De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 82]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
I.Op den stok van een uithangbord in de Rozenstraat las men: Aan de eene zijde: * Job sey: God gaf, God nam.
Aan de andere zijde: De Heere sel 't versien, sey Abraham.
De eerste regel zinspeelt op Job I:21; de andere op Genesis XXII:8. Waarschijnlijk doelde dit opschrift op een smartelijk verlies, geleden door hem of haar, die 't gesteld had: wellicht was 't een weduwe, die, na den dood van haar man, een winkelnering was begonnen, om haar brood te winnen. - 't Aangehaalde gezegde van Abraham alleen vinden wij ook nog onder een Abrahams Offerande te OudenboschGa naar voetnoot1). | |
[pagina 83]
| |
Op de Joden-keizersgracht (de zoogenaamde Moordenaarsgracht) aan den hoek van den Amstel, ziet men een grooten steen, waarop de aartsvader Isaäc is afgebeeld, staande onder een boom, bij een put: aan de andere zijde twee ossen en drie mannen, daaronder; Nu heeft ons de Heere ruymte gemaakt, Gen. XXVI vs. 22. Dit gebouw was, in de voorgaande en nog in 't eerste gedeelte van deze eeuw, het Oude-vrouwenhuis der Portugesche Israëlieten. Te Maassluis stond voor een gevel: Denckt op den tijdt,
Dien Josep hadt,
Doen hi syn broeders
Ootmoedich badt,
En sy hem nyet
Wilden verhooren,
Nochtans bleef hij
Van Godt verkooren. Anno 1649Ga naar voetnoot1).
't Rijm zinspeelt op Gen. XLII:21; maar wat het op dien gevel beteekende is duister. Wellicht heette de man zelf Jozef en had hij ook eens benaauwde oogenblikken gehad. De Tien Geboden hingen in de 17de eeuw bij den boekverkooper Anthony Jansz. Tongerloo te 's Gravenhage uitGa naar voetnoot2); wel vermoedelijk niet de geheele tekst; maar alleen de afbeelding der twee steenen tafelen. Eben-haëzer is een opschrift dat zeer dikwijls voorkomt, soms met bijvoeging der woorden: ‘Tot hiertoe heeft mij de Heere geholpen.’ I Samuel VII:12. Die hulp schijnt aan 't Haagsche Monument voor 1813 te falen. Een bakker te Leiden had op zijn luifel gezet: * Oprecht, vroom en wel wegende,
Job een, 't negende.
Hiermede zinspelende op Job 1:9. ‘Is 't om niet dat Job God vreest?’ en de bakker wilde daarmede te kennen geven, dat hij zoo godvreezend was als Job, en den menschen goed gewicht gaf. 't Schijnt echter, dat niet iedereen in den lof kon instemmen, dien de man zich zelven toekende; althans er kwam er een en schreef onder die betuiging van vroomheid: * Liegende, bedriegende, niemand ontziende,
Job aan 't tiende.
En een ander maakte 't nog erger, door er achter te voegen: | |
[pagina 84]
| |
* Zuipende, zwelgende, altijd hetzelfde,
Job aan 't elfde.
Schoon die bakker en zijn ware of vermeende vroomheid ons thans vrij onverschillig zijn, toch zijn die opschriften merkwaardig, omdat zij ons leeren, hoe de uithangteekens in die dagen niet enkel dienden om tot den voorbijganger het woord te richten, maar tevens ook tot wisseling van gedachten. Wat men thans elkander in meer of min bedekte termen in een dagblad zou toevoegen, deed men toen op een bord, dat aan de publieke straat hing, en onze eeuw, die zich beroemt, de publiciteit te hebben uitgevonden, kan uit de hier aangehaalde staaltjes zien, hoe hare veel oudere zuster haar daaromtrent niets gewonnen gaf. Buiten de Leidschepoort te Amsterdam hing 't Dorstige Hert uit, en daaronder dit rijm, dat op Psalm XLII:2 zinspeelde, en dat ook, min of meer gevariëerd, op tal van plaatsen voorkwam: * Gelijk het hert by fris water zig komt te verblijden,
Komt also in huis om u van de dorst te bevrijden.
Voor 't Huis te Bot buiten de St. Antoniespoort te Amsterdam, las men: * 't Huis te Bot ben ik geheeten,
Menig is bot en wil 't niet weten.
't Fortuin komt en wort gestiert van Godt almachtig,
Gelijck men lezen kan....
‘Psalm honderd zeven en dertig,’ staat er bij Jeroense; - maar vooreerst rijmt dat niet, en ten andere wordt in Psalm 137 niets gezegd, dat bij 't Fortuin te pas komt. 't Zal wel ‘Psalm negen en tachtig’ moeten zijn en de rijmer gedoeld hebben op vs. 18, waar men leest: ‘door u welbehagen sal onsen hoorn verhooght worden.’ Voor een luifel te Naarden las men vóór anderhalve eeuw: * Salomon die seyde
Die de segen des Heeren heeft behoeft niet te arbeyden.
En iets dergelijks staat te Maassluis voor een gevel - echter zonder dat Salomo er bij genoemd wordt: De segen des Heeren maeckt rijck sonder arbeyt.
Kennelijk hebben beiden 't oog gehad op Spreuken X:22. ‘De zegen des Heeren die maeckt ryck ende hy en voeghter geen smerte by.’ Maar even zeker heeft het nooit in de bedoeling van Salomo, die den luiaard naar de mieren verwees, kunnen liggen, door het tweede lid van 't vers te kennen te geven, ‘zonder arbeid.’ Dit heeft het vernuft der uitleggers gedaan, die 't in verband hebben gebracht met Psalm CXXVII:2. | |
[pagina 85]
| |
‘'t Is alsoo, dat Hy 't synen beminden als in den slaep geeft’Ga naar voetnoot1). Op deze vrij algemeene volksopvatting zinspeelt ook Huygens: Trijn trock 't haer weynigh aen; sy docht, het goed sal komen,
All slapende: men seght, soo sent het God den vromenGa naar voetnoot2).
Voor sommige winkels las men de volgende gemoedelijke berijmde zinspeling op Spr. XI:1, die echter den koopers nog altijd geen waarborg tegen valsch gewicht of slechte waren opleverde: * Gewicht,
Te licht
Of swaer,
Is grouwel voor den Heer,
Maar valsheit in de waar,
Dat quetst de siel noch meer.
De Lelie onder de doornen, die in de 17de eeuw uithing bij den boekverkooper Nicolaas Biestkens op de Keizersgracht, was een zinspeling op het tweede vers van het tweede hoofdstuk van het Hooglied. De figuur komt, met het omschrift ‘Gelijck eene lelie onder de doornen, so is mijne vriendinne onder de dochteren. Cant. 2.’ reeds voor op de Nederduitsche overzetting van den Heidelbergschen Catechismus, ‘ghedruct te Embden bij Willem Gailliart, anno 1566.’ 't Was een zinnebeeld der Hervormden in de 16de eeuw en komt zeer dikwijls voor op de zegels der Hervormde kerken. Op den luifel van een melkslijter las men: * Rachel beschreide haar kintje,
Hier verkoopt men melck bij 't pintje.
Wat er bij afgebeeld was vonden wij niet aangeteekend. Uit de geschiedenis van Rachel, gelijk die in Genesis geschreven is, blijkt niet, dat zij ooit een kind door den dood verloren heeft. Hier valt dus te denken aan de plaats bij Jeremia (XXXI:15.) ‘Rachel weent over hare kinderen,’ die plaats, door Vondel zoo onnavolgbaar schoon bezongen in de ‘Rey van Klaerissen.’ 't Is zelfs niet onmogelijk, dat het Vondels poëzy geweest is, die den eenvoudigen melkslijter tot de keuze van dat uithangteeken gebracht heeft. Ieder toch geeft de ontvangen indrukken terug op zijne wijs. In 't midden der 18de eeuw las men te Hattem op een witten steen, geplaatst in den gevel der pastorie: | |
[pagina 86]
| |
Wee. den. Narre. propheet. die. hare
eigne geist. nae. folgen. Ezech. 13. 3.
Een narre-profeet is een dwaze profeet, een - die zijn eigen dwaasheid voor wijsheid opdischt. Te Dordrecht leest men op een gevelsteen in wijk A. no. 44: De vreese des Heeren is den rechten Goeds
Dienst. Syrach int eerste Cappittel. 1598.
| |
II.Er was in de 17de eeuw een kleêrmaker, die Twee Scharen had uithangen en, daarbij een toepasselijk bijbelsch opschrift verlangende, niet beter wist te vinden dan: ‘Ende Jezus sprak tot de scharen.’ Hierbij was ongetwijfeld aan geen spotternij te denken, maar integendeel aan eenvoudigheid van geest, die aan de letter hangen blijft. Ja, van zulke 17de-eeuwsche voorbeelden kan men nog 19de-eeuwsche tegenhangers ontmoeten. Op de begraafplaats buiten Naarden staat een nieuwe grafkapel, in 1865 gebouwd. Op drie zijden las men verschillende bijbelteksten; op de vierde, boven de deur, die tot den grafkelder geleidt: Dit stond er nog in Maart 1867; doch is kort daarna weggenomen. De voorstelling In Duizend Vreezen of Honderdduizend Vreezen kwam en komt nog op onderscheiden plaatsen voor. Van die te Rotterdam, waar zich een overlevering aan vastknoopt, is reeds gesprokenGa naar voetnoot1). Ook in Leiden vond men een Honderd-duizend-vreezen-huisje. Maar den lakenpapper, die er woonde, konnen die Vreezen, die zijn voorzaten misschien zeer gekweld hadden, weinig schelen, als 't hem maar goed ging, en hij gaf dit voor zijn luifel te kennen: * In hondert duisent vreezen;
Dog God zij lof bovenal.
Die mij wel bewaren zal.
Hier papt men allerley lakens, breet en smal,
God geeft wint en son na syn vermogen, (sic)
Daarby hoop ik wel te droogen.
In het Noordeinde te 's Gravenhage wordt nog een uithangbord gevonden, voorstellende een schaap op een heuveltje en drie wolven daar om | |
[pagina 87]
| |
heen, met het opschrift In de Duizend Vreezen. Een andere dergelijke voorstelling, doch die thans niet meer bestaat, zag men te Amsterdam op den Blaauwburgwal voor een luifel, met dit opschrift: * Dit wreede gedierte zoekt mij te verscheuren,
Maar als 't God blieft zo zal 't hem niet gebeuren.
te Alkmaar in de Schoutensteeg bij het Stadhuis bevindt, en waarvan hiernevens een afbeelding gaat. De voorstelling kwam en komt nog op onderscheidene plaatsen voor, met allerlei variatiën. Te Maastricht in de Plankstraat is het een schaap tusschen een wolf en een leeuw, met het onderschrift op een banderol: in de duyzent VreesGa naar voetnoot1). Voor de herberg te Gastel, in Noord-Brabant, vindt men, behalve den steen met het gewoon onderschrift: Duysent Vreezen, nog twee andere; - den eenen met het rijm: Als de Harders het Ampt der Wolven handteeren,
Wie zal alsdan de arme Schapen regeeren.
En een anderen met de vertroosting: Verhopen hierna beterGa naar voetnoot2). En dan nog - want wij zouden onmogelijk alle huizen en erven in ons land kunnen opnoemen, waar de naam voor prijkt - vinden wij een boerenhoeve te Gorsel, die aldus gedoopt is, en aanleiding gegeven heeft tot een aardig versje van een modernen Poot, wel geen welgestelden, in de mythologie ervaren landman, maar een eenvoudigen boerenarbeider, te Vorden, met name W. de Jong, die onlangs bij den boekhandelaar W.J. Thieme & Co. te Zutfen, onder den titel ‘Eerstelingen’, een bundel heeft uitgegeven van allerliefste gedichtjes. In het versje - zeven koepletten lang - speelt hij met den naam van de boerenwoning, waarin hij te gast is, en toont, hoe hij voortdurend in duizend vreezen is. Wil men een staaltje, men hoore: In een oord, waar kermisvreugd
Zich alom deed hooren,
Waar bij ouderdom en jeugd
Niets die vreugd kwam storen:
| |
[pagina 88]
| |
Waar een eerplaats aan den disch
Mij werd toegewezen,
Zat ik toch, hoe vreemd het is,
Steeds in duizend vreezen.
Vraagt men naar de beteekenis van het symbool, dan leeren wij die uit een oud mozaïek in de kerk van San Praxide te Rome, dat van de 9de eeuw dagteekent. Daarop ziet men evenzoo een schaap op een heuvel, door wolven omringdGa naar voetnoot1). Het was dus een kristelijk symbool en zinspeelt op Matth. X:16: ‘Siet ick sende u als schapen in 't midden der wolven.’ Het zinnebeeld komt ook voor op zegels van Hervormde kerken, b.v. op dat van Lochem, een schaap op een heuvel tusschen twee wolven en het bijschrift: Ovis inter lupos. Maar blijkbaar ook aan datzelfde symbool ontleend is de titelplaat voor de oude uitgaven van Vondels ‘Palamedes,’ waar Palamedes (of Oldenbarnevelt) de plaats van 't Lam bekleedt, met deze regels er onder: Het ongediert begrimt, met open muil en pooten,
Manhafte onnoozelheyt in 't beestenperk beslooten.
Nog zwichtze niet, hoezeer de boosheyt brult en tiert,
Maer spreekt voor 't heyligh recht, dies Themis haer lauriert.
De Duizend vreezen kwamen zelfs op het tooneel. In 1763 verscheen er een ‘blijspel der bankroetiers’ getiteld: ‘De duizend vreezen of de eerlijkheid onder de voeten;’ en nu onlangs (in 1867) werd de Rotterdamsche legende van de Duizend Vreezen door den Heer N.A. Peypers voor het tooneel bewerkt, en met groot succes door het gezelschap der Heeren Albrecht en Van Ollefen vertoond. Vele van de gelijkenissen zag men afgebeeld op uithangborden met een rijm daarbij, of op gevelsteenen, met een eenvoudig onderschrift. Geen menigvuldiger dan de Barmhartige Samaritaan. Zoowel in EngelandGa naar voetnoot2) als hier te lande was die, vooral bij de chirurgijns en bij de herbergiers, in trek: bij gene omdat er een gewonde in werd voorgesteld, bij deze omdat de man in een herberg gebracht werd: Hij loedt hem op syn Ezeldier,
En paeyt voor hem den Tavernier,
Zoo als Bredero zegtGa naar voetnoot3). - Een Leeuwarder wondarts had dit rijm bij de voorstelling: * Gelijck de wijn ‘fijn
Dryft zorgen uit de herten,
So geneest medicyn ‘pijn
En ontlast van smerten.
Geene stad in ons vaderland - zelfs Naarden niet - of men vindt er hier of daar een Barmhartigen Samaritaan. De traditioneele voorstelling | |
[pagina 89]
| |
is deze: een bergachtig oord, dat de woestijn moet verbeelden: de Samaritaan, die zich over den gewonde
bukt; de ezel die er bij staat; in 't verschiet de Priester en de Leviet, en een huisje, dat de herberg verbeelden moet. Onder zulk een voorstelling te Vlaardingen van 1613 leest men: Dits in den Samaritaen,
Die oly en wijn in de wondē heeft gedaē.
Terwijl de hiernevensstaande te vinden is in de Keizersstraat te AlkmaarGa naar voetnoot1). Ook de Zaaier komt nog dikwijls voor. Vroeger hing hij uit aan een huis op de Keizersgracht bij de Brouwersgracht, dat vervolgens een R.K.kerk werd, die nog onder dien naam bekend is. Op een aantal gevelsteenen vindt men nu eens de Zaaijer, dan de Zaadzaaijer (als aan een tabakswinkel te Groningen), soms de Jonge, dan weêr d'Oude Zaaijer. Op de Bloemgracht staan twee groote gevelsteenen dicht bij elkaêr, op ieder van welke een landman zijnen akker bezaaiende staat uitgehouwen, de eene met het onderschrift: De Saaijer 1752; de andere: de jonge Saaijer 1763. Een zeer fraaie Saeijer uit het begin der 17de eeuw vindt men in de Warmoesstraat bij de Guldehandssteeg. De gelijkenis van de Wijze en Dwaze Maagden vond men te Arnemuiden, vermoedelijk bij een oliekooper, voor den luifel: * Dit is in de Zeven Wijze Maagden, wilt weten,
Haar lampen branden, zij hebben haar olie niet vergeten.
Hoe de man aan zeven kwam weten wij niet: Mattheus (XXV:2) spreekt maar van vijf, en om de maat was 't den man toch niet te doen, hij had genoeg aan zijn oliematen en kon zich met die van zijn rijmen niet ophouden. De Verloren Zoon was zeer populair, en wij behoeven zelfs, om dit te verklaren, van den invloed der mysteriespelen, waarbij hij op de indrukwekkendste wijze, in vormen aan dien tijd ontleend, werd voorgesteld, niet | |
[pagina 90]
| |
te gewagen. Maar het kleine drama is een van die, welke uit het leven gegrepen en van tijd noch plaats afhankelijk zijn en die een ieder dagelijks, zoo niet in eigen huisgezin, dan toch bij geburen of bekenden, spelen ziet. Zelden ontbrak hij dan ook onder de bijbelsche tafereelen, die de woning vercierden; zelfs bij den behoeftige zag men nog een viertal bont gekleurde prentjes van den Verloren Zoon aan den met kalk gewitten, doch door rook met een bruine laag bedekten wand. Toch vonden wij hem niet als uithangbord: en ook dit laat zich verklaren; men vreesde de toepassing op den zoon des huizes. Waar zoo'n doorbrenger woonde, behoefde men dat niet aan de klok te hangen; en waar het symbool alle toepassing miste, waartoe diende het dan gebezigd? Als gevelsteen troffen wij den Verloren Zoon echter aan; en men kan hem nog zien op den Oude-zijds-achterburgwal bij de Oude-doelenstraat; hij hoedt er de varkens onder de eikeboomen. Waarschijnlijk woonde daar vroeger een spekslager, wien 't niet om den zwierbol, maar om de varkens te doen was. Lazarus en de Rijke Man stond weleer op een gevelsteen in de Korte-Leidschedwarsstraat bij de Leidschegracht. Sedert 1773 staat het er echter maar in letters uitgehouwen. Een koopman in mosterd had het Mostaardzaad tot uithangteeken, en daarbij: * Het mostaartzaat is kleen,
Wie zou zijn krachten weten?
Gedreven door den steen,
De kost doet smaaklijk eten.
Het hemelsch koningrijk gewis
Bij 't mostaartzaat geleken is.
De gelijkenis van den Wijnstok vond men bij een tuinier te Mijdrecht: * God is de wijnstok: wij zijn de ranken,
Al wat wij hebben moeten wij hem voor danken.
Die van den Balk in 't oog vooral kwam dikwijls voor op gevelsteenen. Zij lag zoo geheel in den geest van ons volk, en wij zagen reeds hoe de moraal die zij voert, op allerlei wijzen en verschillend gevariëerd in tal van rijmen werd gereproduceerd. Te Amsterdam bewaart nog altijd een steeg den naam van zulk een steen: te Hoorn in de Kerkstraat kan men er nog een vinden met het onderschrift:
In propriis talpa, argus in alterius.
‘Blind als een mol voor onze eigene, honderdoogig voor eens andermans gebreken’.
Of, zoo als La Fontaine zegt:
Lynx envers nos pareils et taupes envers nous.
De Goede Herder of de Getrouwe Herder (Joh. X.) wordt nog op tal van gevels gelezen, soms met de voorstelling van den Herder er bij; en de naam | |
[pagina 91]
| |
alleen, als uithangteeken van menigen winkel; want het symbool heeft nog steeds een onweêrstaanbare aantrekkelijkheid. Au fidèle Berger placht een zeer beroemde kleêremakerswinkel te wezen in de Rue Richelieu te Parijs. Bij Boom, in Belgiën, leest men boven een kroeg:
O fidel Bergé,
Bon bier en geniève.
Ook op zegels van Hervormde kerken vindt men het symbool, b.v. op dat van Naarden met het bijschrift: Ego sum pastor bonus. In de Bethaniestraat zien wij een zonderlinge zinspeling op de plaats in de Handelingen der Apostelen, waar de bekeering van den Moorschen kamerling verhaald wordt: - een Moriaansborstbeeld, staande in 't water tusschen twee zwemmende Zwanen, en 't bijschrift ACT. 8, v. 37, 38. Zeker wil dat zeggen, dat de Moriaan, door den doop gereinigd, blank als een Zwaan geworden was; doch duidelijk is 't raadsel niet. Een Hagenaar, die huizen had laten bouwen bij de Lepelbrug, waarvan hem de rekening was tegengevallen, wilde zijn wrevel daarover lucht geven en toch schriftuurlijk besluiten, en wel met zinspeling op II. Korinth. V:1. Hij zette in zijn gevel: * Huysen te timmeren, dat is een lust,
Maar dat het zooveel kostte had ik niet gewust.
Wij timmeren Huysen en Muuren vast,
Maar wij bewonen ze als een vreemde gast.
O Godt, laat ons bouwen Huysen en Muuren,
Die van nu tot in der eeuwigheit duuren.
Op denzelfden tekst zinspeelde zeker ook wat men ergens op een staldeur las: * Hier stalt men ossen en koeijen.
En wilt het niet verfoeijen,
Gelijk den apostel Paulus zeyt,
Van nu tot in der eeuwigheit.
Ra ra! wat is dat? zal menigeen zeggen. Wij meenen, dat de laatste regel er de oplossing van geeft, 't Is een soort van weêrslag op 't vorige rijm en de boer bedoelt dit: ‘Ik heb, 't is waar, niet dan een beestestal gebouwd; niet zulke mooie huizen als die mijnheer daar ginds - maar zie daarom niet met verachting op mij neêr; immers, 't is toch maar voor een korten tijd, en, als de Apostel zegt, weldra wordt ons aardsche huis verbroken en hopen wij er een in den hemel te hebben.’ - En zoo ongeveer dacht er ook een timmerman over, die op zijn luifel schreef: * Wij timmeren huizen, men bewoontze binnen de muren;
Hierna zullen wij huizen bouwen die eeuwig zullen duren.
| |
[pagina 92]
| |
Op een steen van blaauw arduin, eertijds boven den uitgang van 't Klaeushofje te Delft bij de Oostpoort, nu in een buitenmuur aan het plantsoen uitkomende, gemetseld, staat onder 't wapen van den stichter: die mildelijck zaeijen in der armen Hoven, en onder dat zijner vrouw: sullen rijckelijk maeijen in den ougst hierboven. Anno 1605. De beide regels zinspelen op II. Kor. IX. vs. 6 en Gal. VI. vs. 7 en 8. Somtijds vindt men ook de enkele aanduiding van bijbelteksten op gevelsteenen uitgehouwen, o.a. op de Heerengracht bij de Korsjespoortssteeg. IOH. 17, v. 20, 21, 17. De toepassing zal de steller beter begrepen hebben dan de lezer. Eindelijk vonden we nog een voorbeeld van iemand, die geen bijbelteksten gaf, maar den voorbijganger uitdaagde, hem die te leveren. In de Tuinstraat las men voor een luifel: * Wie kan bewijzen,
't Zij jongen of grijzen,
En dat met schriftuurlijke reên,
Dat men kan dooden
Heiden, Turk of Joden,
Om het geloove alleen?
Of er te eeniger tijd jongen of grijzen bij hem zijn binnengetreden om hem de gevraagde schriftuurplaatsen voor te leggen, is ons niet gebleken; maar de man verdiende in allen gevalle achting voor den geest van verdraagzaamheid, die uit zijn uitdaging spreekt. |
|