De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 45]
| |||||
Vierde boek.
| |||||
[pagina 46]
| |||||
hen heen voorvielen. Vooral het Oude Testament, met zijn wonderlijke geschiedenissen gelijk met zijn profetiën, was hun een milde bron van onderhoud en overdenking, en dit bleek o. a, uit het feit, dat zij hun kinderen, bij den doop, bij voorkeur Oud-Testamentische namen gaven. Een vrouw in den Briel beviel van drie zonen; zij werden Abraham, Izaäk en Jacob gedooptGa naar voetnoot1): een andere, te Dordrecht, bracht een vierling ter wereld, ook allen jongens: zij kregen de namen van Abraham, Izaäk, Jacob en SamuelGa naar voetnoot2): Maaiken de Wolff, de huisvrouw van Vondel, kwam er tegen op, dat haar zoontje Konstantijn zou heeten en verlangde voor hem een naam uit de SchriftGa naar voetnoot3). Gaarne ziet men wat men goed kent, gaarne spreekt men er over en hoort men er van; en kon het dus anders of de gemeenzaamheid met den Bijbel moest invloed hebben op hetgeen men zeide, verlangde en verrichtte? Reeds van zijn geboorte af leefde het kind in een bijbelsche atmosfeer, en men kon, zonder te ver gedreven beeldspraak, er van zeggen, dat de bijbelstudie hem met de pap werd ingegeven; want zoowel de paplepel als de steel van den drinknap waren met bijbelsche figuren vercierd. 's Morgens en 's avonds hoorde het iets uit ‘Gods woord’ lezen en al wat hem omgaf strekte om het gehoorde in herinnering te houden. In snijwerk van kasten en slaapsteden, op schilderijen en omlijste merkdoeken, op kistjes en koffertjes, op drinkglazen en bierkannen, op schotels en tafelborden, op tabaks- en loddereindoozen, op tafelschellen en schoenhorentjes, overal zag het bijbelsche tafereelen of teksten, stichtelijke rijmen of spreuken, en, aan de haardsteden, de gansche bijbelsche historie in blaauwe figuurtjes op de Delftsche tegeltjes - de zoogenaamde Steentjes uit de Schrift. Zaten de menschen ‘in een goed doen’, dan prijkte moeders juweelkistje met een bijbelspreuk op het deksel: - ‘Jhezus boven alle dinc’ was daartoe zeer gezocht. En als vader zijn zilveren doos - 't zij de tabaksdoos, 't zij - in later eeuw - de snuifdoos - voor den dag haalde, dan liet hij den vriend, wien hij ze aanbood, gaarne zien wat daarop was afgebeeld: de Heiland in Gethsemane, of de Verheerlijking op den Berg, nooit zonder een toepasselijk rijm. En zoude nu, bij dat te pas brengen van bijbelgeschiedenis en bijbelleer bij al wat zich binnen het huis bevond, datzelfde huis die beiden alleen aan de buitenzijden hebben gemist? - 't Is veeleer te verwonderen, dat wij het er niet nog in grooter hoeveelheid hebben aangetroffen. Op de tentoonstelling, die eenige jaren geleden te Delft gehouden werd, zagen wij een koperen beddepan, met dit opschrift: Met. de. brandende. liefde. van. Christo. onsen. Heer.
Sal. ick. mijn. plaets. verwermen. ter sijnder eer. 1618.Ga naar voetnoot4)
| |||||
[pagina 47]
| |||||
Hoe grooten eerbied wij koesteren voor de vroomheid onzer vaderen, toch valt het ons moeilijk, een glimlach te bedwingen, wanneer zij zich op dergelijke wijze openbaart, en dan mag 't ons niet verwonderen, wanneer de toepassing der bijbelsche historie op de uithangteekens tot gelijke uitkomsten leidt. En te meer moet dit bij de laatsten het geval zijn, omdat die toepassing doorgaans betrekking heeft op beroep of nering - waar 't dan toch hoofdzakelijk om te doen was. 't Kan niet missen, of zij moest, nu eens verrassend en vermakelijk zijn, dan weder zonderling, en toch staat men meermalen in twijfel, wat men er van denken moet, of 't de kinderlijke naïviteit van een eenvoudige ziel is of de ondeugende luim van een spotter, die uit de rijmen spreekt; maar juist door dat zonderlinge karakter zijn die uithangteekens voor de kennis van den geest en de begrippen des volks in dien tijd zeer merkwaardig. Zoowel de Bijbel zelf als bijbelteksten en bijbelsche historie verschijnen aan gevels, op luifels en borden: de Bijbel echter als boek, en behoort dus elders behandeld; de teksten besparen wij tot een volgend hoofdstuk. Wij bepalen ons voor 't oogenblik tot de bijbelsche historie, en behandelen 1o. de Oud-testamentische en 2o. de Nieuw-testamentische tafereelen. | |||||
I.Adam en Eva of het Paradijs was eeuwen lang een zeer geliefde voorstelling op gevelsteenen en muurschilderingen, op luifels en uithangborden, zoo hier als in Engeland, en daar volkomen dezelfde als bij ons: Adam en Eva staande ter wederzijde van een boom, om welken de slang gewonden is, terwijl Eva den noodlottigen appel aan Adam toereikt. Zij komt er bij verschillende beroepen voor, bij boekverkoopers zoowel als bij tappers. De schrijvers der History of SignboardsGa naar voetnoot1) meenen, dat Adam en Eva hun uithangborden-populariteit te danken hadden aan de eer, die zij genoten, bestendige dramatis personae in de middeleeuwsche mysteriespelen te zijn, en voegen er de kurieuze bijzonderheid bij, dat in die spelen, ‘naar de naïviteit dier dagen’, Eva op het tooneel verscheen in hetzelfde kostuum als waarin zij zich voor Adam vertoonde, toen zij hem den appel aanbood: een bijzonderheid, die zij aan hone Ancient Mysteries ontleenen, doch aan wier juistheid door anderen - wij gelooven met recht - getwijfeld wordt. Zeker is 't, dat het Paradijs een zeer oud uithangteeken is, en dat wij het ook in de middeleeuwsche spreekwijzen zien leven. ‘Ic bevele u Gode van Paradise!’ was de gewone afscheidsgroet, waarvan het latere ‘Gode bevolen’ een verkorting was. | |||||
[pagina 48]
| |||||
Naar wij meenen, is er echter, behalve de invloed van de Mysteriespelen, dien wij geenszins ontkennen, nog een andere oorzaak geweest, die tot het vermenigvuldigen der voorstellingen van Adam en Eva heeft medegewerkt. De zoo even beschreven voorstelling was het blazoen van het Appelkoopersgild, en aan de broeders van dit gild hebben ongetwijfeld vele Adam-en-Evaas hun oorsprong te danken. Werd later de woning van zulk een koopman in fruit door lieden van een andere nering betrokken, dan bleef 't uithangteeken waar 't was, en zoo kwam allengs de Adam-en-Eva, of 't Paradijs, aan allerlei winkels, en zelfs aan toehuizen (als aan dat van Haesje ClaesdochterGa naar voetnoot1) uit te hangen. Ook warmoeziers en groenteverkoopers pasten dit tafereel op hun beroep toe. Op den luifel van een huis, waarin een groentenering gedreven werd, las men: * Adam en Eva gestelt in 't groene Paradijs,
Aten hun buikje vol van de lekkerste spijs.
Maar sij wierden verleit van den schelmschen droes.
Hier verkoopt men kool, wortelen, rapen en groen warmoes.
Een tuinman, die 't Paradijs uithing, schreef er een zedelijke toepassing bij: * Adams hof
Is aard en stof.
Elckeen wied zijn onkruyt groen;
Ick heb genoeg met het mijne te doen.
Wordt in deze voorbeelden het Paradijs beschouwd als de kweekhof van lekkere groenten, een bakker te Maastricht beschouwde 't meer bepaald als 't luilekkerland der gouden eeuw en zette, onder den Adam en Eva, die op zijn luifel prijkte: Adam en Eva, dat waren de eerste menschen,
Zij hoefden niet to werken, maar plukten na hun wenschen;
Nu moet men, als 't koren gegroeit is, het laten malen en brengen in de stad,
En dan nog builen en bakken, dat het sweet loopt bij je g..
Dog 't gelt versoet het weer, daar sijn wij toe genegen,
Mijn brood is schoon en swaar, die 't niet gelooft kan het wegen.
Aan een huis te Delft in de Molslaan, vinden wij het Paradijstafereel in mozaïek, samengesteld uit Delftsche tegeltjes, en daaronder:
Nitimur semper in vetitum cupimusque negataGa naar voetnoot2)
(Wij hunkeren altijd naar 't verbodene en begeeren wat geweigerd wordt.)
Tallooze malen komt de voorstelling op gevelsteenen voor: te Antwer- | |||||
[pagina 49]
| |||||
pen op ettelijke huizen in een en dezelfde straat, die er dan ook de Paradijsstraat naar heetGa naar voetnoot1). Twee Amsterdamsche gevelsteenen wijken van de gewone wijze van voorstelling af. Op den eenen (op de Appelmarkt) heeft de slang het bovenlijf van een mensch: - op den anderen (in de Batavierstraat) is Eva alleen met de slang: deze stelt dus een vroeger moment in de geschiedenis voor. ‘Het vlammigh lemmer eenes sweerts, dat sich omkeerde, om te bewaren den wegh van den boom des levens’Ga naar voetnoot2) schijnt ten onzent nimmer tot uithangteeken gekozen te zijn. Wel in Engeland, waar het - omdat dit zwaard het oudste is, waar in de oorkonden des menschdoms van gesproken wordt - bij zwaardvegers en messemakers uithing. Maar dat een herbergier te Nottingham het Vlammende Zwaard voor zijn deur hing was een vreemde inval: zijne bedoeling kon het toch niet zijn, iemand, 't zij vrome of zondaar, buiten zijn Paradijs te houden. Abels offerande ziet men op een gevelsteen in de St. Anna-dwarsstraat: dat wel geen andere bedoeling zal hebben dan dat hij, die er den steen liet zetten, zelf Abel heette. Om dezelfde reden beeldde een bakker te Heusden den eersten broedermoord voor zijn luifel af, met dit bijschrift: * Kaïn sloeg Abel in het oosten doot,
Daarom woont Abel hier in 't westen en hij bakt er broot.
Een andere bakker had dezelfde voorstelling op zijn uithangbord, met dit rijmpje daaronder: Kaïn sloeg Abel dood,
Al om een hoekje,
Hier verkoopt men wittebrood,
En ook een koekjeGa naar voetnoot3).
Ook in de reeds genoemde Paradijsstraat te Antwerpen komen Kaïn en Abel voor, en op menige andere plaatsen. Misschien is er geen bijbelsch uithangteeken, dat meer gebruikt is dan de Arke Noachs, in de volkstaal, bij verkorting, doorgaans ‘'t Arkie’ genoemd. Reeds vóór de Hervorming was de Arke vermaard, want de zondvloed was eene der meest gezochte vertooningen, en nog in de 16de eeuw wist Karel van Mander - de oude natuurlijk, en niet de vriend van Vondel - die zoo natuurlijk mogelijk te maken. Hij schilderde een menigte lijken van menschen en beesten op een zeil, dat over het tooneel getrokken werd. Daarbij liet hij, door middel van pompen, die 't water naar boven voerden, zulk een geweldigen plasregen op het tooneel vallen, dat de kijkers die vooraan stonden dien niet alleen zagen en hoorden, | |||||
[pagina 50]
| |||||
maar ook voelden. Op dat neêrgeplaste water dreef de Ark, en alles was zoo natuurlijk, dat velen hun tranen niet konnen weêrhouden, bewogen om het lot van zoovele rampzalige menschen. Trouwens, men huilde toen lichter dan tegenwoordig. Maar niet alleen omdat de historie populair was, ook omdat, als uithangteeken, de Ark bij menig beroep zeer goed paste, kwam zij dikwijls voor. Noach was de eerste wijnplanter en wijndrinker tevens; hij was dus een geschikt voorwerp om aan een herberg te paradeeren: - en bovendien, gaarne zag de waard zijn kroeg zoo vol als een ark. Voorts was de Ark, waar van alles in was, een zeer voegzaam uithangteeken voor winkels waar van alles te koop was. En ook voor scheepstimmerwerven maakte de Ark, als het eerste bekende schip, een zeer bekwaam figuur. Op eene daarvan, te Saardam, hing de Arke Noachs uit, met deze rijmen: * Toen Noach 't eerste schip liet drijven op de baren,
Door Gods bevel, om d' heele werelt te bewaren,
Zo volg ik hem en maak meê schepen net en schoon,
't Zij vaartuig klein of groot, als men mij geeft goet loon.
En zelfs een spijkermaker op de Reguliersbreêstraat plaatste de Ark voor zijn luifel en gaf er den navolgenden zeer logischen grond voor op: * Noach maakte de Ark,
Byzonder groot en sterk,
't Is niet volbracht zonder spijkermakerswerk.
Uit de menigte nog bestaande gevelsteenen, waarop de Ark is afgebeeld, en uit het getal Arke-Noachs-gangen dat men aantreft, kan men opmaken hoe vele men vroeger van die voorstellingen te zien kreeg. | |||||
[pagina 51]
| |||||
Maar ook nog deze bijzonderheid levert de Arke Noachs op, dat zij te Amsterdam tot uithangteeken van bedehuizen is gebezigd, en wel door de Doopsgezinden: in 't begin der 17de eeuw op de Heerengracht tusschen de Korsjespoorts- en Roômolenstegen, en in 't laatst dier eeuw op den Nieuwe-zijds-achterburgwal bij de Lijnbaanssteeg, welke laatste zeker eene der aardigste is, die nog te vinden zijn. De Heer en Mevr. Noach en verdere familie kuieren er - uitgedoscht als Amsterdamsche burgerluidjes, die, met hun pakje onder den arm, voor pleizier een uitstapje naar Haarlem gingen maken - naar de Ark, die als een schuit aan den wal ligt met een breede plank om er over te gaan. Wie twijfelen mocht of het vader Noach wel is, kan 't onder het tafereel lezen. Noachs Duif met den olijftak verscheen ook afzonderlijk, het zij als vertegenwoordigende - de Ark, gelijk op een gevelsteen op de Bloemgracht, waar de Duif is afgebeeld, zittende op iets, dat de nok van de Ark verbeelden moet, waarom dan ook 't opschrift luidt: d' Arke Noachs - het zij als VrededuifGa naar voetnoot1). De Regenboog verscheen met de Duif in Engeland als een verversuithangteeken, en alleen was hij ook zeer gezocht en hangt o.a. in Fleetstreet uit aan een der oudste koffiehuizen van Londen. Dat hij ook hier is voorgekomen, bewijst het bestaan zoo van famieljes als van hofjes en gangen, die er hun naam aan ontleend hebben. Sem hebben wij nergens gevonden; doch dewijl de naam reeds in het begin der 17de eeuw als familienaam voorkomt, onderstellen wij, dat hij ook wel op gevelsteenen zal gepronkt hebben. Bij alle liefhebberij die er ten onzent voor de jacht was, heeft men toch als uithangteeken van geen Nimrod willen weten; wel van den Toren van BabelGa naar voetnoot2). Deze was zeer uitlokkend voor timmerlieden en metselaars: een Alkmaarder hing hem uit, met dit rijm er bij: * In den Toren van Babel woon ik Klaes Everts, timmermansbaas.
Sy wouden die tot aan den hemel bouwen: og wat zijn de menschen dwaas!
Daarom liet God de Heer hun spraak veranderen, opdat het werk niet voort zou gaan,
Maar nu konnen de Bazen malkander hedendaags nog al minder verstaan.
Op wat grond echter de Toren van Babel voor een tabakswinkel uithangt, gelijk te Leeuwarden, is niet duidelijk; misschien lag er een zinspeling in op den naam van den winkelier. Traditioneel wordt Abraham voorgesteld op het oogenblik, dat hij gereed is zijn zoon te slachten, en daarin weêrhouden wordt - een voorstelling bekend onder den naam van Abrahams offerandeGa naar voetnoot3). Een Noordhollandsche boer had de gedachte, die men daaraan verbond, uitgedrukt in 't | |||||
[pagina 52]
| |||||
rijm, dat onder de geschilderde voorstelling op 't achterkrat van zijn wagen stond: God gaf een gebod en Hij wilde 't niet,
Het wierd volbracht en 't geschiedde nietGa naar voetnoot1).
Maar dit rijm was niet oorspronkelijk. De twee regels, met nog een derde er bij: Nu zeg mij dan wat dit bediedt.
vormden een dier bijbelsche raadsels, waar men vroeger zooveel meê op had en die ten minste gedurende twee eeuwen stof tot onschuldig genoegen schonken. Waaraan Abrahams Offerande zijn groote populariteit te danken had is geen raadsel. Die tragische scène uit het leven des Aartsvaders werd zoowel in de kerkelijke mysteriën als in de moralisatiën der Rederijkers den volke telkens voor oogen gesteld, - al begon men 't in de 16de eeuw wat verveelend te vinden, dat Abraham zulke lange gebeden in den mond werden gelegd en al zeide men er van: Abrams gebedt is gemeenlijck langck,
Hij heeft veel noten in synen sangk.
Abrahams Offerande was te Dordrecht het uithangteeken van het huis, waarin de Graaflijkheidstol van Geervliet geheven werd en dat in 1677 behoorde aan den oud-schepen Willem de WittGa naar voetnoot2). En nog is er naauwelijks een stad in ons vaderland, waar men de voorstelling niet aantreft: te Amsterdam alleen op Vlooienburg wel drie; en op de St. Antonies-breêstraat staat er eene in den gevel met Hebreeuwsch onderschrift: Ja zelfs op dorpen vindt men ze: te Bussum eene, die gekleurd en in houten lijst gevat is, zoodat de steen als een schilderijtje voor den gevel hangt: het onderschrift is niet het gewone, maar HEBR. XI vs. 17Ga naar voetnoot3). Ook buiten ons vaderland komt Abrahams Offerande als uithangteeken voor: doch niet zoo talrijk als bij ons. Te Norwich hing Abraham offering | |||||
[pagina 53]
| |||||
his son in 1750 aan een winkel uit en Le Sacrifice d'Abraham ziet men op een gevelsteen te Rijssel. Een koopman in brandhout te Amsterdam levert ons een sprekend voorbeeld, hoe iemand in de 17de eeuw een bijbelsch tafereel op zijn nering toepasselijk wist te maken; hij schreef op zijn uithangbord: * Het hout is gehakt op dat men 't zou branden,Ga naar voetnoot1)
Daarom is dit nu in Abrahams offerande.Ga naar voetnoot2)
Anderen kozen het tafereel om geen andere reden, dan omdat zij zelf Abraham heetten. Zoo b.v. Abraham Jansz., die er op 't krat van zijn boerewagen meê pronkte en er bij schreef: * Doe altijt Gods bevel,
Al valt het vleesch wat swaer,
God uitkomst geven sel,
Dat bleek aan Abram klaer.
Dezelfde voorstelling en hetzelfde rijm zag men nog voor een veertigtal jaren achter op een vrachtwagen, die bij besloten water de trekschuit van Haarlem op Leiden vervingGa naar voetnoot3). Misschien was de eigenaar van dien wagen nog een afstammeling van Abraham Jansz. Zulke wagenschilderingen gingen, als andere uithangteekens, van vader tot zoon over. Een afwijking van de gewone voorstelling leverde een Joodsche bakker: hij vertoonde op zijn bord niet Abrahams offerande, maar Abrahams schoot, en die vol Joden. Hieronder las men: * Hier leggen al de Joden in Abrahams schoot,
Maak dat j' er bijkomt en koop mijn paaschbrood.
Loths Vrouw vinden wij op de Baangracht aan den hoek der Willemsstraat voorgesteld op een gevelsteen, en wel op het oogenblik, dat zij in een zoutpilaar verandert. Van achteren is zij reeds een zoutklomp, van voren nog een mensch: in 't verschiet vertoont zich 't brandende Sodom. Ongetwijfeld is deze fraai bewerkte steen van een zeventiende-eeuwschen zouthandelaar afkomstig. | |||||
[pagina 54]
| |||||
Ook aan Loth met zijn dochters schijnt in die dagen een bijzondere belangstelling ten deel te zijn gevallen. Voor een winkel te 's Gravenhage kwam hij voor, met dit rijm: * In Loth en zijn dochters, die Sodoma en Gomorra zagen branden,
Verkoopt men allerhande fijne kammen van schildpad en olifantstanden.
Wij merken op dat rijm aan, vooreerst: dat het onhistorisch is; want dat zij alle drie in dat geval ook in zout zouden zijn gemetamorfozeerd, net als Mevrouw Loth; ten andere, dat het waarschijnlijk is vervaardigd door iemand, die, toen hij 't huis bewonen kwam, het tafereel reeds in den gevel of op den luifel vond staan en nu zijn best moest doen om het met zijn affaire, ware 't maar alleen door een rijmwoord, in verband te brengen. Den aartsvader Izaäk kan men op gevelsteentjes in den Jodenhoek te Amsterdam vinden. Izaäk Jacob zegenende, schijnt in den Briel te hebben uitgehangen; een knoopemaker, die 't huis betrok, schreef op zijn luifel: * Izaäk gaf Jakob den zegen door 's moeders bedrijven,
Dus moest Esau tot zijn leetwezen wel een ongelukkige drommel blijven;
Want op zijn geboorterecht had hij in 't minst niet meer te hopen.
Hier maakt en verkoopt men tot ieders gerief allerhande knoopen.
Jakob werd op drieërlei wijze voorgesteld, als: 1o. wandelende met zijn staf; 2o. in zijn droom (Gen. XXVIII:12); 3o. worstelende (Gen. XXXII:24); van alle drie kan men voorbeelden op gevelsteenen vinden. Van no. 1 op de Leidschestraat en op Vlooienburg. Ook stond het vroeger ergens boven een poortje, waar op den hoek een melkboer woonde, die op zijn bordje schreef: * Jacob met zijn staf en zijn hond gingen over de Jordaan,
Hier op den hoek van deze poort verkoopt men melk en zaanGa naar voetnoot1).
Volgens het bijbelsch verhaal ging Jacob wel met zijn staf over de Jordaan, maar niet met een hond; doch in de populaire voorstelling der 17de eeuw kon de hond niet gemist worden. De afbeelding van Jacobs droom of van den Ladder Jacobs kwam van de drie 't meeste voor. Men ziet die nog op een aantal gevelsteenen, o.a. in de Nieuwe-zijds-armsteeg, in de Rapenburgerstraat tegenover de Houttuinen en vroeger zag men die ook op de Leidschestraat, waar sints onheugelijke tijden, een garen- en lintwinkel, onder den naam van de Ladder Jacobs, bekend is. Een fraaie steen, met het opschrift: in Jacobs Leer 1628 vindt men te Rotterdam in de Halvemaansstraat. Naast den ladder staat een botervat en een stapel kazen, 't geen eens iemand de opmerking ontlokte, hoe die goede Hollanders begrepen, dat Jacob, zelfs | |||||
[pagina 55]
| |||||
in die woeste plaats, niet ontbijten kon zonder Delftsche boter en Leidsche kaas. Onze lezers begrijpen wel, dat die eetwaren tot het winkelbedrijf betrekking hadden. Een levensgroote afbeelding van den droomenden Jacob ziet men in den gevel van een huis op den hoek van den Oude-zijds-voorburgwal en de Kuiperssteeg. Jakob ligt uitgestrekt met het hoofd op een steen; zijn groote pelgrimshoed is half afgevallen: de kalabas ligt aan zijn voeten en twee Engelen verschijnen aan den geöpenden hemel; doch de ladder is niet te zien. Blijkbaar heeft men hier den Aartsvader met Sint-Jacobus verward. De Worsteling Jacobs staat niet onaardig uitgehouwen in een gevelsteen in de Nieuwe-zijds-armsteeg, juist tegenover den (op de vorige bladzijde genoemden) Ladder Jacobs. Op den voorgrond ziet men het oogenblik, waarop de Engel Jacob de heup ontwricht. Op den achtergrond staat Jakobs woning, een Amsterdamsch burgermanshuisje; 't Oostersche karakter is echter bewaard gebleven door een paar palmboomen. Uit de omstandigheid, dat de naam Esau nog als geslachtnaam bestaat, meenen wij te mogen gissen, dat die personaadje ook vroeger als uithangteeken is voorgekomen. Rachel hebben wij reeds op het bord eener Middelburgsche vroedvrouw gevondenGa naar voetnoot1) en wij hopen haar nog eens te ontmoeten. Van Jozef bestonden verschillende voorstellingen. Vooreerst: Jozef in de put, zoo als bij een graankooper te Dokkum: * Jozef werd van zijn broêrs in een put gesmeten.
Hier verkoopt men alle granen goed gemeten.
Ten andere, de Kuische Josef; een kleêrekooper had er dit vernuftig rijm bij: * Benje bij Potifars wijf geweest en verloorje je jas,
Kom dan hier, ik heb er net een van pas.
| |||||
[pagina 56]
| |||||
Eindelijk: het Korenhuis van Egypte, bij een korenkooper. * Jozefs broeders hadden hem geheel vergeten,
Maar hier verkoopt men koren en graan vrij ruim gemeten.
De tweede regel is, als men ziet, met kleine variatie dezelfde als bij den Dokkummer, doch staat ten minste in eenig verband met het uithangteeken: tusschen de regels zelve is bij geen van beiden 't minste verband te vinden. Op het bordje van den aanspreker Benier las men: * In den ouden Joseph 't kan niet missen,
Woont, Esaias Benier,
Bedienaar der begrafenissen,
Dien gij kunt vinden hier.
Maar wie was nu die oude Jozef? Bedoelde men er den man van Maria mede? of was ‘in den ouden Jozef’ synoniem met: ‘in het huis, waar van ouds Jozef heeft uitgehangen’ en waar nu Esaiäs Benier was komen wonen? Wij zouden op die vraag alleen kunnen antwoorden indien wij het uithangteeken gezien hadden. Benjamin vinden we op 't krat van een wagen, en wel, waar hij als dief wordt ‘overgebracht.’ * In Benjamins zak de beker was,
Men bracht hem in Egypte ras.
Job wordt altijd op den mesthoop voorgesteld. Bij een grutter voor den luifel, met dit rijmpje: * In Job op de Mesthoop,
Verkoopt men erten en boonen goetkoop.
Bij een schoenlapper voor het pothuis: * Job was een lijtzaam man.
Die daar heeft minst meê te doen,
Is er best an;
Dies zit ik in mijn kluisje,
In dit pothuisje,
En lap muyl en schoen,
Voor elk man.
Duidelijker, ofschoon niet beter van vorm, was de wijze raad, op een luifel gegeven: * Door haat en nijt,
De lijtzaamheyt
Dog niet begint,
Jobs veel verwint.
Maar de mooiste voorstelling van Job, die wij kennen, vindt men op een | |||||
[pagina 57]
| |||||
gevelsteen in de Langestraat. Job zit naakt op den mesthoop vóór zijn
huis: tegen over hem staat zijn wijf met jak en rok en boezelaar, juist of zij in de Langestraat t'huis hoorde: in 't verschiet een kerk. Natuurlijk: een Hollander kon zich geen dorp zonder kerk denken, en 't dorp, waar Job woonde, moet die dus ook hebben gehad. - Het onderschrift is D.G. I, wat zeker zal moeten beteekenen: De Geduldige Job. In de Spuistraat bij 't Postkantoor zit hij op den mesthoop, alleen, met de letters Job. Zoo zag men ook, in den gevel van een niet onaanzienlijk gebouw in de Laan bij de Visschersstraat te Groningen, een grooten steen met een nis, in welke een beeld was uitgehouwen, waaronder stond: Dit is JobGa naar voetnoot1).
Op een uithangbord, waarop Job wel niet afgebeeld, maar toch het hoofdonderwerp van het rijm was, las men: * De duivel sloeg met sware slagen,
Den vrome Job aan siel en lijf,
En heeft hem al sijn goet ontdragen,
Maar tot het swaarste van sijn plagen,
Liet hij hem nog alleen sijn wijf.
Dit is in het Gestickte lijf.
Te Utrecht stond Job in hout gebeiteld boven den ingang van het Sint Jobs-gasthuis - dat zeker geen beter patroon had kunnen kiezen. 'tBeeldje, uit het begin der 16de eeuw, berust thans op 't stads-archief. Mozes werd op vierderlei wijze voorgesteld: 1o. in het biezekistje, 2o. staande met de steenen tafelen nevens zich, 3o. knielende op den berg, welke voorstelling ook als de Berg Sinaï betiteld werd, en 4o. met zijn broeder Aäron. Mozes in het biezekistje zag men in de 17de eeuw op een bakkers uithangbord, met het volgende bijschrift: * Moyses wiert gevist,
Uyt het water,
Die hier waar haalt krijgt vrij gist,
Een Paasbroot, en op Korstijt een deuvekater.
| |||||
[pagina 58]
| |||||
Dezelfde voorstelling had een vroedvrouw, bij wie zij althans een weinig beter op haar plaats was, met dit eenvoudig rijmpje: * Door Godes hant,
Kwam Moses te lant.
Maar de zonderlingste vertooning maakte zij bij een tandmeester: * Men viste Moses uyt de biezen,
Hier trekt men tanden en kiezen.
Mozes met de steenen tafelen ziet men nog op Vlooienburg in een gevelsteen met Mosis tot onderschrift. Aan een zeventiende-eeuwsch wafelhuis stond hij evenzoo voor den luifel, waar hij wellicht zijn plaats alleen te danken had aan zijn tafelen, die juist rijmden op wafelen; * Moyses schreef de Wet op twee tafelen,
Hier verkoopt men boekweiteflensjes, oliekoeken en wafelen.
Een konkurrent nam 't zelfde zinnebeeld, maar vond weêr een ander rijm uit: * Moses sprak tegen het volk: Gij zult den Heere zoeken.
Hier verkoopt men gebakke visjes, wafelen en oliekoeken.
Mozes op den berg Sinaï knielende en de steenen tafelen uit den geopenden hemel ontvangende, is nog in de Bergstraat op een zeer oud gevelsteentje te vinden. Ook stond diezelfde voorstelling in 't midden der voorgaande eeuw geschilderd op 't uithangbord van den boekverkooper Crajenschot op den hoek van de Heerengracht en de Heisteeg. Mozes en Aäron stonden in de 17de en 18de eeuwen in den gevel van een huis op de Joden-breêstraat, dat door een Israeliet gebouwd was, maar later tot een R.K. kerk werd ingericht, welke den naam van het uithangteeken behield. In 1837 is dit huis gesloopt, en door een kerkgebouw met twee torens vervangen. En schoon die kerk thans den naam van St. Antonius van Padua draagt, toch blijft die van Mozes en Aäron zich in 't spraakgebruik handhaven, en de beide oude Israeliten staan dan ook werkelijk weêr aan den achtergevel. Aan het oude stadhuis te Londen stonden de beelden van Mozes en Aäron voor den gevelGa naar voetnoot1). Of in 't midden der 17de eeuw het voornemen bestaan heeft, dit in Amsterdam na te volgen, kunnen wij niet beslissen; zeker is 't dat de straat tusschen het Paleis en de Nieuwe kerk sedert twee eeuwen de Mozes- en Aäronsstraat heet. De tocht door de Roode zee placht mede als uithangteeken niet weinig in trek te zijn. Te Enkhuizen kwam hij voor in een vers op den luifel: | |||||
[pagina 59]
| |||||
* Int Rode Meir.
De dolkoppige Pharo vervolgde Mozes door 't Roô meir;
Dat waren eldermentse stuypen!
Maar Mozes raakte er droogvoets deur,
En hij met al zijn kanailje moest verzuypen.
Een tabakswinkel te Goes had dit rijm bij de voorstelling: * Mozes heeft de kinderen Israels droogvoets door 't Roode meir geleyt,
Dat Pharao en al zijn volck op 't droevigst heeft beschreyt.
Heer wilt my mee zo goedgunstig als Mozes zijn.
Hier verkoopt men tabak, gedisteleerde Wateren en Brandewijn.
Dezelfde gebeurtenis werd herdacht in 't navolgende rijm, dat vóór 50 jaar nog te Utrecht in de Agnietensteeg voor eene tapperij uithing, maar hier met Farao zelf op 't uithangbord. Een ieder wiedt zijn onkruit groen,
En heeft genoeg met zich zelf te doen.Ga naar voetnoot1)
Die een ander jaagt moet zelf gaan loopen.
Daarom is Farao met al zijn volk verzopen.Ga naar voetnoot2)
Dat Farao stond er zeker met toepassing op het bier, dat er verkocht werd. Te Barley in Engeland was weleer een beroemd bierhuis, dat the old Pharao heette, mede als zinspeling op 't bier van dien naam. Volgens de Engelschen heette het bier ‘Pharao’, omdat Farao koppig was, en 't bier ook: omdat Farao de lui niet wilde laten gaan, en 't bier ook niet.Ga naar voetnoot3) Niet alleen de Engelschen brouwden dat bier: wij lezen ook van ‘Delftsch Pharao ende Israel, dewelcke altemets wel de hoofden van de Huysluyden op haere maeltijden doen omkeeren.’Ga naar voetnoot4) 't Moet dus wel koppig bier zijn geweest, en zeker heeft de Israël het van den Farao nog gewonnen. Huygens kende de beide bieren ook; maar zij schijnen in zijn tijd al merkelijk verdund te zijn geweest, want beiden komen bij hem als ‘klein bier’ voor. Onder dat opschrift vinden wij in zijn Sneldichten:Ga naar voetnoot5) Dirck heeft geen geld om wijn te koopen,
Soo suypt hy Israël met stoopen.
Siet eens, hoe gaet het hier?
Dirck is dick van dunn bier.
En, onder 't opschrift ‘Momm’Ga naar voetnoot6): Heer Oom moght niet als Momm.
Ick vraeghden hem, waerom?
| |||||
[pagina 60]
| |||||
Foey, Pharo, sey de Pater,
Heel kleyn bier is half water.
Maer keert Mom om end om,
't Is voor en achter Mom.
De bloeitijd van beide bieren schijnt dus hier te lande de 16de eeuw geweest te zijn; in de 17de eeuw leden zij reeds aan verval van krachten, en na dien tijd hooren wij er hier niet meer van, zoo min als in Engeland. In België daar-en-tegen blijft de Faro zijn ouden naam krachtvol handhaven. De Vleeschpotten van Egipte hingen nog in 't laatst der vorige eeuw uit aan een herberg te SchiebroekGa naar voetnoot1) en de Aanbidding van 't Gouden Kalf ziet men nog op een gevelsteen in de Niezel. De Vurige Kolom is reeds vermeldGa naar voetnoot2), doch niet de Kinderen Israels in de woestijn, waarvan o.a. een schoenmaker de voorstelling op de navolgende wijze wist toepasselijk te maken op zijn bedrijf: * Toen de kinderen Israels in de woestijn waren,
Droegen zij haar schoenen veertig jaren.
Als de boeren en burgers nu ook zo deden,
Mogt de droes zijn kindren op 't schoenmaken besteden.
Te Lyon in de rue Bourgchanin stak voor weinige jaren nog een bord uit, dat van 1612 dagteekende: à l'Arche d' alliance, vergezeld van een omschrijving der Tien Geboden in Fransche verzen, die wij hier maar niet zullen uitschrijven, In den omtrek van Oudenaarde vindt men Egypte uithangen, benevens Palestina, Jeruzalem, en Babyloniën.Ga naar voetnoot3) 't Land van Belofte is altijd zeer in trek geweest. De voorstelling is onveranderlijk dezelfde: twee mannen, die een monster-druiventros aan een stok dragen. Of 't Heilige Land, dat in de 18de eeuw aan den hoek der Roskamssteeg uithing, dezelfde voorstelling was, weten wij niet; maar wel, dat het aantal gevelsteenen, waarop wij die voorstelling vinden, zeer groot is. Veelvuldig kwam zij ook voor aan kroegen; natuurlijk zag de waard gaarne, dat ieder bij hem zijn land van belofte kwam zoeken, en bovendien... die groote druiventros had zoo iets aantrekkelijks! 't Is waar, titel en afbeelding schijnen niet overeen te stemmen; want het Land ziet men niet. Maar men bedenke wel, dat dit doorgaans het geval is met hetgeen beloofd wordt, en dus nog in de onzekere toekomst ligt. Hier krijgt men van 't beloofde ten minste nog een proefje, wat niet eens altijd het geval is. Te Rotterdam, aan het eerste huis als men van buiten den Schiedamschen dijk opkomt, ziet men boven de deur een mooi exemplaar: de beide | |||||
[pagina 61]
| |||||
verspieders zijn er in Grieksch gewaad, met een helm op 't hoofd, en de achterste van de twee heeft een antieke schenkkan in de hand, opdat men, niet alleen over de druiven zelve zou kunnen oordeelen, maar ook over den wijn, dien zij opleveren. Een Land van belofte te Dordrecht aan de Nieuwbrug behoorde weleer aan zekeren Jacob Gerritse Cuyp, en vermoedelijk is daar de beroemde schilder Albert Cuyp geboren. 't Huis is later afgebroken, om de oprij der brug te verbreeden. In Engeland kent men dezelfde voorstelling onder den naam van the Two Spies en somtijds werd die daar ‘vermeerderd en verbeterd’, door aan de twee verspieders een derde toe te voegen.Ga naar voetnoot1) Dan heette 't natuurlijk the Three Spies; doch waar de derde zijn plaats vond is ons niet gebleken; misschien zat hij boven op den stok, en dan zou de voorstelling niet kwalijk geleken hebben naar het ronddragen van een laatsten heipaal te Amsterdam. Bileam met zijn sprekende ezelin speelde ook al een voorname rol in de oude mysteriën en 't was een bekende aardigheid, aan iemand, die vóór zijn beurt sprak, toe te voegen, dat hij deed als Bileams ezelin, die sprak vóór 't haar gevraagd werd. 't Mag ons daarom verwonderen, dat wij dien geleerden man met zijn wonderdier op geen uithangteeken meer gevonden hebben. In 1722 stond hij te Londen op een uithangbord:Ga naar voetnoot2) en bij ons vinden wij hem vermeld als afgebeeld op een wagenkrat, met dit onderschrift: * De Engel die hielt Bileams ezel tegen,
De Ezel was met zijn Meester en de Meester met zijn Ezel verlegen.
Alzo steken er veel Ezels in menschenvellen die haar Paarden onwetende slaan,
Maar de beesten zijn wijzer als de Meester, omdat sy geen onbequame wegen willen gaan.
Het opmerkelijkst in dit rijm is, dat wij hier een voorlooper vinden van de Maatschappij tot bescherming der dieren. IOSVE, die de zon doet stilstaan, vinden wij zeer uitvoerig en mooi voorgesteld op een steen aan het hoekhuis van de Leprozengracht. Jozua placht bij menigen schoenlapper uit te hangen, met toepassing op de ‘oude en gelapte schoenen’, waarmede de Gibeoniten hem | |||||
[pagina 62]
| |||||
beet namenGa naar voetnoot1). - Opschriften van uithangborden, hem betreffende, zijn ons niet voorgekomen, waarom wij, bij gebreke van een ander, het volgende mededeelen, dat op een kerkglas stond: * Toen Jozua Godts volck in Canaan had geleit,
Trock hy zijn schoenen uit, gelijck hem wert gezeitGa naar voetnoot2)
Veel min voegt ons de schoen der zonden aen te houen,
Als wy Godts heerlyckheit zelf wenschen aen te schouweu.
Jefta, de dappere veldheer, maar die zich tevens door zijn offerbelofte een tragische vermaardheid verwierf, verscheen ook als beul zijner dochter op de uithangteekens, en 't gezond verstand der burgerij schroomde niet, hem van zijn lichtzinnigen ijver een verwijt te maken. Zoo deed een koopman in dommekrachten hem op zijn uithangbord schilderen met dit rijm: * In Jephta, die den slag verwon
En blonk door deugt gelijk de zon,
Liet om een woord zijn dochter slagten.
Hier verkoopt men dommekrachten.
Niet onaardig wordt hier aan Jefta domme kracht verweten. 't Was of de winkelier het derde bedrijf van Vondels treurspel had bestudeerd. Een ander te Jutfaas kwam er zonderling meê voor den dag, toen hij op zijn luifel schreef: * Toen Jephta uit den stryt quam merkte hy aan 't hondje byna de leus,
Maar toen zijn dochter volgde stond hy elderments slecht en keek op zijn neus.
Dat hondje komt hier wonderlijk tusschen, en was dit het eerst geweest, dat Jefta te gemoet kwam, welnu! dan had hij zijn dochter kunnen sparen. Simson - de Herkules der H. schrift, begaafd met al de goede en verkeerde hoedanigheden van den Griek, en die bovendien nu eens aan een middeleeuwschen meistreel, dan weêr aan den razenden Roeland, en bijwijlen aan een modernen Don Juan doet denken - Simson was juist de rechte held voor de uithangteekens. Wij vinden er zijn gansche levensgeschiedenis op terug. Aan een der oudste gedeelten van de Oude Kerk te Amsterdam zien wij een beeldhouwwerk, dat wellicht nog uit de 14de eeuw dagteekent; Simson, den leeuw verscheurende. 't Was, volgens de kerkelijke symboliek, 't zinnebeeld van Kristus'kracht: Simson, de honigraat uit den muil des leeuws trekkende, gelijk de Verlosser de zielen uit de Hel’Ga naar voetnoot3). | |||||
[pagina 63]
| |||||
Hoe Simson de 300 vossen met de brandende fakkels aan hun staarten in de korenvelden der Filistijnen joeg, zag men in de 17de eeuw voor een luifel van een tand- en breukmeester, met dit vernuftig rijm: * Simson 300 vossen aan malkander bond,
En dat is zijn leven niet meer gebeurt.
Hier zet men tanden in 's menschen mont,
En maakt makkelijke banden voor die sijn gescheurt.
Het verband tusschen die vossen en die tanden en banden is niet duidelijk, maar schijnt in 't zamenbinden gezocht te moeten worden. Hoe Simson met een ezelskinnebakken duizend Filistijnen de hersens insloeg, kan men nog zien op een gevelsteen in den Ouden Samson op den Nieuwe-zijds-voorburgwal op den hoek der Armsteeg. De steenhouwer toont in de meening verkeerd te hebben, dat het kinnebakken, waarmeê zich de held zoo dapper weerde, en waar natuurlijk wel wat schilfers afvlogen, dat van een reusachtigen ezel geweest moet zijn. Hoe Simson, op Delilaas knieën slapende, van zijn hoofdhaar beroofd werd, werd almede uitgeschilderd en wel door iemand, die van 't snijden zijn beroep maakte. Men las er bij: * Delila sneed Simson het hair af en doe wierd hij gebonden.
Hier verkoopt men zoetemelk en scharbier en snijt katten en honden.
Te Dordrecht werd zijn gansche historie in vier regels samengevat. Men las er voor een luifel: * Toen Samson door sijn kracht de leeuw betemmen kon;
Den Philistijn versloeg, de vossen overwon,
Wierdt hij nog door een vrou van sijn gezicht berooft,
Gelooft geen vrou dan of sij moet sijn zonder hooftGa naar voetnoot1).
Eindelijk, Simsons dood. Te Breda zag men hem voor een luifel geschilderd, zoo als hij, in den tempel van Dagon geplaatst, met elken arm een kolom omvatte, zich kromde en 't gebouw deed instorten, - en daaronder deze elegie op den held: * Samson vermorselde de Philistijnen met al het gantsche gezin,
Maer hij was te beklagen want die goede hals schoot er zelf meê den bek bij in.
Bovendien zag men Simson aan tal van herbergen, onder anderen omstreeks 1700 op 't Cingel. Voorts aan pakhuizen, niet zelden met Herkules, Goliath en Atlas tot zijn naaste buren. Ook in Engeland komt Samson and the Lion veel voor. Te Parijs in 't Faubourg Saint-Germain draagt een huis het opschrift: ‘Ancienne demeure de Bernard Palissy en 1575.’ Tusschen de vensters | |||||
[pagina 64]
| |||||
der eerste verdieping bevindt zich een medaillon, dat den kunstenaar zelven wordt toegeschreven, en Simson voorstelt, een Filistijn ter aarde werpende, met het randschrift: Au fort Samson. Ruth de Moabitische hing weleer in de Anjeliersstraat uit. - Maar geen van alle bijbelhelden, die meer in trek was dan haar achterkleinzoon David. Eer wij echter tot dezen overgaan, vermelden wij nog, dat op den hoek van den Nieuwendijk en Martelaarsgracht weleer d' Stam Jesse uithing; thans ziet men enkel den naam op een gevelsteen. Ook te Parijs, in de rue St. Denis, een basrelief: l'arbre de Jesse. Vooral was David en Goliath een zeer geliefdkoosd tafereel: natuurlijk! de kleine man, die den reus overwint, verdiende wel aller bewondering; daarom ontbrak hij ook evenmin op onze vaderlandsche gedenkpenningen als in 't Oude Doolhof, en evenmin op het tooneel als op de uithangteekens. Van de tooneelstukken noemen wij slechts ‘het Schiedams Rood Roosjens Spel van David ende Goliath, door J. de Wael in 1619 uitgegeven, en voegen er bij, dat de titel ‘Rood Roosjensspel’ doelt op de Schiedamsche kamer ‘de Roô Rozen,’ waar 't stuk voor geschreven werd. Van de uithangteekens zullen wij een zevental mededeelen, als blijken, hoe de overwinning op den Reus bij alle beroepen te pas gebracht kon worden. In de eerste plaats, voor den luifel van een roer- en spiesmaker las men: * Ben ik dan een hont, sprak Goliat onbeschroomt,
Dat gij met een stok op mij aankoomt?
David wert gewapent van Sauls knapen,
Maar David kon niet dragen zulken wapen.
Voor een komenij heette het: * Goliat was een Reus, maar David was een ander man.
Hier verkoopt men zout en zeep, en bier bij de haal-kan.
Een schoenmaker te Leeuwarden bij de Vischmarkt, had er ook een toepassing op gevonden: * Hier verkoopt men schoenen, voor rond en achter plat,
Passense David niet, dan passense Goliat.
Een Saardammer molenaar had de beide kampers voor zijn zaagmolen doen schilderen en dit rijm er bij: * In den molen van Goliath, die door David wiert verslagen,
Verkoopt men allerhande hout en wil geerne voor de kooplui zagen.
Op een inbrengsters-bordje kwamen de helden ook te pas, met een vernuftig gevonden rijmwoord: * Toen Goliath voor David viel ging het buiten zijn meening.
Hier gaat men voor de Luy in de Bank van Leening.
| |||||
[pagina 65]
| |||||
Maar nog vernuftiger deed het een zwavelstokken-vrouw, die zeker de kracht der beide helden aan een bestendig gebruik van mosterd toeschreef: * Al was de Reus een stouter held,
David heeft 'em ter neêr gevelt,
Hier haalt men zwavelstokken en maalt men mostert om gelt.
Eindelijk nog een Leidsche vinding: * Goliath was groot; maar David was doorslepen,
Hier verkoopt men rokkeband en broekeband met streepen.
Voorwaar! onze voorouders waren vindingrijk en de schakeering hunner tafereelen bont en schilderachtig. En dat ze met voorstelling en opschrift hun doel troffen, ligt buiten twijfel: de klanten voelden zich door het tafereel aangetrokken, omdat het Bijbelsch was, en door het opschrift, omdat het rijmde - en derhalve de gelijkenis volkomen en de toepassing juist moest zijn. In Engeland vertoont men Goliath of Golias alleen, of wel zijn portret, onder den titel van Goliath's head. Doch men twijfelt er aan, of daarmede oorspronkelijk wel de Reus bedoeld was. Immers op 't einde der 12de eeuw leefde er een volksdichter en grappenmaker, die Golias heette, en wiens burleske rijmen langen tijd zeer populair zijn geweest. Deze was dus geen oneigenaardig held voor kroegen en bierhuizenGa naar voetnoot1). Te Straatsburg hangen David en Goliath aan een bierhuis uit, met dit rijm: Ich, Bierhaus, werd' zum Riesen genannt;
Ein Beispiel steht an dieser Wand,
Vom grossen Riesen Goliath,
Welcher David erleget hat,
Ohne Ansehn, keiner Rüstung schwer,
Mit einem Stein und der Schleuder,
Drum Niemand auf sich selbst baut,
Sondern allein auf Gott vertraut.
Een gelijke voorstelling, reeds van 1660 dagteekenende, vindt men te Lyon, met het bijschrift: Petit David. Zacht gestemde zielen vonden meer behagen in de voorstelling van David en Jonathan; zoo, b.v. een Enkhuizer touwwinkelier, en 't kwam hem ook beter in 't rijm te pas: * David had Jonathan zoo lief, ja boven de liefde eener vrouw.
Hier verkoopt men Marlijn, Dievekoort, Bintgaren en Kabeltouw.
| |||||
[pagina 66]
| |||||
Dat kabeltouw sloeg natuurlijk op den sterken band der vriendschap tusschen David en Jonathan - en 't dievekoort was voor de Filistijnen. Een teêrhartige besteedster koos den Weenenden David en, zinspelende op de boezem-smart, verkondigde zij, dat zij er zalf voor had: * David weende over Saul en Jonathan en zijn broêrs.
Hier verkoopt men salf voor zeere speenen en besteet ook meisens en minnemoêrs.
Al deze tafereelen stellen David voor in het tijdperk, toen hij nog de jeugdige held en meistreel was, beurtelings als konings schoonzoon vereerd en als condottiere rondzwervende; in de volgende zien wij hem als Koning David, den gekroonden harpzanger. In deze gestalte komt hij voor, zoo hier als in Engeland en Frankrijk. Op de Lindengracht zag men hem in de vorige eeuw voor de laken-fabriek van Jacob Hartsen, en nog staat hij zoo op Uilenburg boven het poortje van een gang. Twee Davidbeeldjes, aan twee naast elkander staande gevels voorkomende (als b.v. in de Lindenstraat), zijn altijd naar elkander toegewend. Hij was ook het geliefde uithangteeken voor speel- en danshuizen, zoo omdat hij een speelman was, als omdat hij danste voor de ark. Nog in onzen tijd was de Koning David op de St. Antonies-breêstraat bekend en befaamd. Voor een wafelkraam - wel is waar een 17de eeuwsche - was David biddende voorgesteld, en daaronder las men: * Met David bid ik den Heer,
Dat hij mijn haters dog bekeer.
Sedert zijn de wafelkramen minder stichtelijk geworden: - of dat aan de wafelmeisjes ligt weten wij niet. Op een Gildebarre (‘doodbaar’) te Groningen las men: Wij gaan gekleed in 't zwart,
Gelijck als David deê.
Al valt het ons wat hart,
De tijd die brengt het meêGa naar voetnoot1).
Dit is een zinspeling op de laatste eer, die Koning David aan den verslagen Abner bewees, toen hij, ‘achter de bare’ gingGa naar voetnoot2), natuurlijk, naar de begrippen onzer voorouders, met een rouwmantel om, en een lanfer aan zijn tulband. Op een steen aan 't St. Geertruiden-gasthuis te Deventer vindt men David te bed liggende, terwijl de profeet Gad tot hem komt, om hem de keur te geven tusschen drie plagenGa naar voetnoot3), met dit onderschrift: | |||||
[pagina 67]
| |||||
Voor Kriichs vervolg int landt,
Of dueren tiit noch best is,
Te vallen in Godts handt,
Want troestelicker pest isGa naar voetnoot1).
het eene de David, 't andere de Koning David heet. Absalon, met zijn haren aan een boomtak hangende, terwijl zijn muildier onder hem doorgaat, is, zoo hier als buiten 's lands, van ouds het pruikemakers-uithangbord geweest. Wij geven er hiernevens een, herkomstig uit Purmerend. Het opschrift was doorgaans van denzelfden - min of meer gevariëerden - inhoud, of als het volgende: * Had uwe Koninklijke Hoogheid een pruik gedragen,
Dan zou zij over haar ongeluk nu niet klagen.
Men ziet, de Hollander verliest den behoorlijken eerbied voor den Prins niet uit het oog. - Wij willen er nu ook een Engelsch en een Fransch voorbeeld bijvoegen. Een barbier uit Northamptonshire had eenvoudig geschreven: ‘Absalon, hadt gij een pruik gedragen, dan waart gij niet verhangen.’ Maar een pruikemaker voegde er David bij, weeklagende op dezen trant: Och Absalon, och Absalon!
Och Absalon mijn zoon!
Zoo jij een pruik gedragen had,
Je waart niet bij de doôn.
Te Parijs kwamen - zoo luidt het verhaal - een pruikemaker en een haarsnijder tegen over elkander te wonen. De eerste hing Absalon uit, en schreef er onder.
Une perruque aurait sauvé sa vie.
De haarsnijder, dit ziende, liet op het zijne een man schilderen die bezig was te verdrinken, en een ander, die toegeschoten was om hem te redden, doch wien alleen de pruik des drenkelings in de hand bleef, en daaronder:
Une perruque est cause de sa mort.
Minder geestig, of liever vrij plomper, was een Dortsche pruikemaker. Onder de gewone voorstelling van Absalon schreef hij: | |||||
[pagina 68]
| |||||
Zoo moeten ze varen,
Die dragen 'er eigen haren.
Waarop een haarsnijder in de buurt het verdrinken van Jan Willem Friso voor zijn deur liet schilderen, en daaronder: Zoo moeten ze varen,
Die dragen een andermans haren.
Wij besluiten met het quatrain, dat men nog voor eenige jaren bij La Croix, perruquier-coiffeur te Parijs, Rue Basse 9, lezen kon:
Passans, comtemplez la douleur
D'Absalon pendu par la nuque.
Il eut évité son malheur,
S'il eût voulu porter perruqueGa naar voetnoot1).
Salomo verschijnt op gevelsteenen en uithangborden als de wijze Koning en als de tempelbouwer. Salomons eerste recht was wel een geliefde voorstelling in Vierscharen en Schepenkamers, maar als uithangteeken hebben wij 't nergens gevonden. Een Deventerkoekebakker, die in de Spreuken wel gelezen had van ‘lippen, die druppen van honichzeem,’Ga naar voetnoot2) en dus oordeelde, dat Salomo een wijs man was en wel paste bij de koekebakkerij, hing den Vorst Salomo uit en schreef er onder: * Hier in Vorst Salomo, den alderwijsten Koning,
Daar bakt men zoete koek, gemaakt van graan en honing.
Timmerlieden hingen ook gaarne Salomo uit, wiens wijsheid ook wederom daarin blijkt, dat hij hen evenmin als de koekebakker om een rijmwoord verlegen laat. Men hoore slechts: * Salomo was een wijs vorst en magtig koning,
Hij timmerde zijn Schepper een huis en een woning.
Een ander schreef voor zijn luifel: * De Tempel Salomoos wiert gebout,
Van staal, ijzer, zilver en gout,
Door konst des werkmans bereit,
Heerlijk zoo de schrijver zeit.
In Engeland was Salomo met geen enkel uithangbord vereerd, wat te vreemder is, naarmate men den pedanten Koning Jacobus den Eerste zoo gaarne met dien naam verheerlijkte. Daarentegen bewezen de Engelschen die eer aan de Koningin van Scheba, waarvan wij de voorstelling nergens vonden dan in 't Doolhof, waar zij met al haar Juffertjes paradeerde, doch nu ook verdwenen is. | |||||
[pagina 69]
| |||||
Den Koning Jerobeam vinden wij te Hoorn op een gevelsteen, die twee tafereelen vertoont. Het eerste geeft ons te zien, hoe de Profeet Ahia aan Jerobeam, door de zinnebeeldige handeling van 't in stukken scheuren van zijn mantel, het Koningschap over de Tien Stammen voorspeltGa naar voetnoot1). Het tweede vertoont ons, hoe een ander Profeet, na den Koning over zijn afgodendienst de les gelezen te hebben, onder een eikenboom zit, waar hem een oude kollega vond, die hem met zich, tegen Gods bevel, naar Bethel troonde. Op den achtergrond zien wij de straf, die op de ongehoorzaamheid volgde, n.l. hoe de man door een leeuw wordt opgegetenGa naar voetnoot2). De Profeet Elia verschijnt steeds nederzittende bij de beek Krith, terwijl de raven toevliegen om hem van spijs te voorzien. Ontelbaar zijn de gevelsteenen, waarop men hem nog in die gestalte zien kanGa naar voetnoot3); terwijl daarentegen onze Engelsche voorgangers maar een enkel voorbeeld weten op te noemen, dat bij een slager te vinden wasGa naar voetnoot4). Te Rotterdam hing Elia aan een gaarkeuken uit, en de toepassing was er bij te lezen: * Elias quamen de ravens in de woestijne spijzen,
Ik spijs de passagiers, die zijn vermoeit van rijzen,
Met koude of warme kost, wat iedereen begeert,
Ik dien haar even wel, die veel of weinig verteert.
Somtijds lag de toespeling in den naam van den man die 't uithing, gelijk b.v. bij den Amsterdamschen drukker Paulus van Ravesteyn in 1620, die Elias tot uithangteeken koos, niet om hem, maar om de raven. Te Hoorn, aan 't zelfde huis, dat wij zoo even reeds noemden, ziet men in een gevelsteen een dubbele voorstelling van Elia: de eene de gewone: de andere, ons zijn hemelvaart in een vurigen wagen vertoonende. De historie van Naboths wijngaard vinden wij op een mooien gevel- | |||||
[pagina 70]
| |||||
steen uit de eerste helft der 17de eeuw in de Vinkenstraat bij de Korte Prinsengracht. De steen stelt het oogenblik voor, waarop Achab tot Naboth zegt: ‘geeft my uwen wyngaert’ enz. en Naboth antwoordt: ‘Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ick u de erve mijner Vaderen geven soude.’Ga naar voetnoot1) Onder den steen leest men: Al is de leugen nog so snel,
De waarhijdt agterhaalt se wel,
en ter wederzijden: Nabos wijnberg. Jonas, door den ‘Wallevis’ op 't strand gespogen, was een echt schippers-symbool. Ten voorbeelde geven wij hiernevens de afbeelding vaneen tafereel, dat voorkwam op 't hakkebord van een Friesche tjalk, waarop het in kleuren geschilderd was. Jonas had een zwarten rok aan, een broek van nanking, blaauwe das en laarzen met gele kappen De visch was lichtbruin met sneeuwwitte tanden: de lucht sterk blaauw met helderwitte wolkjes: het water grasgroen met witte krulranden die 't schuim verbeelden. In 't verschiet zag men de tjalk met een Hollandsche vlag. - Onder de voorstelling staat: O arme Jona wat hebt gij u self bedroge,
En raakte daardoor in des Walvisses lijf,
Maar daar gij nu weer levent op het lant word gespoge,
Bekeer u en prijs Gods genade en zijn bedrijf.
In een land van scheepvaart als 't onze kon 't meermalen gebeuren, dat een verloren-geächte zwerver onverwacht terugkwam, en licht heeft menige gevelsteen, waarop Jonas is uitgehouwen, zijn oorsprong daaraan te danken. Althans van een zoodanigen steen, in de Buiten-brouwersstraat, met het onderschrift Jones Proph, zegt de overlevering, dat die daar is geplaatst door de vrouw van een koopvaardijschipper, ter gedachtenis, dat zij haar man, dien zij door schipbreuk verloren achtte, onverwacht terugzag. De voorstellingen - en zij zijn talrijk - zijn niet overal gelijk. Somtijds komt Jonas ten halven lijve uit den visch te voorschijn, somtijds staat hij, gerokt en gehoed, met een stok in de hand, op zijn voeten, terwijl de visch hem nakijkt. Op den Nieuwe-zijds-voorburgwal bij den Gravenstraat zijn Jonas en de Walvisch in een groote schelp aan de deurpost uitgehouwen. | |||||
[pagina 71]
| |||||
Op de Oude Moesmarkt te Maastricht komt Jonas uit den Walvisch springen; maar het onderschrift luidt juist anders-om: In den Walvis 1783Ga naar voetnoot1). Doch 't was niet enkel een schippers- maar ook een katechizeermeesterssymbool; want Jonas ging ‘om te leeren.’ Zoodanig een kathechizeermeester te Schevelingen, die tevens baardscheerder was, had dan ook Jonas uithangen, met dit epigram: Doe de Wallevis Jonas uitspoog, ging hij te Ninivé leeren,
Hier Catechiseert men en men gaat ook uyt scheerenGa naar voetnoot2).
Als de man in alles zoo naauwkeurig op Jona geleek, waren zijn leerlingen te beklagen; immers 't was juist omdat Jonas niet naar Ninivé was gegaan, dat de Heer hem strafte. Maar ook wie Jonas gedoopt was - en het getal daarvan was niet gering - hing gaarne zijn patroon uit; zoo b.v. een winkelier te Veere: * Jonas was in de buik van de Wallevis drie dagen en drie nagten;
Evenwel hielt de Heer hem nog in gedagten.
Ik wensch, dat ik van Hem mag worden zoo bemint.
Hier verkoopt men, tot ieders gerief, swart linnen, garen en lint.
De groote Nebukadnezar, de bijbelsche Napoleon, hing uit bij een koopman in kruit en lood: * In de Koning Nebukadnezar, die zeven jaren leefde in 't velt,
Tot dat hij aan zijn volk weêr wiert ten toon gestelt,
Om zo gelijk voor dees zijn landen te bestieren,
Verkoopt men hagel, kruit, maten en bandelieren.
De Profeet Daniël wordt steeds voorgesteld in den leeuwenkuil. Al in 1578 vinden wij te Amsterdam een Kuil der Leeuwen, waar zekere Simon Pietersz. woonde. Nog ziet men hem op verschillende gevelsteenen, o.a. op de Leidschestraat bij de Kerkstraat, en in de Buiten-Oranjestraat een van 1641, met het onderschrift: in daniel K. Waarschijnlijk heeft gebrek aan ruimte die verkorting noodig gemaakt; in allen gevalle was K voor kuil den Amsterdammers volkomen verstaanbaar. In hunne steenen keldervloeren toch of op hunne binnenplaatsen was eveneens on een der steenen doorgaans een K te vinden; 't was de steen, die de plaats aanwees, waar zich de kuil bevond, en dien men dus oplichtte, wanneer, de kuil te eeniger tijd moest geöpend worden. Een kok te Maastricht, die Daniël heette, en van een misdaad beschuldigd, doch vrij gesproken was, koos zich ook Daniël in den Leeuwenkuil tot uithangteeken en schreef op zijn luifel: | |||||
[pagina 72]
| |||||
* Toen Daniël in de kuil der leeuwen wiert gesmeten,
Mits hij geen schult had, heeft geen leeuw hem opgegeten.
Zo ben ik Daniël meê van het straffen vrij.
Dus blijf ik kok en hou mij bij de braderij.
De drie Jongelingen in den vurigen oven ziet men op gevelsteenen in de Handboogsstraat en in de Nieuwstraat. De Koning Ahasueros hing uit voor een boerenhuis in de Veenen, waar men rottevallen verkocht; doch 't schijnt, dat de woordspeling minder hem dan Haman gold, die ‘als een oude rot in de val’ liep. 't Vers luidde: * In de Koning Assuerus, die Vasthi verstiet,
Om dat sij hāar te veel op haar grootsheit verliet.
Toen heeft hij Hester om haar schoonheit ten troon verheven,
Waardoor Mordechaï en al de Joden behielden het leven.
Maar Haman wiert om zijn snoot bestaan te Zusa aan een galg gehangen.
Hier verkoopt men alderhande vallen, om rotten, muizen en mollen in te vangen.
De kuische Suzanna hing te Woerden uit - wellicht aan een tapperij; want aan een winkel, waar vrouwen te wachten waren, zou een opschrift als 't volgende kwalijk gepast hebben: * Hier in Suzanna, die twee boeven fel bestreden,
Om te bespieden haar ontbloote kuische leden.
Dog door haer vroomheit wierden deze guits gevaên.
Maar 't vrouwvolk leeft niet meer als het toen heeft gedaen.
De dichter, die dat schreef, bezat weinig logica. Immers dat men toen over die vroomheit van Suzanna - tegen over twee ouwe boeven - zoo'n bombarie maakte, bewijst juist, dat men het al iets heel buitengewoons achtte. Eindelijk de Heeren Tobias, vader en zoon: - de vader, altijd voorgesteld, als door de onoplettendheid van een zwaluw zijn gezicht verliezende: de zoon, wandelende aan de hand van een Engel. Voor 200 jaren stond de Oude Tobias in een gevelsteen op den Haarlemmerdijk bij de Eenhoornssluis, en in dat huis woonde de beroemde schoonschrijver Lieven van CoppenolGa naar voetnoot1). Elders was zijn droevig ongeval op een uithangbord geschilderd, en dit rijm er bij, op den stok: * Tobias was moê van 't begraven der dooden zeer gezwint,
Een zwaluw sch ... hem in de oogen en hij wiert blint.
Uit den eersten regel, en vooral uit dat ‘zeer gezwint’ is 't blijkbaar, dat de bewoner van 't huis een podas-okus-Achilles moet geweest zijnGa naar voetnoot2). | |||||
[pagina 73]
| |||||
Een spekslager te Gorkum had hetzelfde uithangteeken, met deze vier regels: * Tobias heeft zijn gezigt door de drek van een swaluw verlooren.
Sommige menschen kan men van spijt niet sien nog hooren.
Die mij benijden wensch ik ook haar oogen verblint door drek.
Hier verkoop ik, tot ieders gerief, saucijzen en pekelspek.
Men ziet, dat de man alles behalve kristelijk dacht over zijn benijders. Reeds hebben wij meer van die klachten over haat en nijd hooren aanheffen en wij hebben er nog lang niet mede gedaan, al geven wij niet al wat wij dienaangaande zouden kunnen geven. En toch meenden stellig al die klagers, dat zij heele vrome, brave lieden waren, en zeker per slot nog hun zin zouden krijgen, door de straf hunner weêrpartijders te aanschouwen; immers wat zij zeiden was niets anders dan een gewijzigde aanhaling van hetgeen David in zijn Psalmen zong. - Die opschriften, hoe laf en onbeduidend zij dikwijls ook schijnen mogen, zijn daarom belangrijk, omdat zij ons in de Oudtestamentische richting dier dagen een dieper inzicht geven. De Jonge Tobias komt nog op gevelsteenen, en kwam dikwijls op uithangborden voor. Men vond hem o.a. weleer, op een bord geschilderd, voor een werf op 't Realen-eiland en op een gevelsteen in de Haarlemmer-houttuinen; nog kan men hem op een steen op Uilenburg vinden en wellicht op meer plaatsen. Te Leeuwarden had een waard hem tot uithangteeken gekozen, en zeer gepast; immers hij wenschte daarmede aan ‘den reizenden man’, die bij hem zijn intrek genomen had, een goed geleide toe. Het daarbij gekozen opschrift luidde aldus: De Engel Rafaël leide den jongen Tobias
Langs bergen en dalen zeer ras.
Hier houdt men nachtslapers op dit pas.
Toch is 't gezelschap niet voltallig; de Bruid ontbreekt. Daar heeft Vondel beter aan gedacht, als hij, in zijn Gijsbreght, Broer Peter zeggen laat: Zijt gij dat, Rafaël? Sijt ghij dat self, die beyde,
Tobias en sijn Bruyd soo veyligh t' huis geleyde?
Maar wellicht had de Leeuwarder met opzet van de Bruid gezwegen; hij had voor dames geen logies. Om der verscheidenheidswille, maar hoogst onjuist, liet een Overijselaar Tobias ‘te paard’ reizen en vergat daarbij den Engel. Men zag dit in 1814 te Diepenheim. Op een uithangbord was een man te paard geschilderd, en daaronder: in den Jongen Tobias, met dit diepzinnig rijm: Tobias liet zijn paard beslaan,
Om over hooge bergen te gaan,
Hooge bergen, diepe kuilen,
Niemand kan den dood ontschuilen,
| |||||
[pagina 74]
| |||||
Want de dood die komt zeer snel,
Wacht u voor de zonde wel.
Hier tapt men wijn, bier, uit het beste vat,
Ook koffie en genever nat.
| |||||
II.Bethlehem was reeds in de middeleeuwen en bleef ook later een geliefde voorstelling. De naam werd niet alleen aan kloosters en godshuizen van verschillenden aard gegeven; maar ook menigeen vond er voor zijn gemoed iets streelends in, al was het dan maar figuurlijk, in Bethlehem te wonen. Nog blijkt dit uit menig voorbeeld. In de Gasthuisstraat te Gorkum, wijk C. no. 11, staat voor een huis: Dit is in Bethlehem.
Vreest den Heer,
Doet hem eer,
Want den dach van sterven haest hem seer.
1566Ga naar voetnoot1).
In de St. Nicolaasstraat te Amsterdam stond onlangs nog een ander steentje in een gevel, met het opschrift: NIVT BETTELEM, dat ‘Nieuw Bethlehem’ beteekende. De Salutatie kwam in Engeland zeer menigvuldig voor, en wel het meest aan herbergen. Weinige uithangteekens hebben zooveel wijzigingen ondergaan. Het was oorspronkelijk de Engel, de Maagd Maria begroetende. In den tijd van de Puriteinen werd het veranderd in: de Soldaat en Burger (!) Later ging het over, of in de enkele Maagd, of in den enkelen Engel, met een rol in de hand, waarop oorspronkelijk had gestaan: Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum. Tegenwoordig wordt de Salutatie meestal voorgesteld door twee samengevoegde handen en de woorden: Welkom in de stadGa naar voetnoot2). In de Vlaamsche gewesten kwam de Salutatie voor onder den titel: de Blijde Boodschap. Te Amsterdam ziet men de Maria Groetenisse nog op een gevelsteen op den hoek van den Kloveniersburgwal en Spinhuissteeg. Maria met het kind Jezus ziet men op een gevelsteen in de Warmoesstraat bij de Guldehandssteeg. Op een anderen, op de Keizersgracht bij de Brouwersgracht, zit Maria met haar kind op den heuvel Sion: een jongeling (Joannes?) knielt voor het kind; op den heuvel, ter zijde, een | |||||
[pagina 75]
| |||||
boomstam - de afgehouwen tronk van Jesse. In de lucht, tusschen draperiën, twee Engelen, die Maria kroonen. Op 't archief te Utrecht berust een oude gevelsteen, die weleer gestaan heeft aan het huis in de Stroosteeg, dat vroeger de Luthersche Kerk is geweest en die mede Maria met het kind Jezus voorstelt. Jozef was de patroon der timmerlieden en hing dus meest bij deze uit. Zoo vinden wij hem te Vlissingen op een gevelsteen, met een zaag in de handGa naar voetnoot1). En elders las men, onder een dergelijke afbeelding op een timmermans-uithangbord: * In Joseph, die een zoon uit Davids geslacht geboren was,
Hebben wij Timmerlui tot een patroon vercoren ras.
Maar ook de houtkoopers eischten hem op: * Joseph was een Timmerman,
En hij ging hem geneeren,
Al in de vreeze des Heeren,
Daar was hij noit te slimmer van.
Laat het u niet verveelen,
Hier verkoopt men Balken, Sparren en Deelen.
De Wijzen van het Oosten verschijnen steeds in het traditioneele drietal en in Koninklijk karakter. De overlevering wist niet alleen hunne namen te noemen, maar zelfs precies, hoe oud elk hunner was: Kasper, die 't goud offerde, was 60 jaar, Balthazar, die de myrrhe offerde, 40 jaar, en Melchior, die den wierook offerde, 20 jaar. Volgens sommigen zijn zij de typen der drie standen - den koninklijken, priesters- en krijgsmans-stand - en zoo stellen ze de schilders dan ook doorgaans voor; volgens anderen van de drie toen bekende werelddeelen, waarom een van hen dan ook als een zwarte wordt afgebeeld. Als uithangteeken zijn zij van den tijd der middeleeuwen af zeer gezocht geweest, en geen wonder. Het Driekoningsfeest was van ouds een vrolijk volksfeest, dat gevierd werd met het omgaan met de star en met gezang er bij, met trekbrief en kroon, met brood en boon, en met kaarsjespringen. Dat alles is voorbij en vergeten - al heugt het enkelen ouderen van dagen nog - voorbij en vergeten, met de St. Maartensvuurtjes en de fiere Pinksterbloem, die een krans met rozen en een herdersstaf droeg, en de Klisseboer, en zoo veel andere vrolijke uitingen van onschuldige volkspoëzy! - Maar daar wil ons hedendaagsch positivisme niet van weten. 't Heeft toch wat | |||||
[pagina 76]
| |||||
anders in de plaats gegeven, dat misschien niet even vermakelijk, maar, zoo men hoopt, vrij wat nuttiger zal zijn - de vormleerGa naar voetnoot1). De Drie Koningen dan - om tot hen terug te keeren - komen nog op verscheidene gevelsteenen voor: men ziet ze b.v. te Dordrecht W.B. no. 161, tegelijk met drie andere steenen, die dit is in Beerenburch, Klein Jeruzalem en Spagnien voorstellen en die nog uit de 16de eeuw dagteekenenGa naar voetnoot2). Een fraai exemplaar vindt men nog te Amsterdam in de Paardenstraat. In de Vinkenstraat hingen ze weleer bij een timmerman uit, die er een rijm in zocht op zijn naam: * In de Drie Koningen uit het Oosten,
Hier woont de timmerman Jillis Joosten.
En in 1657 woonde Jan de Vinck, ‘Coopman in de Drie Coningen,’ op de Brouwersgracht. Dewijl de Drie Koningen reizigers waren, voegden zij ook zeer goed aan een herberg, en licht vindt men ze hier en daar nog. Te Maastricht prijkten zij voor de ‘luybe’ of 't bakkersgildehuis, met toespeling op het Driekoningsbrood, en ook in de Platielstraat voor een gevel, met het tijdvers: epIphanIa DoMInI CaeLo eXaLtataGa naar voetnoot3).
De Vlucht naar Egypte wordt altijd voorgesteld op de navolgende wijze: Maria zit met het kind Jezus op een ezel en Jozef stapt vooruit met een zaag in de hand. 't Was ook een timmermans-uithangteeken, dat zij op hun gildeplaten, banieren en penningen voerden. Men vindt het op de gevelsteenen nog tallooze malen. Te Rotterdam had een kleêremaker de Vlucht naar Egypte op zijn bord; doch 't was hem niet, als den timmerlieden, om Jozef te doen, maar om den ezel, als blijkt uit het rijm: Joseph vluchtte met Maria naar Egypte op een Ezel,
Hier woont de meester-kleermaker Dirk van Wezel.
De terugkomst uit Egypte komt ook voor, soms met het bijschrift: uyt Egypte hebbe Ick mijnen Sone geroepen. Men vindt dit nog op 't Begijnhof op een gevelsteen. De voorstelling is even als die van de Vlucht, met dit onderscheid, dat bij deze de figuren rechtsGa naar voetnoot4), bij de Terugkomst links gewend zijn. Joannes den Dooper, voorgesteld als den Heiland doopende in de Jordaan, vindt men hier te lande meermalen op gevelsteenen, o.a. te Am- | |||||
[pagina 77]
| |||||
sterdam aan 't hoekhuis der St. Jansstraat, en te Dordrecht, wijk C. no. 576; maar op uithangborden is hij ons niet voorgekomen. Daarentegen komt in Engeland zijn hoofd (the Baptist's Head) sinds eeuwen zeer veel op uithangborden voor en men brengt daar den oorsprong tot den tijd der pelgrimstochten terugGa naar voetnoot1). Te Parijs had reeds in 1487 een voornaam boekdrukker, Jean Carcain, het hoofd van Joannes den Dooper uithangen. Dit blijkt uit een zestal Latijnsche verzen op den titel van een zijner boeken, die wij hier (de verzen namelijk) vertaald geven: De brug van St. Michiel kunt ge in Parijs licht vinden,
Er staan veel huizen op: één is het meest bekend.
't Is dat, waar gij het hoofd des Doopers uit ziet hangen,
Daar vindt ge een boekzaal vol met wat gij maar begeert;
En zoudt gij ook den naam des drukkers willen weten?
Zijn naam is Jean Carcain. Vraag meer niet en vaarwel.
't Was in Frankrijk een oude uithangbords-aardigheid, om Joannes den Dooper voor te stellen door een aap in batist gekleed. 't Was dus: le Singe en batiste = le St. Jean BaptisteGa naar voetnoot2). Kristus is voorgesteld op een gevelsteen op het Damrak voorbij de Oudebrug: 't is een borstbeeld, met de rechterhand zegenend opgeheven, in de linker een wereldbol. Met de Twaalf Apostelen prijkt Kristus op een steen aan het Apostelhuis te Maastricht, een gesticht voor oude R.K. minvermogenden. Een onderschrift vermeldt, dat het huis den 3den Mei 1493 door Lambert van Middelhoven is gesticht. Tallemant des Réaux vertelt, in zijn Contes et Historiettes, van een waard in de straat Montmartre te Parijs, die la Tête Dieu op zijn uithangbord had geplaatst, en dit, ondanks al de aanmaningen van den pastoor, niet wilde wegnemen, tot dat eindelijk de overheid hem er toe noodzaakteGa naar voetnoot3). Te Waterland-Oudeman in Vlaanderen hangt aan een kroeg uit: in Celeskest tapt men. Voor Hollanders onverstaanbaar. Maar Celeskest wordt verklaard als een verbastering van ‘'s Helich Kerst,’ d.i.: ‘Heilig Kerst (Kristus)Ga naar voetnoot4). Die oude, zeer oude Vlaamsche uithangteekens kunnen ons nog leeren, hoe 't ook bij ons vóór de Reformatie was. De Vier Evangelisten komen op de uithangteekens op drieërlei wijze voor:
| |||||
[pagina 78]
| |||||
Een Engèl bij Matthijs, of Serafijnsche man;
Bij Markus eenen Leeuw, gewoon het overwinnen:
Een Os bij Lukas en een Arend bij Sint Jan.
bij de Keizersgracht - zie hier nevens - en op 't Begijnhof. Van no. 2 zijn nog verscheiden voorbeelden, vooral op uithangborden van boekwinkels: zie b.v. in de Heisteeg. De vier Evangelisten stonden in de eerste helft der 17de eeuw ook aan een hofje in de Vinkenstraat, en hingen in 't laatste dier eeuw uit bij den boekverkooper Frederik van Metelen in de Warmoesstraat. De Vier Gekroonde Evangelisten was in de 17de eeuw het uithangteekenvan den boekverkooper Philips van Eyck te AntwerpenGa naar voetnoot1), en hoe ze nog te Amsterdam in de Kolksteeg op een gevelsteen staan, kan men hier nevens zien. Zij zitten rondom een tafel, elk met zijn attribuut bij zich, ‘dus in 't geheel acht koppen,’ zou een zeeman zeggen. De Bruiloft te Cana was, als feestdisch, voor pasteibakkersGa naar voetnoot2), en omdat de wijn er een hoofdrol speelde, voor herbergiers een zeer gepast uithangteeken. Een dezer laatsten, een Saardammer, schreef voor zijn luifel: * Wie d'edle wijnstoksvocht begeert, koop s' hier bij mijn.
Christus maakte te Cana in Galilea wijn,
En so hij dit niet hadde gedaan,
Al de gasten waren droomerig naar huis gegaan.
Maar wie zou aan een Melkhuis de Bruiloft te Cana gezocht hebben? Van melkdrinkers was daar toch geen sprake geweest. Toch had een | |||||
[pagina 79]
| |||||
Amsterdamsche melkslijter dat tafereel op zijn uithangbord doen schilderen, en er bijgeschreven: * Op de bruiloft van Cana in Galilea veranderde het water in wijn,
Opdat er de menschen verheugt zouden zijn,
Maar nu is de wijn en sterke drank een bederf voor vele menschen.
Hier verkoopt men melk, huy en scharrebier, na ieders wenschen.
Leefde de man, het Afschaffings-genootschap vroeg zeker om zijn adres. De beide Wonderbare Spijzigingen vinden wij te Amsterdam - ongetwijfeld beiden bakkers-uithangteekens. Van die der 5000 mannen met vijf brooden en twee visschenGa naar voetnoot1) zien wij een zeer uitvoerige afbeelding in de Vinkenstraat op den hoek der Binnen-Dommersstraat, onder den titel: de Veyf GarstenbroodenGa naar voetnoot2), en met het bijschrift: 17 Naar gunst van menschen moet men wenschen. 20. terwijl de spijziging der 4000 met zeven broodenGa naar voetnoot3), onder den titel: het Gezegent Brood, in de Binnen-Brouwersstraat voorkomt. De Wonderbare VischvangstGa naar voetnoot4) staat gebeiteld op een grooten steen in een gevel te Hindeloopen aan de haven bij de Groote sluis. De steen is goed bewerkt, maar zonderling is 't, dat aan de vlaggestok achter op het schip de Prinsevlag waaitGa naar voetnoot5). La Pèche miraculeuse hing in 't laatst der 17de eeuw uit bij den boekverkooper Poisson te Parijs. 't Was dus een zinspeling op 's mans naam, en wij vinden vermeld, dat nog heden 't zelfde huis bewoond wordt door een boekverkooper van denzelfden naam en 't zelfde geslachtGa naar voetnoot6). De Samaritaansche Vrouw bij de fontein JacobsGa naar voetnoot7) komt in Engeland dikwijls voor onder den titel van Jacob's Well en in Frankrijk onder dien van La Samaritaine. Hier te lande hing zij in de 16de en 17de eeuw uit als 't Vrouwke bij de put; ja zelfs gaf zekere Rutgaert Jansen in 1602 een troost-spel uit: Van 't Vrouken bij de put.
Siet wat 't geloof vermach:
Twort tot veel menschen nut
Ghegeven aan den dach.
En nog vindt men haar o.a. te Alkmaar op de Groenmarkt, met de kruik in de hand bij een fontein staandeGa naar voetnoot8). | |||||
[pagina 80]
| |||||
Te Rouaan vindt men la Samaritaine op een gevelsteen van 1588, terwijl de Parijzer boekverkooper Jacques Dupuy, wonende in de Rue St. Jacques, en nog niet te vrede met deze zinspeling op zijn voornaam, er nog eene op zijn geslachtnaam bij begeerde en daarom de Samaritaansche bij de put uithingGa naar voetnoot1). De bergen Tabor en Kalvariën waren, even als de Vier Evangelisten, geliefkoosde boekverkoopers-uithangteekens. Den Berg Tabor ziet men nog in een gevelsteen aan het hoekhuis van Cingel en Beulingsstraat; de andere hing uit op meer dan eene plaats, o.a. ook in de Kalverstraat, waar hij zelfs aanleiding gaf tot een vernuftige vergissing ten aanzien van den naamsoorsprong dier straatGa naar voetnoot2). De berg Kalvariën levert met dat al een bijzonderheid op, die onder de uithangteekens zeldzaam genoeg is, om opgemerkt te worden; hij schijnt namelijk erfelijk te zijn geweest in de familie Stichter, en zelfs op hare erfgenamen te zijn overgegaan. Immers in de 17de eeuw hing te Antwerpen de Berg Calvarië uit bij den boekverkooper Joannes Stichter, en honderd jaren later hing de Oude Berg Calvarië uit bij ‘de Erfgen. van de wed. G. Stichter op 't Rockin bij de Gaper-steeg.’ Boursault, een verdienstelijk Fransch schrijver en tijdgenoot van Racine en Boileau, beklaagde zich in een brief aan Bizoton, een van de hoofden der politie, over de heiligschennende uithangborden. Onder die, welke hem 't meest ergerden, noemde hij la Trinité, le Saint Esprit, l'Image Notre Dame, enz. Maar wat hem 't meeste hinderde was een bord, waarop de gevangenneming van Jezus geschilderd was, met deze woordspeling: au Juste prixGa naar voetnoot3). Het bord hing aan een kleine gaarkeuken in een dwarsstraat, die van de Rue St. Honoré naar de Rue Richelieu liep. En hoezeer Boursault zoo hevig tegen den waard had aangegaan, dat deze het schandelijk bord had ingehaald, zoo kwam dit toch later weêr te voorschijn en was, nog voor weinige jaren, te zien voor een ijzerwinkel in de Cour du DragonGa naar voetnoot4). Een zeer fraaie Kruisdraging vindt men in de Enge-kerkssteeg bij 't Oude-kerksplein. 't Is een gevelsteen uit het midden der 16de eeuw, zoo 't schijnt, en die mogelijk, daar dit huis destijds tegenover 't Kerkhof gelegen was, eenige betrekking had tot de toenmalige plechtige omgangen. Naast Kristus zijn er de drie Kristelijke deugden, Geloof, Hoop en Liefde, voorgesteldGa naar voetnoot5). La Couronne d'épines (de Doornekroon) hing in 1640 te Parijs uit, bij | |||||
[pagina 81]
| |||||
den boekverkooper George Josse in de rue St. Jacques: de echte doornekroon behoort onder de heilige reliquieën, waar Parijs roem op draagtGa naar voetnoot1). Het Heilige Graf heette vroeger een slecht befaamd kroegje te Gent: en nog heeft men er den Kelder GodsGa naar voetnoot2). The Resurrection (de Opstanding) hing te Londen bij een boekverkooper uit in de dagen van Koningin Elisabeth: doch 't was eigentlijk niet dan een profane en vrij flaauwe aardigheid. Er was namelijk op 't bord een slaper geschilderd, die door een ander werd opgewekt met de woorden: Arise, for it is day. (Sta op, het is dag.) De boekverkooper heette John Day. De Emmausgangers ziet men op een aantal gevelsteenen. De voorstelling is doorgaans goed Hollandsch. In de Marktstraat te Naarden staat een der jongste: ‘Emmaus Anno 1779’: drie beeldjes met een Hollandsch dorpskerkje in 't verschiet: - en zoo zijn ze gewoonlijk. De Verschijning aan 't meer van Tiberias komt op een gevelsteen voor op de Rozengracht. 't Is 't Scheepje van Petrus: de Apostelen halen 't net op en Kristus staat op den oever. De Bekeering van Paulus hing in de 17de eeuw in den Haag op de Vischmarkt en voor den luifel las men: * Zegen baart nyt,
Zelden tyt zonder stryt.
Heer geef ons vrede,
En bekeert ons gelijk gij Paulus dede.
Deze regels hangen als droog zand aan elkaâr; de drie eerste zijn gemeenplaatsen, die telkens voorkomen; de laatste bevat een bede, die de man zeker terug gehouden zou hebben, indien hij Mattheus III vs. 2 gelezen had: ‘Bekeert u,’ luidt het daar, en niet: ‘Bid om bekeerd te worden.’ Tabitha is de naam - meer niet - van een pakhuis in de Haarlemmer-houttuinen. Die naam doet echter vermoeden, dat in den gevel van dit gebouw weleer de historie van Tabitha stond uitgehouwen. Eindelijk, Joannes op Patmos. Te Delft staat boven de poort van 't Begijnhof een steen, met een bas-relief, dat weleer Joannes op Patmos voorstelde, doch thans onherkenbaar is. |
|