De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 41]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 42]
| |
Hout in den gevel. De geslachtnaam, waarschijnlijk van een vroeger krom hout ontleend, was al meer dan een eeuw ouder. Het uithangteeken van den boekverkooper Nikolaas Visscher was een Visscher: het beeld stond bijna levensgroot op zijn luifel, met een kabeljauw in de rechter- en een haak in de linkerhand. Zijn konfrater Justus Danckers woonde ‘in de Calverstraat in de Dancbaerheyt.’ Die dankbaarheid was eenvoudig een zinspeling op Danckers (‘zoon van Dancker’). De boekverkooper Jacob van Meurs had in 1648 op 't Cingel over de Appelmarkt voor zijn gevel de Stad Meurs, waar hij vermoedelijk van daan was, - en bij den juwelier Isaac Hogenbergh in de Voetboogsstraat hing in 1684 de Hooge Bergh uit. In de Jonge-Roelensteeg ziet men nog een mooien grooten gevelsteen van 1728, waarop een hand, die een beitel op een steen slijpt en daaronder: de Wetsteen. Dit was 't uithangteeken van den beroemden boekdrukker Wetstein, dat echter al verscheidene jaren ouder was dan deze steen; want op den titel van Spieghels ‘Hertspieghel,’ dien Hendrik Wetstein in 1694 uitgaf, ziet men 't zelfde zinnebeeld op den titel met de spreuk: Terar dum prosim: (‘dat ik slijte, mits ik dienst doe’). Wetstein had echter zijn boekwinkel niet in deze steeg, maar in de Kalverstraat, in het huis, waar thans Grotius in den gevel staat, en dat hij in 1692 gekocht had. J. en R. Wetstein lieten het in 1728 vertimmeren, deden toen den zoo even genoemden steen in den gevel metselen, en plaatsten er deze inscriptie bij: Dum teritur cos, litteratis usui
Et litteris prosit bonis.
d.i.: ‘Terwijl de wetsteen slijt, strekke hij den geletterden tot nut,
den letteren tot voordeel.’
Toen Tirion in 1761 het huis kocht, liet hij den Wetsteen naar het achterhuis in de steeg overbrengen, doch liet de inscriptie staan, en plaatste daarbij Grotius voor den gevelGa naar voetnoot1). In plaats van een naamplaatje op zijn deurpost of een visitekaartje met mikroskopische lettertjes voor een vensterruit, had men voorheen den gevelsteen, die op een meer in 't oog loopende manier den naam aan wie er meê noodig had verkondigde. Hoe duidelijk staat daar nog in de Nieuwstraat Ratbergen te lezen; want voor den botterik, die niet lezen kon, is 't er in beeldschrift boven gezet: een rad boven drie bergen. Ieder dus, 't zij hij lezen geleerd had of niet, kon zonder navraag 's mans woning vinden. Men beweere dus niet langer, dat in onze dagen alle dingen worden vergemakkelijkt ('t woord is niet van ons); - onze vaderen hadden er in menig opzicht vrij wat beter slag van. | |
[pagina 43]
| |
Wie Wildeboer heette, liet een net gekleed boertje, dat zich in de struiken verwart (even als de edelman op de prent van Cats ‘Houwelijck’) uithouwen, en de Wilde Boer daaronder zetten, gelijk men 't nog op den hoek van de Spuistraat en 't Klimopstraatje zien kan. Of deze famielje was van den Haarlemschen Wildeboer?Ga naar voetnoot1) Wie 't weten wil, kan misschien dien aangaande nog inlichtingen bekomen bij de vroedvrouw, die weinige schreden verder woont en nog, blijkens haar bordje, den naam Wildeboer voert. Het getal gevelsteenen van deze soort was ongetwijfeld vroeger vrij talrijk; daar zij, bij verandering van bewoners, meestal zullen zijn weggenomen; en 't is bijna te verwonderen, dat er nog van zijn overgebleven. In de Goudsbloemsstraat, op den hoek der Eerste-dwarsstraat, staat eenfraaie steen van 1725, waarop een Leeuw aan een ketting, die door een man met een zweep geslagen wordt, en daaronder het woord Tamme; waarschijnlijk de naam van den stichter, die er dezen Leeuwentemmer als zinnebeeld bij had gekozen. Op den Haarlemmerdijk bij 't Cingel vindt men een dergelijken steen, waaronder wel de naam Tamme niet staat; maar die anders met den eersten zooveel overeenkomst heeft, dat hij wel van gelijken oorsprong zal zijn. In de Elandsstraat ziet men een steen van 1756, waarop een Sluis, met de letters J.V.D.S. - een zinnebeeldig naambord van Jan van der Sluis. Op den Oude-zijds-achterburgwal, op den hoek der Spinhuissteeg, ziet men een huis en een man op den gevelsteen uitgehouwen en daaronder Huysman. Even zoo plaatste een ander, die Berghuis heette, een steen voor den gevel, met een huis op een berg, als men nog op den hoek van de Prinsengracht en Egelantiersgracht vinden kan, met het onderschrift: in Berghuys. Te Straatsburg vond men vóór 25 jaren nog een oud uithangbord zum Gertenfisch, waarop een Visch geschilderd was, bereden door een Engeltje met een toom in de hand. 't Laatste is slechts verciering; de visch is de hoofdzaak. Die wees oorspronkelijk het adres aan van zekeren Gerten Fisch (‘Gerrit Visch’ of ‘Visscher’) die al in een akte van 1466 bekend is, derhalve oud genoeg om belangwekkend te zijnGa naar voetnoot2). | |
[pagina 44]
| |
Een snaaksche Fransche bocheljoen te Château-Gontier in Mayenne, die toevallig Bosse heette, terwijl de familie-naam zijner vrouw Quelle was, liet als naambord boven zijn deur zetten: Quelle Bosse. 't Moet nog niet vele jaren geleden zijn, dat dit bord daar te zien wasGa naar voetnoot1). Een kruidenier te Antwerpen had voor eenige jaren de volgende rebus op zijn deur doen schilderen: de letter B, een okkernoot, de muzieknoot Re, een vogelnestje, en de letter R. 't Viel niet zwaar, hier 's mans naam uit te ontcijferen: Benoit RenierGa naar voetnoot2). Ook buitenplaatsen hadden hare uithangteekens, meestal bestaande in zinnebeelden, aan den naam of aan 't beroep van den eigenaar ontleend, en boven den ingang geplaatst. Enkele voorbeelden daarvan zijn aan ‘hofpoorten’ uit de 17de en 18de eeuw overgebleven. Somtijds ook was er een gevelsteen in 't huis gemetseld, wanneer die namelijk, door de ligging van 't huis, op den openbaren weg kon gezien worden. In 't begin der voorgaande eeuw lag er aan den Amstel een buitenplaats, de Morgenstond, waarvan Daniël Willink in zijn rijmend proza opdreunde: Hier rijst een Morgenstondt, heel schoon,
Die vruchten, maar geen licht kan geven,
Een Morgenstondt, met recht de kroon
Der uitgelezen wandeldreven.
Hier ziet Voordaag, op eigen grondt,
Bij d' ochtendt zijnen Morgenstondt.
Werkelijk was in den voorgevel van 't gebouw een steen gemetseld, waarop de Morgenstond bij rijzende zonne cierlijk was uitgehouwen, en dit alles met zinspeling op den naam van den eigenaar, Jacob Voordaag. Die Voordaag - om er dit nog bij te voegen - wilde niet alleen ‘hofheer;’ maar ook poëet zijn; immers er staat een lofdicht, met zijn naam er onder, voor Willinks ‘Buitensingel:’ ja hij heeft zelfs een paar treurspelen gemaakt. Niet alleen bij den Haag, ook aan den Amstelveenschen weg, op het landgoed Elsrijk, kende men, voor bijna anderhalve eeuw, gedurende eenigen tijd een Huis ter Noot, om geen andere reden, dan dat de eigenaar toen Philip Moilives van der Noot heette. Beiden, Elsrijk en het Huis ter Noot, zijn lang verdwenen en vergeten, ondanks al de mooie Laura-, Sylvius-, Silvester-, Visschers- en Jagerszangen, waarmeê de ‘zoetvloeiende dichter’ Jan Baptist Wellekens ze poogde te vereeuwigen. |
|