De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 35]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 36]
| |
De juiste verklaring dezer woorden vinden wij in een opschrift voor het hofje van Van der Dussen te Delft. Het is al niet
Die de WereIt besiet.
In de Smaksteeg zien wij hetzelfde denkbeeld eenvoudiger uitgedrukt; 't is hier de enkele geldzak, waar het goud uit wordt gestort. En juist deze zelfde figuur vonden we ook op de koorbanken in de Oude Kerk, - hetgeen bewijst dat het reeds in de 15de eeuw een bekend symbool was. Een materialist in de Bloedstraat, die geen grooter genot kende dan eten en drinken, liet een Schaap afbeelden, dat een lam zoogt, en daaronder: Dat voet is goet.
Een Saardammer had drie G's op zijn luifel doen schilderen en, daaronder, deze verklaring: * Liefde, Waarheit ende Recht
Hebben haer tot slapen gelegd;
Daertegen Gelt, Gewelt en Gunst
Gebruiken haer macht en vrije kunst.
Iemand, die de bekende figuur van den Man met Ladder en Boek op een uithangbord had laten schilderen, schreef op den stok: * De Werelt is vol haat, nijt en bedrog.
Ik hoor, ik zie, en ik leer noch.
Haat, Nijd en Bedrog waren de drie spoken der 17de eeuw, die men, door er rijmen tegen te schrijven op zijn luifel, meende te kunnen bezweren. Men kan er in de Verzameling van Jeroense eenige dozijnen van vinden: ons papier is er te kostbaar en onze ruimte te beperkt voor. Een boer had op het achterkrat van zijn wagen een mooie boerin laten schilderen, en daaronder: * Een wagen met schoone paarden
Is een cierlijk ding op der aarden,
Maar een schoone vrou vol deugt en ootmoet,
Als de Man wat seit, dat se dat voort doet,
En geen stuursheyt laat blijken,
Zo een Vrou is bij geen Wagen of paarden te vergelijken.
‘Oh! Mademoiselle est cent fois plus belle que tous ces chevaux’, zegt in les trois jumeaux de Bergame een der drie Harlekijnen tegen een juffrouw, aan wie hij een mooi kompliment wil maken. Trouwens, als zijn mentor hem influistert, dat men geen juffrouw met een paard vergelijkt, haast hij | |
[pagina 37]
| |
zich, zijn misslag te vergoeden met te zeggen: Oh non! c'est vrai, mademoiselle n'est pas belle comme des chevaux. Voor een halve eeuw hing bij een schoenmaker op Oostenburg het bordje uit, hiernevens afgebeeld. En te Heemstede bij de kerk zag men, en ziet men misschien nog, een uithangbord op 't welk een man was voorgesteld, die beproefde zijn paard te bestijgen, doch er zijn hoed bij verloor. Daaronder stond: 't is een toer om er op te komen. Aan den weg tusschen Aarschot en Scherpenheuvel ziet men, aan een kroeg, een bordje, waarop een borstbeeld is geschilderd met een glas in de hand, en daaronder; in de eyderin (‘iedereen’) ziet men zugten. Om dit recht te verstaan dient men den Katechismus der Drinkebroêrs te raadplegen, en dan vindt men daar deze vraag en antwoord:
Vr. Wat zei Mozes tegen Aäron, toen hij den berg beklom?
Antw. Broêr, laten we nog eens zuchten.
Hieruit leert men, dat zuchten, onder zeker slag van menschen, ook een mystieke beteekenis had; en dat het opschrift dus niet anders wil zeggen, als: ‘iedereen drinkt een slokje.’ Heeft het Afschaffings-Genootschap in die buurt nog geen afdeeling gesticht? Sommige van die geüite gedachten en gevoelens zijn ons in geschrifte bewaard gebleven, zonder dat wij weten of zij van geschilderde of gebeeldhouwde figuren verzeld zijn geweest. Wat daarvan zij, de opschriften waren 1o. van politieken aard, 2o. van zedekundige of wijsgeerige strekking of 3o. zinspelende op het beroep. Onder de uitingen van politieke gevoelens bekleedde die van Oranjezucht een voorname plaats: b.v. in de Bloemdwarsstraat: * Zo lang Oranje bloeit in 't hart der burgery,
Is 't Vaderlant bevrijt van list en schelmery.
Ontevredenheid met de Statenregeering in de dagen van Jan de Witt gaf aanleiding tot tal van bijtende opschriften op luifels, uithangborden en boerewagens, die doorgaans even spoedig weêr moesten worden weggenomen als ze uitgehangen waren, b.v. te Beverwijk: * Veel Colonels en onvrije Staten,
Veel Capiteyns en weinig Soldaten,
Veel Vergaderingen en weinig Secreeten (Geheimen),
Dat zijn drie dingen, die een land opvreten.
Rustiger hingen de borden met zedekundige en wijsgeerige opmerkingen. | |
[pagina 38]
| |
Zij mochten moralizeeren en filosofeeren zoo veel zij wilden, mits zij van de politiek afbleven. Zelfs mocht een Grutter wel een ‘Gods loon’ belooven aan wie hem de klandizie gunde: * Hier verkoopt men Gort, Erreten en Boonen,
Die my 't gelt gunt, Godt wil 't hem loonen.
Terwijl het bordje, dat Hebe op onze titelplaat maar half kijken laat, voluit dus luidde: * Hier leert men meisjes brajen en lesen.
Die sijn kinders niet laat leeren, moet wel een botmuil wesen.
Onder de Wenschen, die op de uithangteekens werden uitgedrukt, bekleedt het verlangen naar vrede wel de eerste plaats. Bij de zoo veelvuldige oorlogen in de 17de eeuw was die wensch van den nijveren burgerstand vrij natuurlijk. Als iemand een huis liet bouwen, onder duizend zuchten over al die ‘extraordinaire lasten’ en ‘cessatie van negociatiën’ en verbod hier en verlies daar, en 't was zoo ver gevorderd, dat er ‘een figuere aan den gevel ‘geordineert’ moest worden, dan kwamen de woorden: ‘ik verlang naar vrede’ uit zijn hart opwellen. Dikwijls ontmoet men dan ook de voorstelling van een vrouw, bij een berg staande, boven welken een Engel zweeft met een olijftak, en daaronder de woorden: Ik verlang na vrede. Voorbeelden er van leveren ons nog de Runstraat, de Tweede-egelantiersdwarsstraat, enz. In de Stokstraat te Maastricht leest men voor een gevel: Nous desiron la Paix 1790Ga naar voetnoot1). De hoop op vrede (wat nog iets meer zegt dan het verlangen er naar) werd ook dikwijls uitgedrukt, b.v., op de Elandsgracht, met het beeld der Hoop, op haar anker rustende en daaronder: Ik hoop op vreede. Ook in Belgiën vindt men die vredehopers. Voor een kroeg te Laarne staat: In de hope van vrede. Maar de tegenwoordige waard, tevens baardscheerder en linnenwever zijnde, heeft er nog een rijm bijgevoegd: Hier word den baerd zeer zacht geschoren,
Het hair gesneeden met fasoen;
Geweeven zonder ooit een draedken verloren,
Zoodat het niemand beter zou doen.
Boven een kroeg te Auwegem staat het eenvoudig, in 's lands dialekt: In den oppe van vreede verkoopt men drank. Aan den straatweg van Lovendegem naar Somergem, tegenover den eersten molen, vindt men nog een andere Hoop uitgedrukt. In die kroeg kon weleer niemand het houden; 't was of de nering dat huis ontvlood. Nadat | |
[pagina 39]
| |
het drie jaren had leêg gestaan, waagde in 1854 of 1855 een waard de proef nog eens, en schreef op zijn bord: In de hope van beternis. ‘'t Schijnt dat het er thands weinig beter gaat dan vroeger’ schreef De Potter in 1861Ga naar voetnoot1). Een grutter op de Leidschestraat had op zijn uithangbord een grooten Neus geschilderd, en daaronder dezen wensch: * Die 't smeer vervalschen en verkoopen de lui quaat licht,
En een ieder het ontstelen in maat en gewigt,
Ik zeg, dat ik wenschte aan al die dit plegen,
Datze een houte neus van een elle lang kregen.
En een boere-prinsman liet in 1679 een Olifantssnuit en een Pad op zijn achterkrat schilderen, en daaronder het rijm: * Ik wou, dat die den Prins haten, borsten als padden,
En datze elk een neus als een Olyfant hadden.
Een Amsterdammer in de Stilsteeg, wiens bedrijf zeker met den landbouw in betrekking stond, had op zijn gevelsteen den spittenden landman doen uithouwen, zoo als men dien dikwijls in houtsnede als titel-vignet ontmoet, o.a. ook in den Staten-bijbel, met het devies Fac et Spera ‘(werk en hoop’) doch hier, op den gevelsteen, met het onderschrift: God bewaer den landman. De wensch naar Welvaren komt ontelbare malen voor - eigen Welvaren, 't Welvaren van ambacht, handel of scheepvaart, 's lands Welvaren, enz. Hoe men zijn eigen welvaren wenschte was te lezen op den luifel van een Zaanschen boer: * O groote God en Hemels Koning!
Bescherm ons hier in dese woning,
En geef ons zegen en gewin:
Breng ons hierna ten Hemel in.
Een vers, dat zeker de Dominee voor hem gemaakt had. Publieke welvarens werden meestal op de uithangborden van herbergen gewenscht, met dien verstande, dat de waard, welk welvaren hij ook uithing, toch altijd zijn eigen welvaren beöogde en behartigde, terwijl de welvaartdrinkers er niet zelden de hunne bij verdronken. Geen ambacht, waar geen welvaren aan werd toegedachtGa naar voetnoot2). Maar zij werden ook herdacht in 't gemeen. Op de Achtergracht bij den Roetersburgwal heeft een uithangbord van een schaftkelder, bij de gewone geschilderde voorstelling, tot opschrift: de Roem van Ambachts-welvaren, met dit rijm: Roem boven roem.
Het oude heb ik afgelegd,
Het nieuw heb ik opgeregt.
| |
[pagina 40]
| |
Die dit schreef was blijkbaar een man van vooruitgang; maar wat hij precies meende te zeggen kunnen wij niet raden. 's Lands welvaren werd ook niet vergeten; zelfs in 't Gein hing in de vorige eeuw aan de herberg 's Lands welvaren uit. In de steden en op de zeedorpen was er doorgaans een zeilend schip bij voorgesteld, zoo b.v. op een gevelsteen in de Haverstraat te UtrechtGa naar voetnoot1). Ten platten lande daarentegen het boerebedrijf; de boer verstaat doorgaans onder 't Land alleen zijn land. Te Haarlem stond op de winddeur van een herberg: * In 's Lands Welvaren.
De welvaart van het Land wil ons de hemel geven,
Opdat wij neringrijk in voorspoed mogen leven,
Dat onze zeevaart niet gekrenkt word noch belet,
Maar dat al 't snoot gespuis word tot den gront geplet.
So bloei Oranje tot behoud van Stad en Staten,
Tot spot der vyanden, en allen die ons haten.
Geen wensch is zeker algemeener dan die naar een vrolijk leven, en even zeker is 't, dat die wensch niet krachtiger en schilderachtiger kon worden uitgedrukt dan zulks gedaan werd door Jan Harmensz Grootendorst in deze uitboezeming, welke hij liet schilderen achter op zijn boerewagen, en waarmede wij dit Hoofdstuk besluiten: * Ik wou dat ik waar,
Een ouwe kluizenaar.,
En altijt had op den dis
Gebrade hoenderenGa naar voetnoot2) en vis;
En dat Rijnsche wyn
Dagelijks mijn drank mogt zijn,
En een oud wijf van drie maal zes jaar,
Poezel, blank en geel van haar,
En slap in 't buygen van haar lenden.
Daarmeé zou ik mijn leven wel enden.
|
|