De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 18]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
I.De Man (of 't Mannetje) in de Maan hebben wij hier te lande niet meer als uithangteeken gevonden; ofschoon hij er van ouds zeer goed bekend is; maar op Engelsche uithangborden komt hij veelvuldig voor. Op een tabaksverkoopers-uithangbord, in Banks Collection bewaard, is 't een man met pijp en bierkan, en een hondje nevens zich, staande ineen liggende halve Maan, waarop de uitnoodiging te lezen staat: ‘Who'll smoak with ye Man in ye Moon?’ - Op een nog ouder bord, uit de 17de eeuw, is 't een half naakt man, die de maan bij de horens grijpt. Een derde Man in the Moon, die nog uithangt in Vinestreet, Regentstreet, vertoont hem met zijn takkebos op den rug en den hond aan zijn zij. Beide attributen zijn hem van ouds toegekend: ook Shakspere teekent hem zoo. De schrijvers der History of Sign- | |
[pagina 19]
| |
boards noemen den Man in de Maan a semi-religious legend; maar beteekenis en oorsprong blijven duister. Men heeft een bijbelsche herkomst voor hem meenen te vinden in Numeri XV:32-36. Een man had op Sabbat hout gesprokkeld, werd gegrepen, voor Mozes gebracht, en veroordeeld om gesteenigd te worden. Die straf scheen nog niet zwaar genoeg en zoo werd hij in de Maan gezet. Een Talmudisch verhaal spreekt van Jacob in de Maan, en bij Dante is hij Kaïn, en de takkebos het hout van zijn offer, dat door God niet was aangenomen, maar met den offeraar naar de Maan geworpen werd. Volgens anderen - en hier verlaten wij het Bijbelsch terrein - lag een dronkaard aan de helling van een heuvel, met zijn hoofd op een takkebos te slapen, toen de opkomende maan, die juist sikkelvormig was, met de punt van haar benedensten hoorn zoowel in het touw van de takkebos als in den broekzak van den zuiplap haakte, en beiden van den grond lichtte en met zich naar de hoogte meênam. De vent, in die hangende positie wakker wordende, en vreezende naar omlaag te zullen vallen, werkte zich op en plaatste zich overeind tusschen de hoornen van de maan, en nam de takkebos op zijn nek, hopende, over een uur of wat, als de maan onderging er bedaard weêr uit te stappen. Dat is hem echter tot heden niet gelukt, en tot schrik van alle dronkaards moet hij ten eeuwigen dage in de Maan blijven pronken. Wel verdiende hij daarom op het uithangbord van een afschaffers-logement te prijken. Maar volgens anderen is hij de eerste tabaksrooker geweest, die, tot straf, dat hij de menschen tot schoorsteenen maakte, door den schoorsteen naar de Maan gevlogen is. Doch 't is niet te gelooven, dat hem in dat geval de tabakswinkels tot uithangteeken zouden gekozen hebben. Volgens de Geldersche boeren is de Man in de Maan een arme drommel geweest, die op Kersnacht met zijn hond uitging om een takkebos te stelen. Erger kon 't niet, op Kersnacht - ‘het hooghste feest van 't jaar’, gelijk Willebord het noemt! - daarom werd hij dan ook met hond en takkebos in de Maan aan de kaak gesteld. Anderen weêr brengen 't zinnebeeld in verband met de zeer gewone uitdrukking: ‘loop naar de maan.’ Maar zij denken daarbij niet om de takkebos, - en wij, schoon wij menigmalen iemand er hebben hooren heensturen, hebben niet gehoord, dat iemand ooit aan 't verzoek voldaan heeft. 't Mannetje in de Maan is, volgens de Hollandsche poëten, geen dronkaard noch houthakker, maar 't begeerlijk voorwerp, waar jonge juffertjes, die nog geen vrijer hebben, op turen, en dat zij met de oogen uit de Maan pogen weg te pinken. Huygens had er een andere historie van gehoord: Een jeughdig Capiteyn van 't schip de Volle Maen,
Hadd' menighmael met Neel zijn willetje gedaen,
| |
[pagina 20]
| |
Haer Koeckoeck wierd jaloers, en woud 't haer overstrijden,
Neen, sei sy, hertjelief, dat sal ick noyt belijden,
De Mann en heeft sich noyt met Neel, uw wyf, ontgaen,
Ja niet meer, soo men seght, als de Mann in de MaenGa naar voetnoot1).
Huygens zinspeelt in dezen laatsten regel op een oude spreekwijze, waarmeê men zijn onschuld betuigde ‘'k 'eb er netsoveul deel 'an as de Man in de Maen.’ En die spreekwijze heeft men weêr afgeleid van den herder Endymion, die slapende door Diana werd gekust, zonder dat hij 't helpen kon natuurlijk, of er iets van merkte. Volgens Breêro zou 't eigentlijk geen Man in de Maan zijn, maar een mooie meid, Angeniet, die voor hare straf, omdat ze goden en menschen bedroog, door Jupiter ‘in de Mane werdt gestelt.’ Eindelijk, volgens zeer geleerde oudheidkundigen, zou 't symbool zijn oorsprong hebben van den maandienst onzer heidensche voorouders. Doch Wat nieuwe verklaring ge er verder bij riept,
Wij willen er liever van zwijgen:
Wie in die materie te veel zich verdiept,
Kan zelf wel de maanziekte krijgen.
Wij laten den Man in de Maan
Dus maar staan
Om tot wat vermaaklijkers over te gaan.
| |
II.'t Van ouds vermaarde Vrouwtje zonder Hoofd of de Goê vrouw is door heel Europa even bekend als bij ons, - the good woman, the silent woman, the quiet woman in Engeland, la femme sans tête in Frankrijk, la buona moglie in Italiën - 't is alles dezelfde als onze Hollandsche ‘Goê vrouw.’ In Italiën komt zij meest aan herbergen, in Engeland bij oliekoopers, bij ons te lande bij schoenmakers voor. In Frankrijk heeft zij veelal tot bijschrift: tout en est bon fors la tête. Een schoenmaker te Amsterdam schreef onder de goê vrouw: * Waar is ter wereld eenig man,
Die warelijk verklaren kan,
Dat hij sijn wijf niet en ontsiet,
Die krijgt hier schoenen gants om niet.
Dit was een zeer gewone aardigheid bij schoenmakers, en een navolging van 't vers onder den Goudschen Laarzenman. Deze laarzenman was een schilderij van 1567, in den Doelen te Gouda, den notaris Diephorst voor- | |
[pagina 21]
| |
stellende, met een paar laarzen aan den rechterarm en een bel in de hand. Beneden las men: Dit paer laerzen wil ik vrolijck schyncken,
Den man, die sijn wyf nyet en ontsiet.
Verre heb ick mijn belle doen clincken, roepen en wincken,
Maer noch en heb ick hem gevonden nyet.
Aldus coem ick om weten also men my siet,
Of hy mach sijn int goudtse dal,
Die my dese laersen afhalen sal.
Wellicht had deze schilderij de aardigheid weêr aan een of ander oud tooneelstukje ontleend, waarover straks nader. In de Nieuwe-leliestraat stond de Vrouw zonder Hooft op een gevelsteen uitgehouwen, met het onderschrift: de Goê Vrou, en op den luifel werd er deze verklaring van gegeven: * Niet sonder reden wert dees vrouwe goet geroemt;
Want had sy 't hooft, sy was t' onrechte dus genoemt,
Doordien men selden siet, dat vrouwen sich gedragen,
Na recht en reden, want sy syn meest manneplagen.
Elders leest men onder een dergelijke afbeelding: Hier is de Goede Vrouw te vinden,
Naar 't leven zeer wel afgebeeld,
Daar niets als 't hoofd maar aan en scheelt,
Dewijl dat draait met duizend winden:
Indien er 't hoofd was aangebleven,
Sy was niet goed haar gansche levenGa naar voetnoot1).
In de Tuinstraat stond op een bord in de tweede helft der 17de eeuw een Goê Vrou geschilderd, waar Bernagie herhaaldelijk in zijn kluchtspelen op wijstGa naar voetnoot2). Daaronder las men: Mijn reden en mijn zin geIooft,
Dat dese vrou is sonder hooft.
Natuurlijk ontbrak op den Overtoomschen weg, toen daar de schoenmakerij nog bloeideGa naar voetnoot3), ook de Goê Vrouw niet. En, om niet meer te noemen, ook op de Utrechtschestraat bij de Botermarkt hing voor veertig jaar, alweêr bij een schoenmaker, de Gekroonde Vrouw zonder hoofd uit. 't Was de bekende figuur, met een kroontje op den hals, te midden van schoenen, laarzen en muilen op een bord geschilderd. Te Parijs in de rue St. Marguerite vindt men de Goê Vrouw op 't uit- | |
[pagina 22]
| |
hangbord van een spekslager en leest men daaronder, in gouden letters: tout en est bon depuis les [hier zijn vier varkenspootjes geschilderd] jus-qu'à la [hier een varkenskop]. Die gelijkstelling van een vrouw met een varken is zeker niet vleiend; maar nog erger dan de Fransche spekslager maakte het een Engelsch geestelijke, Ambrosius Westrop. Deze, die in 1644 vikaris in Essex was, betoogde in een preêk, dat een zeug beter was dan een vrouw. Immers, het vleesch eener zeug kon men eten, en van het vel een zadel maken, en met de borstels kon een schoenpoetser nog de kost verdienen: ten tweede, een zeug loopt weg, als men ‘hei!’ roept; maar een vrouw zal niet weggaan, ten zij men haar wegransele. En al het onderscheid tusschen hen beiden zit in den nek, dien een vrouw kan draaien en een zeug niet. Trouwens, die Westrop werd afgezet, als hij wel verdiendeGa naar voetnoot1). Wat den oorsprong betreft eener voorstelling, die zulk een bitteren smaad werpt op de eene helft van 't menschelijk geslacht, BradyGa naar voetnoot2) wil dien afleiden van een heilige martelaresse, die onthoofd was geworden en met het hoofd nevens haar afgebeeld. Ongelukkig noemt hij haar niet en is er geene martelares (wel martelaars, waarover later) bekend, die zoo wordt afgebeeld. Bovendien komt de Goê Vrouw nooit voor met het hoofd nevens zich; - er is bij haar in 't geheel geen hoofd te ontdekken. Anderé Engelsche uitleggers, in aanmerking nemende, dat de figuur bij hen te lande meestal aan oliewinkels voorkomt, gissen, dat het Vrouwtje zonder Hoofd doelt op de dwaze maagden uit de gelijkenis, die vergeten hadden olie in haar lampen te doen, en brengen het in verband met de gewone vraag, die men tot vergeetachtige menschen richt: ‘waar is je hoofd?’ - Die verklaring zou kunnen opgaan, indien het onderschrift luidde: ‘de dwaze Maagd’; of ‘de vergeetachtige Maagd’; - maar is lijnrecht in strijd met het onderschrift, zoo als het nu luidt. En wil men aannemen, dat de oliekooper niet de dwaze, maar de wijze Maagd meende, die dan ook beter klant voor hem wasGa naar voetnoot3), waarom zou hij die dan zonder hoofd hebben voorgesteld, daar zij juist getoond had, er een te bezitten? - Doch bovendien, de Goê Vrouw kwam niet alleen bij den oliekooper voor. Weêr anderen hebben in die Vrouw zonder Hoofd Anna Boleyn meenen te herkennen, en wel, omdat men te Widford by Chelmsford een uithangbord kende, dat op de eene zijde den kop van Hendrik VIII en op de andere een hoofdelooze vrouw vertoonde, gekleed in 't kostuum van de tweede helft der 18de eeuw, met het onderschrift: Forte bonne. Hier is echter geen Anna Boleyn te erkennen; maar alleen een kombinatie van 't KoningshoofdGa naar voetnoot4) en de Goê Vrouw. | |
[pagina 23]
| |
Hier te lande heeft men, in de Goê Vrouw, die van Sylvius Paternus willen herkennen, die door Cats in zijn ‘Houwelijck’ (Vierde Deel, ‘Vrouwe’) geprezen wordt om haar zachtzinnigheid. Maar vooreerst is het uithangteeken ouder dan het gedicht van Cats; ten andere hebben de Franschen, Engelschen en Italianen het zinnebeeld wel niet aan Cats ontleend, en eindelijk wordt Mevrouw Paterna niet zonder hoofd voorgesteld en zegt Cats alleen: Zy heeft noyt sueren mont getoont.
Eindelijk zou de oorsprong te vinden zijn in het feit van zekeren bakker, bezongen in een rijm der 17de eeuw, getiteld: ‘De konstige Bakker, verbakkende alle Mannen en Vrouwen hun Quade hoofden in zijn Ooven à la mode, gedrukt voor de Korsel-koppen.’ Deze bakker zou namelijk zekere Griet; een juweel, dat derfde kloeck,
Een blaeu oogh wagen voor de broeck,
verbeteren, en begon daarom met haar het hoofd af te slaan. Griet, seyd ick, sit een weynigh neêr,
Het werd nu oock eens uwen keer;
En soo sy maer het kapmes sagh,
Sy schreeuwden eer sy kreegh den slagh;
(wat waarachtig niet te verwonderen is!) Ick heb het Hooft haer afgevelt
En daer een sluytkool op gestelt,
En kneeden het eens wel ter deegh,
't Was wonder, dat een wyfs hooft sweegh.
Intusschen zien wij niet, waarom de oorsprong van de voorstelling juist aan eenig historisch feit òf aan eenige voorstelling of opschrift moet zijn ontleend. Het hoofd wordt beschouwd als de zetel van alle nukken en booze grillen; van daar al die uitdrukkingen als stijfkop, kribbekop, dwarskop, slechthoofd, korselhoofd, koppigheid. En nu was er waarlijk geen geleerdheid, zelfs niet veel verbeelding noodig, om, als men een goede vrouw wilde voorstellen, haar af te beelden, beroofd van dien zetel van nukken en grillen, met een woord, zonder hoofd. Zondigt de voorstelling van een anderen kant, welnu! dat deed die van Diogenes ook, toen hij beweerde dat een kip zonder veêren een mensch was naar de definitie van Plato. Dat de voorstelling zoo populair is bij schoenmakers, zal wel een gevolg zijn geweest van de zoo even besproken schilderij van den ‘Laarzenman’ en wellicht was die weèr een navolging van een oude klucht. Er bestaat er eene uit de 15de eeuw van ‘'t Moorkensvel’, zijnde een paardenhuid, door | |
[pagina 24]
| |
middel waarvan een kwaad wijf verbeterd werd: wellicht heeft er nog een vervol op die klucht bestaan, waarin iemand van die huid een paar laarzen maakte om ze ten geschenke te geven aan Den man, die sijn wijf niet en ontsiet.
Een tegenbeeld van het vrouwtje zonder hoofd vinden wij - doch alweder niet zonder de laars - in de nevensgaande voorstelling, die zoo wel in Frankrijk als in Belgiën voorkomt: een vrouwenhoofd, een aap en een kat kijken uit een laars. Men ziet die o.a. aan een kroeg bij Hasselt in Limburg, met dit onderschrift: à la Botte pleine de Malice; te Troyes in Frankrijk, met: Le Trio de Malice. Een anderen tegenhanger vinden wij te Diepenbeek, bij dezelfde stad Hasselt: in de Kwâ Vrouw. 't Is dezelfde voorstelling als de Goê Vrouw; en met haar naamsverandering heeft het zich op de volgende wijze toegedragen. 't Gebeurde voor eenige jaren, dat een sterke wind het bord, 't welk aan oude en verroeste hengsels zat, van den stang sloeg en op den kop van een boerelummel deed neêrkomen, die juist voorbijging en er deerlijk door bezeerd werd. Na dit voorval was de Goê Vrouw bij de Diepenbeekers haar reputatie kwijt en moest zij voortaan de Kwâ Vrouw heeten. | |
III.De Hond in den Pot was langen tijd een vermaarde herberg op den Dam. De gevelsteen, die nog aanwezig is, dagteekent uit het midden der 17de eeuw, doch heeft waarschijnlijk destijds een oud uithangbord vervangen. Trouwens, 't zinnebeeld is al oud, en in Engeland evenzeer als bij ons. Evenmin als voor de Vrouw zonder Hoofd behoeft voor den Hond in den Pot naar beteekenis of oorsprong gezocht te worden. 't Spreekt wel van zelf, dat, waar de vrouw, in plaats van tegen etenstijd in de keuken te blijven, of althans zorg te dragen, dat potten en pannen behoorlijk gedekt zijn, op straat met haar buurwijven gaat kakelen, en er geen zorg voor draagt, hond of kat er gebruik van maakt om zich van den inhoud van gezegd keukengereedschap meester te maken, zoodat den man bij zijn t' huiskomen de aangename verrassing bereid wordt, het huisdier nog met den snoet in den pot te vinden, bezig om weg te likken, wat er nog aan den binnenwand was blijven kleven: en wie van ons, ouden van | |
[pagina 25]
| |
dagen, herinnert zich die treffende voorstelling niet van de Sineesche schimmen, als Mietje op het spek moest blijven passen, maar zich door Pietje liet overhalen, om wat met hem te loopen spelen, terwijl poes van hare afwezigheid profiteerde om met het spek op den loop te gaan - en de smartelijke gevolgen, die dit, bij moeders t' huiskomst, voor Mietje had! De Hond in den Pot stelt dus eenvoudig de gevolgen der onbedachtzame zorgeloosheid voor; doch dat er ook een zedelijke beteekenis in opgesloten ligt, leert ons Cats, waar hij de ‘vrouw van den huyse’, na dat zij de meid heeft bekeven, omdat ze ‘liet den hutspot open staen’, waarin de hond was te gast gegaan, nog deze les aan haar dochter geven laat: Een open pot, een open beurs,
Een open deur, een open keurs,
Een open mont, een open kist,
Daer wort gemeenlick yet gemist.
Zeer juist; want porte ouverte tente le saint. In Engeland schijnt men den Hond in den Pot hoofdzakelijk te hebben voorgesteld als het zinnebeeld van ‘slordige slonzigheid.’ Bij een ballade van ‘den omgevallen wagen’ komt een houtsnede voor, waar allerlei vieze en vuile handelingen vertoond worden, en het uithangbord van 't huis is de Hond in den Pot. Een ruwe houtsnede van het begin der 18de eeuw, doch kennelijk naar een veel ouder origineel, stelt twee smerige oude wijven voor, met hooggetopte hoeden, stijve halskragen en schoenen met hooge hakken, in een keuken, waar alles overhoop ligt. De hond likt den pot schoon en zijn staart wordt door een der wijven tot vaatdoek gebruikt, om er de borden meê droog te wrijven. Onder de prent las men: Gij vuile slonsen kijkt eens hier;
Hier ziet ge uw eigen huisbestier:
Let op, hoe zuinig ik mij toon:
Ik hou mijn tafeldoeken schoon,
Mijn hondje lekt den pot heel kloek,
En 'k neem zijn pluimstaart voor een doek.
't Zelfde dichterlijke denkbeeld komt ook in een andere ballade voor: En al heeft ze geen doek om te vegen,
Daarom staat ze toch nimmer verlegen:
Want de hond likt den pot naar den aard,
En haar bord veegt zij schoon met zijn staart.
| |
IV.Het Paard in de Wieg staat als uithangteeken in geen reuk van heiligheid: men kent het uit de Zandstraat te Rotterdam. Vroeger kwam | |
[pagina 26]
| |
het meer voor dan tegenwoordig; ook te Londen kende men het in 1667 in St. Martin's Lane. De schrijvers van the History of Signboards willen er den oorsprong van zoeken in de Nederlanden; doch op vrij zonderlinge gronden. Vooreerst nemen zij aan, dat in vroeger eeuwen de Engelsche vrouwen te deugdzaam en te kuisch waren, dan dat zij zoodanig bedrijf, als hier bedoeld wordt, zouden hebben willen uitoefenen, en dat daartoe vrouwen uit de Nederlanden overkwamen, die dan ook het gewone zinnebeeld der bordeelen, het Paard in de Wieg, in Engeland overbrachten. Zoo dit waar is, moet het al vele, zeer vele eeuwen geleden zijn; immers de Hostess Quickly, die Shakspere ten tooneele voert, leefde onder Hendrik IV, en zij was voorwaar niet van elders gekomen. De tweede grond der gezegde schrijvers is een etymologische. Het Paard in de Wieg zou oorspronkelijk zijn geweest Het Paar in de Wieg: dat Paar werd Paartje, en dit ging over in Paardje en Paard; waardoor the indelicate sign met een lichten sluier bedekt wasGa naar voetnoot1). Zeer vernuftig gevonden; maar die Engelsche heeren hadden moeten begrijpen, dat zulk een paar, als zij bedoelen, niet in een wieg gaat liggen. En toch behoort die Wieg er bij. Zelfs had, in de vorige eeuw, die enkele Wieg als uithangteeken in Engeland een beteekenis, die met de zoo even bedoelde wel eenige verwantschap had. Met het voeteneinde naar den gevel gekeerd duidde zij aan, dat, waar zij uithing, gelegenheid was voor een bedrogen meisje om haar kraam uit te leggen. Was echter het hoofdeinde naar den gevel gekeerd, dan was de Wieg het uithangteeken van een huis van ontucht. Wij leeren dit uit den Complet Vintner, 1720. Misleide en wreed verlaten maagd,
Die uw verloren eer beklaagt,
En, duchtend, dat een krijtend wicht
Eerlang uw schande brengt aan 't licht,
Vast rondziet naar een stille plek,
Waar trouwe hulp uw misstap dekk',
Begeef u op den weg en sla
Zorgvuldig de uithangteekens gâ;
En ziet ge een wieg, wier voetenend
Is naar den gevel toegewend,
Gij kunt er veilig binnengaan:
Dat huis biedt rust en bijstand aan.
Maar zorg, dat u geen schijn bedrieg'!
Want is het hoofdeneind der wieg
Naar 't huis gekeerd - in dat verblijf,
Daar oefent wis een schaamtloos wijf
Om snood gewin een vuil bedrijf.
| |
[pagina 27]
| |
Dat alles verklaart evenwel nog niet, wat het Paard in de Wieg beteekende. Zeker is 't, dat dit symbool reeds eeuwen oud is, en, zonderling, dat het weleer een kerkelijk symbool was. Nog in 't midden der 17de eeuw zag men het in de Oude Kerk te Amsterdam. Het stond uitgehouwen in de lijst van 't koor boven de Noorder-zijdeur en dagteekende waarschijnlijk uit de 15de eeuw. Het paard lag er, even als op de uithangborden, op den rug in de wieg; maar werd gewiegd door een kat, en daar naast stond een ezel op den preêkstoel. Zeventiende-eeuwers hebben gepoogd, er, op hunne wijze, verklaringen van te geven, die echter niets anders bewezen, dan dat men er toen ook al naar giste. Daar het paard van ouds het symbool was van 't heidendom, en de ezel, - omdat Kristus op een ezel zijn intocht binnen Jeruzalem gedaan had - dat des Kristendoms, kan de voorstelling al zeer oud, althans van de vroegste tijden van den steenen-kerkbouw zijn. Maar waarom het dier in een wieg moest liggen, en hoe dit een uithangbord werd voor bordeelen, ziedaar wat wij niet kunnen verklaren en waar wij ook niet in den blinde naar willen gissen. | |
V.Doet er niet toe (‘Doet er niet meer bij’) was een toenaam, die in 't laatst der 16de en in 't begin der 17de eeuw te Amsterdam gedragen werd door lieden, die tot den welvarenden burgerstand behoorden. ‘Jonge Jan Doet er niet toe’ behoorde onder de 36 achtbare schutters, die op 27 Mei 1578 aangewezen werden, om een nieuwe Regeering te verkiezen; dat Jonge veronderstelt, dat er ook een Oude was, die zoo heette. ‘Jan Dirksz. Doet er niet toe’ verkocht in 1611 aan de Stad een huis op den Nieuwe-zijds-voorburgwal, waar thans de achtergevel van 't Paleis staat.Ga naar voetnoot1) Ook Breêro in zijn ‘Moortje’ noemt een ‘Jan Doet er niet toe’, waar oude Lammert het ijsvermaak op den Amstel aldus teekent: Get, hoe pronckt droncke Keesje van de Slochter
Met sijn mooye tuyt-meyt, - hier ouwe Japen-dochter,
En Mieuwes mal-monckt dîe reet mit sen jongste snaer,
Morsighe Mary Slomps reet mit heur bestevaer.
Maer Jan Doet er Niet toe die schoof in een schuyf-sleetje,
Syn bestemoêr, sen wijf, sen ky'ren en sen peetje.
Bij Breêro is de naam kennelijk gekozen om de zware vracht, die Jan had voort te schuiven, en waar inderdaad niets behoefde toe- of bij-gedaan. | |
[pagina 28]
| |
Maar de bovengenoemde werkelijk bestaan hebbende personen zullen wel hun naam aan een uithangteeken hebben ontleend. Welk zinnebeeld echter boven dat opschrift geplaatst was, weten wij niet: vermoedelijk een lastdrager, reeds zoo zwaar belast dat er niets meer bij mocht - als een zinspeling, hetzij op de zorgen des levens, hetzij op het pak der zonden. De Zeven Zwaben, een haas bestrijdende, is een Straatsburger legende,die men op een uithangbord te dier stede ziet, en die ook op de glazen der toover-lantaarns vertoond wordt. Tot voor eenige jaren hing in de Rue de la Grande Truanderie te Parijs een oud uithangbord, waarop een put geschilderd was met het onderschrift: Le puits d'Amour. 't Was onder de regeering van Filippus Augustus gebeurd, dat zekere jonkvrouw, Agnes genaamd en de dochter van een van 's konings hovelingen, uit wanhoop van door haar minnaar versmaad te zijn, zich in een put wierp en verdronk. Drie eeuwen later wilde een jongeling, die ook verliefd was en ook wanhopig over de koelheid van zijn liefste, 't haar nadoen en sprong in denzelfden put. Maar hij kwam er beter af; want de juffer, die op eens van koel warm geworden was, schoot toe, wierp hem nog gaauw een touw toe en vischte hem op. De gelukkige kwibus liet hierop, ter gedachtenis aan zijn mirakuleuze redding, een deksel op den put maken, met dit inschrift:
L'amour ma refait
En 1523 tout à fait.
Het was de afbeelding van dien put, die op het uithangbord te zien was.Ga naar voetnoot1) Te Lyon heet zeker huis sedert meer dan drie eeuwen la Pierre Percée en de straat is er naar genoemd. Ook hiervan wordt een legende verhaald. De eigenaar van 't huis was een vrek, met een hart als een steen. Een knecht van hem vond een onbeduidend voorwerp in huis, en zag er geen bezwaar in, het zich toe te eigenen. De vrek bracht hem voor 't gerecht | |
[pagina 29]
| |
en de dief werd veroordeeld om gehangen te worden voor de deur zijns meesters. De heele stad had medelijden met den armen sukkel en vloekte op den hardvochtigen heer. En deze, om wel sekuur te zijn dat de patiënt voor zijn deur zou hangen, liet daartoe een groote kei doorboren, om er het galghout door te steken. Die doorboorde kei werd bewaard en ingemetseld aan den drempel van 't huis. Reeds in 1540 was het onder dien naam bekendGa naar voetnoot1). Te Schelderode in Vlaanderen hangt een uithangbord Den Leeuw. Er staat een leeuw op geschilderd, die een zijner klaauwen slaat op een groot menschenaangezicht, dat geheel van doornen omgeven isGa naar voetnoot2). De legende, die er bij behoort, zijn de Vlamingen vergeten, en wij weten die ook niet. |
|