesticht. Zoo populair was hij in de volkstaal, dat, als een meisje aan een jonkman een mooien naam wou geven, zij uitdrukkingen bezigde als: Nou mijn Ridder van St. Joris, nou mijn vrijerGa naar voetnoot1).
Wat de gevelsteenen betreft, waarop men hem ziet afgebeeld, zij voeren doorgaans het onderschrift: In de Ridder St. Joris; ook wel in Sinte Joryaens. Op de uithangborden van kroegen komt zijn naam doorgaans voor met een ‘expresselijk te zijner eere vervaardigd’ rijmwoord, namelijk dat van brandemorisGa naar voetnoot2) voor ‘brandewijn.’ Die opschriften, in hun eenvoudigsten vorm, luidden als een, dat ons uit Leiden is bewaard gebleven: * Dit is in de Ridder Sint Joris,
Hier verkoopt men brandemoris
Maar niet zelden werden er krulletjes aan toegevoegd, als: * De Ridder St. Joris
Bruit het vat stremmeling en drinkt brandemoris.
d.i.: de Ridder St. Joris is geen afschaffer, hij bedankt, zich de maag te verkoelen met een glas kouwe karnemelk en verwarmt zich liever met een borrel. En elders: * In de Ridder St. Joris.
Men drinkt hier geerne brandemoris;
De vaêr en twee zeuns dobblen niet mis,
Zodat de Moêr met drie gecken gebruit is.
| |
[pagina 112]
| |
Een deftiger vorm, die mede met tallooze varianten voorkomt, was deze, die nog te Delft boven een herberg staat: In Sint Joris vol van waarden,
Tapt men wijn en bier en stalling voor de paardenGa naar voetnoot1),
In de Kanaalstraat te 's Gravenhage, boven den ingang van den tuin Roos en Doorn staat St. Joris met zijn draak, en daaronder: Virtus in actione consistit, 't geen zeggen wil, dat men zijn wakkerheid door ‘daden’ toonen moet. Op de beide pilaren van het hek leest men ubi mel, ubi fel, 1783; doch dit heeft geen betrekking tot ons onderwerp. Dat ook boekverkoopers St. Joris uithingen, als b.v. Jacob Adriaensz. op de Breêstraat te Leiden, kan ons niet verwonderen, vermits zich de boekwinkels even als de herbergen van alle mogelijke dingen meester maakten; maar wat hij met biksteen en schulpzand te maken had schijnt minder begrijpelijk. Toch vonden wij dit Rotterdamsch opschrift: * In den Ridder St. Joris, die den draak verwant,
Verkoopt men roô en witten biksteen en schullepzant.
Wij willen het raadsel pogen op te lossen. De biksteenkelder is de moordkuil der gevelsteenen: wat van dien aard gesloopt wordt gaat derwaarts om vergruisd te worden. Nu zal onze Rotterdammer, onder den rommel die hem t' huis gebracht werd, een St. Jorisbeeld gevonden hebben, dat hij te mooi achtte om 't stuk te slaan en daarom liever boven zijn kelder plaatste, met een rijmpje er onder. 't Ging dan daar met den St. Joris als te Amsterdam met den Erasmus in de BatavierdwarsstraatGa naar voetnoot2). St. Juliaan was de patroon der reizigers en van verscheidene tappersgilden; en men kent onder de vertellingen van La Fontaine die, welke tot opschrift voert l' Oraison de St. Julien en zeker niet de minste uit den bundel is. In Engeland en Frankrijk placht hij aan tal van herbergen uit te hangen, en het opschrift, dat er bij kwam, was doorgaans een variatie op Mattheus XXV: 35, ‘ick was een vreemdelingh ende gij hebt mij geherberght.’ - Hier te lande vonden wij hem niet. St. Katharina komt op onderscheiden gevelsteenen voor, en wel, als dit gewoonlijk met martelaars plaats heeft, met het werktuig, waarmede zij gefolterd werd, bij zich, t.w. een rad. St. Krispijn en Krispiniaan waren twee Romeinsche broeders, zoons van een Koning (hoe dit samenhing moge geleerder dan wij uitmaken) die naar Galliën gingen om het kristendom te prediken en met schoenmaken den kost verdienden. Leêr behoefden zij niet te koopen; want | |
[pagina 113]
| |
dat brachten hun de Engelen; waarom zij dan ook aan de armen de schoenen voor niet gaven. Een andere overlevering zegt ronduit, dat Krispijn het leêr stal. Wat daarvan zij, zeker is 't, dat zij, na in 308 te Soissons onthoofd te zijn (echter niet op grond van leêrdieverij, maar wegens hun geloof) de patroons der schoenmakers werden en dat hun veel eer bewezen is: zelfs is er een tooneelspel gemaakt om door schoenmakers gespeeld te worden, onder den titel: ‘Glorieuse Martelie van de twee H.H. gebroeders Crispinus en Crispinianus, onder de bloeddorstige Regeringe van Maximianus, Roomsch Keizer; eerst speelsgewijs vertoont door de schoenmakers 1739.’ Somwijlen werden zij beiden afgebeeld voor een schoenmakersluifel, als: * Sinte Crispinus en Crispiniaan.
De een was blootvoets en de ander had geen schoenen aan.
Sinte Crispinus zeit:
Het loon verzoet den arrebeid.
Zou het loon den arbeid niet verzoeten,
Dan zou de schoenmaker de poort uit moeten.
Maar meestal is 't Krispijn alleen, als: * Hier maakt men schoenen en muilen, na ieders begeer.
Sinte Crispinus gaf de schoenen om Gods wil; maar hij stal het leêr.
Een wijsgeerige schoenmaker te Bergen op Zoom schreef voor zijn luifel * Hier in Krispijn kan men den mensch uit beestevellen
Elk schoenen na zijn voet voor gelt terstont bestellen.
Dog menig beest alhier steekt in een menschenvel,
Draagt zelf zijn broeders huit, en 't staat dat beest nog wel.
Voor een aantal jaren stond Krispijn tusschen een menigte schoenen en laarzen op een geschilderd uithangbord boven een schoenmakerswinkel op den Nieuwendijk bij 't Hekelveld. De schilder had hem in ridderlijk gewaad uitgedoscht, hem wellicht verwarrende met den Krispijn uit de oude kluchten, die, met kraag en mantel en een bandelier en een lang rapier op zijde wordt afgebeeldGa naar voetnoot1). Te 's Gravenhage vindt men nog in den achtergevel van een gebouw, in de Wagenstraat, dat vroeger het Schoenmakersgildehuis was, een steen met den schoenheilige, en daaronder: dit is Sinte Crispijn 1620. De steen zat oorspronkelijk in den voorgevel, waar hij ook behoorde, doch is in 1854 gedegradeerd. St. Kristoffel, de groote Kristusdrager, was voorheen zeer populair, waarvan wel het sprekendst bewijs was, dat ook in 't Doolhof op de Ro- | |
[pagina 114]
| |
zengracht ‘de noyt gevonden groote Kristoffel’ boven op de fontein stond. Tegenwoordig is hij half vergeten: en 't is wel de langste, maar niet de beste helft, die wij van zijn naam hebben overgehouden. 't Is dan ook niet overtollig, te herinneren wat de legende van hem vertelt. Er was eens een verbazend groote kerel met een leelijk, grimmig gezicht, die Offero heette. Deze zwoer, niemand te willen dienen dan den machtigsten Vorst, die op de wereld te vinden was. Eindelijk, na veel zoekens, meende hij dien gevonden te hebben en bood hem zijn dienst aan. Nu gebeurde 't, dat er een reizend meistreel aan 't hof van dien Koning kwam en een lied zong, waarin telkens de naam van Lucifer gehoord werd: - en dan sloeg de Vorst telkens een kruis. Dat kwam Offero vreemd voor, en toen hij vernomen had, dat de Vorst zulks deed om zich tegen Satan in veiligheid te stellen, maakte hij daaruit op, dat Satan de machtigste moest zijn van de twee, en hervatte hij zijn reis om dien Satan op te zoeken en te dienen. Werkelijk vond hij hem en trad in zijn dienst. Maar nu merkte hij weêr op, dat Satan sidderde telkens als hij een kruis zag, en besloot dus, dat er een nog machtiger wezen moest dan Satan. Zoo vernam hij den naam van Kristus en ging andermaal op weg om dien te zoeken. Een kluizenaar, dien hij na lang dolens ontmoette en raadpleegde, zeide hem, dat hij, om Kristus te vinden, moest vasten en bidden. Maar van vasten wilde Offero, die een rechte slokop was, niet hooren, en bidden had zijn moeder hem niet geleerd. ‘Dan,’ zei de kluizenaar, ‘moet gij goede werken doen,’ en hij wees hem een rivier aan, bij wier overtocht de reizigers verdronken; daar moest Offero veerman worden. Dit leek onzen maat beter: hij zette zich bij den stroom neêr, trok een palmboom uit den grond, om hem tot staf te dienen, en droeg de reizigers op zijn rug veilig door het water, dat, hoe verbazend diep, hem slechts tot aan den middel kwam. Dit liefdewerk had hij reeds jaren bij de hand gehad, toen hij eens op een nacht gewekt werd door een kind, dat naar de overzijde wilde. Offero nam het kind op den schouder, greep zijn staf en stapte de rivier in. Doch naarmate hij verder ging, klom het water al hooger en hooger, werd het kind op zijn schouder al zwaarder en zwaarder, en zonk hij dieper en dieper, zoodat zijn knieën knikten en hij niet dan met de grootste moeite den overkant bereikte. Daar werd het raadsel hem opgelost: hij had nu Kristus gedragen. Hij nam dan ook van dat oogenblik den naam aan van Kristoforus of ‘Kristusdrager,’ bekeerde vele heidenen en ontving ten leste de martelkroon. St. Kristoffel wordt afgebeeld als een reus met een palmboom in de hand, tot de enkels in 't water staande, en met het kind Jezus op den schouder; en zoo kan men hem o.a. nog te Maastricht in de Koestraat no. 2593Ga naar voetnoot1) en op meer plaatsen zien. | |
[pagina 115]
| |
In de middeleeuwen vond men alom zijn beeltenis: men schilderde die op de muren van huizen en van kerken, van torens en schuren, omdat men hem vereerde als den behoeder tegen vuur, water en aardbeving. Maar ook hielden de boeren hem in eer, omdat een blik op zijn beeld het beste middel was om bij zwaren arbeid niet vermoeid te worden. Daarom lieten zij hem schilderen op een plank, die ze, boven hun deur, tegen een schuur of tegen een boom spijkerden. Op dat gebruik zinspeelt Huygens in 't navolgende sneldicht: 'k Hoor van een soet krackeel; Boer Jaep wil St. Christoffel
Doen schildren op een' planck, niet langer als sijn' schoffel:
De schilder weett geen' raed en thoont hem waer het schort.
Boer Jaep seght: 't is geen nood, all valt de planck wat kort,
Christoffel kander op, men hoefse niet te langen;
Soo ghij de beenen maer beneden uyt laet hangen.
De aanspreker Hidde Tjercx, dus een Friesche Achilles, die geen uithangbord bekostigen wou, behielp zich met dat van zijn overbuurman en schreef zijn adres: ‘tegen over den Grooten Christoffel,’ vertrouwende, dat die ieder wel goed in 't oog zou vallen. Maar ook de wandelstok van den Heilige werd van toepassing gemaakt, als uit het navolgende Rotterdamsche uithangbord blijkt: * Dit 's in Christoffel, die met zijn stok de zee kon overspringen.
Hier verkoopt men opregte rottings, wandelstokken en veel meer andere dingen.
In Tyrol, een land, dat zich meer dan eenig ander nog altijd door tal van beschilderde uithangteekens onderscheidt, en waar de hotels altijd vercierd zijn met het beeld van dezen of genen heilige, is de meest geliefkoosde figuur die van St. Christoffel, op den muur of op natten kalk geschilderd, en er is iets aardigs en verrassends in, wanneer men, na een langen rit in de bergen van dat schoone land, plotselings bij een eenzaam gelegen herberg stilhoudt, waarop die heilige, soms 30 voet hoog, staat afgebeeld, met het kindeken Kristus op zijn schouders door de rivier wadende. Ook St. Joris en de Draak zijn er niet ongewoon. De Tyroolsche herbergier munt daarin boven zijn konfraters ten platten lande uit, dat hij een minnaar is van de kunst, en men vindt meermalen in de meest afgelegen dorpen uitmuntende kopijen, naar beroemde schilderijen van oude meesters, als uithangteeken gebruikt. Weinige martelaren zijn algemeener bekend en vereerd dan De heilige Laurentius,
Die op zijn rooster sprak aldus:
‘Het is aan deze zij reeds gaar,
Keer om, tiran, en eet nu maar.’
De ‘tiran’ was, volgens de overlevering, Keizer Valerianus. | |
[pagina 116]
| |
Dewijl hij altijd wordt afgebeeld met zijn rooster in de hand, hing St. Laurens bij voorkeur bij koks en braders uit; bij een te Vlaardingen met dit rijm: * Sint Louwerens,
Een Christen mens,
Niet om zijn misdaden,
Maar om 't geloof,
Gelijk als roof,
Op den rooster gebraden.
St. Levijn of St. Lieven, de Apostel van Brabant, die in 656 den marteldood onderging, hangt uit aan een estaminet in 't Vlaamsche dorp Woubrechtegem. St. Lukas was de patroon der schilders en hing daarom bij schilders uit, of aan herbergen, waar bij voorkeur schilders verkeerden. Bij zekeren Pieter Aten, met dit keurig rijm: * Den schilder is hoog verheven,
Al is hij out, zijn handen mogen niet beven;
Sint Lucas heeft deze konst gedaan,
Daarom heeft hem Pieter Aten nagegaan.
Wie deze Pieter Aten was weten wij niet; vermoedelijk een schilder van uithangborden; maar zooveel is zeker, dat, als hij trouw de voetstappen van St. Lukas is ‘nagegaan,’ hij een prul in de kunst gebleven is. Immers dat Lukas zelf het er niet ver in gebracht had, bewijst het portret der H. Maagd, dat hem wordt toegeschreven en dat nog in de kerk van Selivria, aan de Propontis, (het oude Solymbria) bewaard wordt. Toch doet dat leelijke ding mirakelen; maar het grootste wonder is, dat niet zijn eerste poging in die richting geweest is, zich zelf in een goede schilderij te veranderenGa naar voetnoot1). Maar St. Lukas kon ook al zijn tijd niet aan 't schilderen wijden; hij had nog andere zorgen. Vooreerst was hij de patroon van de boekverkoopers, die van ouds mede onder de St. Lukas-gilden begrepen waren, en te recht: want St. Lukas wordt schrijvende afgebeeld. Maar bovendien was hij de patroon van het hoornvee, en in die hoedanigheid riep het landvolk hem aan. Ongetwijfeld heeft hij deze eer te danken aan den os, die hem ter zijde staat. - Zonderling, dat terwijl de eenige hoedanigheid, welke hem in de Schrift wordt toegekend, die van ‘medicijn-meester’ isGa naar voetnoot2), hij juist als zoodanig het minst vereerd is geweest. Te Rotterdam hangt Sint Lucas uit aan een der oudste en meest bezochte hotels van de stad. Te Maastricht, in de Stokstraat, komt St. Lukas in gezelschap met St. Nikolaas voor. Twee Engeltjes dienen tot tenants van een cartouche waarop men: in den Steenen Bergh leest; - links staat St. Lukas met zijn | |
[pagina 117]
| |
os en regts St. Nikolaas met de drie kindertjes. Iets hooger staat andermaal een cartouche met het jaartal 1609 tusschen een stroomgod en een Maasnimf. Wat de beide genoemde heiligen met dat heidensche volk uit te staan hebben, is uit dien Steenen Berg niet te verklarenGa naar voetnoot1). De Heilige Maagd of Onze Lieve Vrouw zal men hier te lande weinig meer vinden: zoo zij hier vóór de Reformatie uitgehangen heeft, is zij met de komst van deze verdwenen. In Frankrijk en Engeland heeft het nooit aan Notre Dames en Our Lady's ontbroken, en wellicht zijn er hier en daar nog te vinden. In 't laatst der 17de eeuw woonde te Parijs, in de rue de la Seine, een kwakzalver, die de H. Maagd uithing, met dit bijschrift: refugium peccatorum (toevlucht der zondaren), dat hij op zijn lapzalverij toepaste. Te Gent achter het station van den Waasschen spoorweg staat boven een oud poortje te lezen: Ick groete u Maria
daer gy staet.
gy sijt goedt
en ick ben quadt,
belieft my in myn
uytterste te
gedyncken
eenen ave Maria
zal jck u
schyncken.Ga naar voetnoot2).
St. Maarten, wiens laatste herinneringen in 't volksleven nu ook al zijn uitgestorven, was vroeger zeer populair hier te lande, zoo wel als bij onze naburen. Van de uithangborden aan de herbergen is hij al vroeger verdwenen; maar nog herinneren wij ons het gezang der jongens op den avond van St. Maarten aan de deuren der ingezetenen, om bijdragen, in turf, hout of kopergeld, voor hun St. Maartensvuurtjes te erlangen. Sint Martijn was Bisschop van Tours in 't laatst der vierde eeuw en de overlevering roemt hem als een voorbeeld van milddadigheid. Nog een jongeling zijnde was hij in een zeer strengen winter op reis en ontmoette, niet ver van de stad Amiëns, een bijkans naakten arme. Ziende, hoe andere lieden den ongelukkige voorbij gingen zonder naar hem om te zien, trok hij zijn zwaard, sneed zijn mantel door midden en gaf er de helft van aan den arme. Deze legende verklaart de gewone afbeelding van den heilige: te paard, zijn mantel met zijn zwaard doorsnijdende, terwijl de bedelaar achter 't paard staat; gelijk men hem te Maastricht aan de Steenenbrug no. 2569 op een gevelsteen vinden kan, met dit bijschrift: hoC | |
[pagina 118]
| |
teMpore DestrVIt nVnC erIgItVr (1718). Op zegels komt S. Maarten dikwijls voor; maar dat van een Chorherrnstift in Wurtemberg levert de bijzonderheid, dat de bedelaar op een rolwagentje zitGa naar voetnoot1). Toen St. Maarten nog op uithangborden geschilderd werd, was 't meest op die van herbergen. Hij deelde met St. Juliaan in Frankrijk en St. Joris bij ons den roem van zijn gasten goed te onthalen. Avoir l' hôtel Saint Martin zei in 't Fransch volkomen 't zelfde als Avoir l' hôtel St. Julien en als het Hollandsche: Hij is bij St. Joris in den kost. Wil men een voorbeeld? Als Jean de Boves, in een vertelling, die hij l'anneau betiteld heeft, een grap verhaalt van twee studenten, die een waard betrokken en zich lekker lieten opdisschen zonder te betalen, besluit hij met deze woorden: ‘c'est ainsi qu'ils eurent à ses dépens l'ostel Saint Martin.’ De H. Naam of Zoete Naam (Jezus) werd voorgesteld door de drie eerste letters daarvan in 't Grieksch Ι Η Σ; doch later verving men de Grieksche Σ door de Latijnsche S. Door die verandering ging de oorspronkelijke beteekenis verloren en werden de letters verklaard als Iesus Hominum Salvator ‘(Jezus der menschen Verlosser’). Bovendien werd een kruis op de H gezet en maakte men er van I..S. In Hoc Signo (‘in dit teeken’), met toepassing op het kruis, dat aan Konstantijn verscheen en waarmede hij overwinnen zou.De H. Naam neemt nog heden zijn plaats onder de uithangteekens in; doch wij kennen dien hier alleen aan de gevels van sommige R.K. kerken. Te Parijs echter, waar men ten allen tijde met het gewijde nog al tamelijk profaan is omgesprongen, kwam hij ook op de uithangborden, en was of is er nog o.a. in de Rue Mondétour een koffiehuis au nom de Jésus. Thans brengt ons de volgorde der letters tot St. Nikolaas of Sinterklaas, van al de Heiligen in ons vaderland zeker de meest populaire. Toch zullen wij over dezen kindervriend niet uitweiden; immers wij hebben over hem gesprokenGa naar voetnoot2) en kunnen ten overvloede onzen lezer verwijzen naar 't geen over hem voorkomt in een stuk, dat een onzer hem vroeger heeft gewijdGa naar voetnoot3). Slechts een paar opmerkingen voegen wij hierbij: vooreerst, dat hij wel voornamelijk uithing en soms nog uithangt aan koekebakkers- en speelgoedwinkels, maar dat hij ook voorkwam aan winkels, waar andere waren verkocht werden - intusschen toch altijd dezulke, die men met den algemeenen naam van ‘kinderwinkels’ bestempelde. Ten bewijze strekke het opschrift van een luifel te Dordrecht, waar St. Nikolaas uithing: | |
[pagina 119]
| |
* Hier in de Bisschop Sinter Niklaas,
Hij was wel goet, maar geenszins dwaas.
Hij toonde weldadigheyt aan jongen en ouwen.
Daarom maakt men hier kapers en mutsen voor kinderen en vrouwen.
Ten andere, dat, dewijl de volksvoorstelling van Sinterklaas een andere is dan die der kerkelijke legende, hij ook in de volkstaal als Zwarte Klaas werd betiteld. Op den hoek van een dwarspad buiten de Raampoort te Amsterdam, heeft weleer een Sinterklaasje uitgehangen en naar dat beeld placht het pad ‘in de wandeling’ het pad van Zwarte Klaas te heeten en wordt nog zoo genoemd. Sommige Heiligen zijn tot bepaalde landen beperkt. Ten voorbeelde noemen wij St. Patrick of Patricius, die uitsluitend een Iersch uithangteeken, maar bij de Ieren ook zeer populair is. Hij wordt afgebeeld in bisschoppelijk gewaad, een troep slangen, padden en ander ongedierte voor zich uitdrijvende, waarvan hij Ierland heeft verlost. Zijn leven was vol schoone mirakelen, en toen hij onthoofd was, nam hij zijn hoofd onder den arm, of, volgens de beste autoriteiten, tusschen zijn tanden, en zwom er den Shannon meê over. Dit had plaats ao. 464. De H. Petrus wordt afgebeeld als een grijsaard met een kaal hoofd en twee sleutels in de rechterhand, een van goud en een van zilver, terwijl de linkerhand den kromstaf voert. Als de patroon der visschers, en dangemeenlijk Sint Pieter genoemd, zien wij hem op onze uithangteekens eenigszins anders voorgesteld, namelijk met een sleutel in de rechter en een kabeljaauw in de linkerhand; zoo prijkt hij op een gevelsteen in de Visschersstraat te Amsterdam, en even zoo op een te Delftshaven, waarvan de afbeelding hiernevens gaat. Nog op een derde wijze is hij te Maastricht afgebeeld op den hoek van de straat, die naar hem heet, namelijk wel met den sleutel in de rechter, maar met een boek in de linkerhand. 't Opschrift luidt In Sinte Peeter 1714Ga naar voetnoot1). In alle steden van de Nederlanden waren zijn afbeeldingen talrijk en er zijn er nog vrij wat te vinden. Te Antwerpen vond men in St. Petersvliet den St. Peter en den kleinen St. Peter. | |
[pagina 120]
| |
Dat St. Pieter ook bij anderen dan bij visschers of vischkoopers uithing, bewijzen de navolgende voorbeelden: * In Sinte Pieter, den visser des Heeren,
Verkoopt men alderhande gemaakte kleeren,
Hier blijkt tevens, dat men zich vergist, wanneer men meent, dat de winkels van gemaakte kleêren eerst in onzen tijd, na 't verval der gilden, zijn opgekomen. Reeds in de 17de eeuw bestonden zij en kon men zich even goed als tegenwoordig binnen weinige oogenblikken van 't hoofd tot de voeten in een nieuw pak steken, naar de laatste mode van Parijs. Als de winkelier slechts het snijdersgild voldaan had, kon hij kleêren verkoopen zooveel hij wilde. Elders hing St. Pieter bij een houtkooper uit: * Sint Pieter was een visscher: laat het u niet vervelen.
Hier verkoopt men planken en deelen.
Noch de kleêrekooper, noch de houtkooper voerden St. Pieter om dat hij hun gildepatroon, maar omdat hun doopnaam Pieter was, of omdat het beeld er al uithing toen zij het perceel betrokken. De twee voornaamste Apostelen hingen ook meermalen te zamen uit, Petrus met de sleutels, Paulus met het zwaard. Te Amsterdam zag men Pieter en Paulus weleer op den Haarlemmerdijk bij de Dommersstraat, en te Londen bij een boekverkooper aan St. Paulus kerkhof. St. Quentijn, de patroon der stad die zijn naam draagt, werd vroeger schier algemeen door de kooplieden dier stad uitgehangen en men kon op hun uithangborden al de verschillende tooneelen zijner marteling zien voorgesteld. Thans zijn die borden verdwenen, op een na, dat terzelfder plaatse wordt gezegd te hangen, waar de H. Martelaar gevangen en gepijnigd zou zijnGa naar voetnoot1). St. Severus werd in sommige steden als de patroon der metselaars vereerd. Te Gent op de Ketelvest staat een huis van 1666, dat aan 't metselaarsgild behoorde. In den gevel staan drie bas-reliefs met schier levensgroote afbeeldingen: St. Severus met den troffel in de hand, Sint CarpusGa naar voetnoot2) en de Moeder GodsGa naar voetnoot3). St. Truien is een stad in Belgiën, waar men in 't Fransch Saint Tron van gemaakt heeft; en ofschoon men vruchteloos een heilige van dien naam op den kalender zoeken zal, prijkt die toch te Dordrecht op een gevelsteen in 't Augustijnenkamp. Vermoedelijk moet het St. Truie zijn, en in dat geval is 't een eenvoudige verkorting van St. Geertrui, die de dochter | |
[pagina 121]
| |
van Pepijn van Landen was en in Belgiën vereerd wordt als patrones tegen de veldmuizen: - waarom zij dan ook wordt afgebeeld als een abdis, tegen wier kromstaf en kleederen de muizen opklauteren. St. Urbaan is de patroon der wijngaardeniers en wordt daarom gewoonlijk afgebeeld met een vruchtdragenden wijnstok in de handGa naar voetnoot1). Hij paste dus wel voor een wijnkoopersgildehuis en wij vinden hem nog boven de poort van 't gebouw in de Koestraat, dat weleer die bestemming had. Hij staat er in de gestalte van een wijngaardenier, met een snoeimes in de hand, omringd van wijnranken vol trossen. Te Maastricht was St. Urbanus de gildepatroon der hoveniers; ook daar staat hij nog, vergezeld van een snoeimes en een spade, in den gevel van 't voormalig gildehuis in de BrusselschestraatGa naar voetnoot2). St. Ursel vindt men boven de poort van 't Begijnhof, ook binnen 't Hof en nog op verscheiden oude gevelsteenenGa naar voetnoot3). Op de Prinsengracht bij de Leidschekruisstraat staat op een gevelsteen St. Vechter uitgehouwen, - een gewapend ridder, met het zwaard in de eene en een molentje op de andere hand: ter zijde - een huis met een trapjesgevel. Wellicht is die St. Vechter al dikwijls aangezien voor een Don Quichot, die tegen de windmolens vecht. 't Is echter St. Victor, de patroon der molenaars. De trapjesgevel op den steen zal wel het huis zijn, waarin die steen oorspronkelijk heeft gestaan en de molenaar woonde. Anders is de afbeelding van St. Victor op een steen in den molen van dien naam op de Schans bij de Raampoort. Hij staat er in bisschoppelijk gewaad met het kruis in de linker- en den molen op de rechterhand, terwijl hij met zijn voeten op harnassen, helm, degen en vaandels treedt. De legende verhaalt, dat Victor van Marseille geboortig en een dapper ridder was; dat hij echter de wapens vaarwel zeide om 't kruis te prediken, en onder Diokletianus den marteldood onderging. Hij was veroordeeld om door een molensteen verpletterd te worden, doch die brak midden door, waarop men hem 't hoofd afsloeg. 't Is om die reden dat hij met een molen op de hand wordt voorgesteld. Eindelijk St. Willebrord, de Apostel der Nederlanden, de eerste Bisschop van Utrecht. Zijn naam heeft aan de geleerden veel moeite veroorzaakt, juist omdat hij de apostel der Nederlanden was en dus bij zijn naam ook een Nederlandsche uitlegging onmisbaar scheen. Een aantal hunner sloofden zich af om een verklaring van dien naam te zoeken in de bijzonderheid, dat zijn moeder de maan ingeslokt had, zoodat Willebrord, bij kontraktie, uit ‘wonderlijk geborene’ zou zijn ontstaan. Toen hun dit niet gelukte, kreeg een dier taalgeleerden, Schriekius genaamd, het | |
[pagina 122]
| |
land, en zei, dat hij Willebrord een beroerden naam vond. Maar zie! pas was hem dit ontvallen, of hij riep, als Archimedes zijn ἑύρηκα, uit: Willebrord - 't kon niet anders - stond voor ‘Wille-beroerd’ en beteekende, dat de Apostel, door de macht zijner prediking, den wil beroerde, en alzoo de menschen bekeerde. Toch had zijn verklaring, hoe mooi ook, geen algemeene goedkeuring verworven; anderen kwamen en beweerden, dat Willebrord gelijk stond met ‘Willig brood,’ ‘omdat hij seer willig was in broot uyt te deelen.’ Eindelijk kwam Simon van Leeuwen, die ontdekt had, dat Wile een oud Duitsch woord was en ‘heilig’ of ‘zalig’ beteekende - waarvan nog b.v. ‘Wijlen mijn vader’ voor ‘mijn vader zaliger’ - en dat brord = bror = broêr’ moest zijn. Wille-brord verknutseld tot Wile-broer, beteekende dus: ‘heilige broeder’Ga naar voetnoot1). Willebrord wordt afgebeeld in bisschoppelijk gewaad, met een groot krucifiks in de rechterhand en de Domkerk op de linker. Nevens hem een wijnvat, een flesch en een springende bron of een put. Het krucifiks doelt op zijn geloofsprediking hier te lande, en de Domkerk op de stichting der kerk te Utrecht: de overige voorwerpen op mirakelen, door hem gedaan. Het vat herinnert, hoe hij eens in een klooster kwam, waar de arme monniken niets meer te drinken hadden; waarop hij zijn staf in een ledig vat stekende, dit van wijn deed overloopen: een kunstje, dat Mefistofeles, die het in Goethes ‘Faust’ ook vertoont, hem zeker had afgekeken. De flesch herinnert, hoe hij eens 12, op een anderen tijd 40 gezellen zich uit zijn flesch zat liet drinken, terwijl die altijd vol lekkeren wijn bleef. De bron of put eindelijk herinnert de bijzondere gave, die hij bezat, om de menschen gratis van goed drinkwater te voorzien; - men weet, dat de put te Heiloo naar hem genoemd is en aan het water daarvan nog steeds een wonderbare geneeskracht wordt toegeschreven. 's Mans afbeelding wordt nog op tal van gevelsteenen gevonden; vele zijn van wijnhuizen afkomstig; want juist omdat vat en flesch zijn attributen zijn, was hij een zeer gezocht uithangteeken bij herbergiers.
Ten slotte nog de opmerking, dat niet enkel aan de Heiligen, maar ook aan uithangteekens, die Heiligen voorstelden, mirakelen zijn toegeschreven en vereering bewezen is; - en van elk een voorbeeld. Tallemant des Réaux vertelt van een uithangbord, waar Notre Dame (dicht bij de brug van dien naam) op geschilderd was. Bij zekere gelegenheden stortte dit beeld tranen en spoog bloed, wat zulk een toeloop veroorzaakte, dat de Aartsbisschop het bord liet wegnemen. Te Amsterdam stond in 't begin van de 17de eeuw op een pakhuis aan den Grimburgwal een beeldje van St. Pieter, omdat dit pakhuis aan 't | |
[pagina 123]
| |
St. Pieters-gasthuis toebehoorde. Nu was te dier tijde de Turfmarkt nog op de gracht, die nog immer de Oude-turfmarkt genoemd wordt. Er voeren vele turfschippers door dien Grimburgwal, die dan niet verzuimden, hun eerbied aan den Heilige te bewijzen, vertrouwende, dat dit hun een voordeelige markt zou bezorgen. Doch dit gaf ergernis aan de ijverige Gereformeerden, en zoo maakte de Regeering een einde aan die devotie, door 't beeld zijn sleutels af te nemen en 't een lauwerkrans op 't hoofd te zetten, zoodat niemand er langer een St. Pieter in herkennen kon. 't Pakhuis heeft echter den naam bewaard. |
|