De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 327]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 328]
| |
edelmans; door welk toegeven aan de hemel weet welk vooroordeel de personaadje nu alle beteekenis mist. Mocht men in Aballino geen kardinaal van een ongunstige zijde voorstellen, waarom mocht zulks dan wel in ‘Montigny’ en in den ‘Dood van Karel’ geduld worden? om niet van Richelieu, Mazarin en zoo vele andere Kerkvorsten te spreken als nog in de laatste jaren ten tooneele verschenen. Iets later hing een ander kleêremagazijn in de Kalverstraat Willem Tell uit, den appel op 't hoofd zijns zoons doorklievende. 't Is opmerkelijk, dat deze soort van uithangborden bij voorkeur aan kleêrmakers-winkels gezien werden; ongetwijfeld was het de gelegenheid om prachtige kleederen te vertoonen, die daartoe uitlokte. - 't Was ook wederom aan zulk een winkel, dat voor eenige jaren de Profeet kwam uit te hangen, toen de Opera van dien naam het onderwerp van den dag was. Daar echter kwam geen blinkend tooneelkostuum, maar enkel zwart letterschrift. Te 's Gravenhage las men in 't laatst der 17de eeuw voor een luifel: * Iemant vāls zoekt Niemant te agterhalen,
Maar hier is Niemant vrij en Iemant moet betalen.
't Welk, eenigszins uitgebreid, aan een andere kroeg in dezelfde stad werd nagevolgd. * In Iemant en Niemant en Niemendalle,
Daar tapt men na Iemants welgevallen,
Dog Niemant is hier vrij van 't gelag,
Maar Iemant betaalt er gelijk hij plag.
Niet vreemd zou het ons voorkomen, dat die uithangborden waren ontleend aan het zinnespel van Isaak de Vos ‘Iemand en Niemand.’ Wij kunnen hier echter niet voor instaan, wel voor de echtheid der navolgende anekdote. Gemeld blijspel zou eens op een Zuid-Hollandsch dorp vertoond worden, toen de helft van 't gezelschap in den sneeuw bleef steken en niet op 't bepaalde tijdstip aanwezig was. Niet weinig zat de direkteur in den brand. De zaal in de herberg, waar de voorstelling zou plaats hebben, liep al vol met boeren en boerinnen, en de man had weinig lust, het ontvangen geld terug te geven. Hij redde zich op de volgende wijs. Toen 't uur sloeg, dat men beginnen moest, liet hij 't gordijn ophalen, kwam te voorschijn, boog drie malen, en zeide toen: ‘Ik ben Iemand, en na mij komt Niemand,’ - waarna hij nogmaals boog en aftrok. De toeschouwers dachten, dat dit de aankondiging van 't stuk was en bleven een geruimen tijd met open mond en de oogen strak op het gordijn gericht, in afwachting der dingen die komen zouden. Doch er kwam niets; zij werden ongeduldig, begonnen te trappen, te schoppen, te roepen, te fluiten, te schreeuwen, en liepen eindelijk het tooneel op. Maar ja wel: daar was Niemand, Iemand was al lang met de ontvangst heengereisd en de boeren zagen Niemendalle. De grap werd alom bekend, en 't is niet onwaarschijnlijk, dat de Haagsche uithangborden onder den indruk van dat tooneelnieuws gemaakt zijn. | |
[pagina 329]
| |
Aan de herberg van Dubbeldam hing de Krispijn uit. De naam van Krispijn werd in de kluchtspelen der 17de en 18de eeuw veelal door de knechts van den ‘Minnaar’ gedragen, die dezen in zijn minnarijen bijstond, en zijn kostuum was, even als dat van den Italiaanschen Scharmoes, effen zwart, met een zwart manteltje, een paarsche kraag, geel lederen bandelier, en een lang rapier op zijde; doch gewoonlijk nam hij dan, om den onnozelen ‘Vader,’ den gierigen ‘Voogd’ of den gehaten ‘Medeminnaar’ te verschalken, allerlei vermommingen aan, als dit uit tal van tooneelstukjes blijkt. Pluymer schreef een Krispijn poëet en officier, Van Rijndorp een Krispijn soldaat, koopman en advokaat, Rijk een Krispijn dragonder, De Graaf een Vermomde Krispijn, Rosseau een Krispijn wijvebeul, en de Vermakelijke Krispijn, enz. en in tal van stukken, als b.v. in Langendijks ‘Zwetser’ speelt Krispijn, zonder dat zijn naam op den titel voorkomt, een belangrijke rol. Zeker had een reizende kermistroep de Dubbeldamsche boeren op een dier Krispijnen vergast en vercierde de waard er daarom zijn uithangbord meê. Te Rotterdam had in de 17de eeuw een waschvrouw aan haar kelder Hillebrant uithangen, met dit onderschrift: * In Hillebrant dien Griekschen helt,
Daar wascht men voor de luy om gelt.
Die Hillebrant zal wel geen Griek zijn geweest, maar de held uit het ‘Bly-eindend spel’ van M. Voscuyl: ‘Ouden en Jongen Hillebrandt’Ga naar voetnoot1), die, naar de wijze der 17de eeuw, ‘op zijn antieks’ ten tooneele verscheen, en daarom voor een Griek aangezien kan zijn. Maar wat bewoog toch wel een waschvrouw, zulk een held uit te hangen, die met haar beroep niets gemeens had? Had zij voor de ‘komedianten’ gewasschen! Of hebben wij hier aan eene dier woordspelingen te denken, waarop ons volk van ouds zoo verzot was? Hillebrant = Hellebrant = helder als een brand. ‘Zoekt gij een heldere waschvrouw, die woont hier,’ wilde zij zeggen. De Verdwaalde Maagd, die te zelfder tijd te Rotterdam aan een wijnhuis uithing, met dit bijschrift: * Al die liefhebbers zijn en mijn wijn behaagt,
Beproeft haar kracht en ziet hier de Verdwaalde Maaght,
Want die aan 't doolen zijn die moet men beter leeren;
Dies drinkt gij wijn en brengt hier maegden tot bekeeren.
zal ook wel aan een tooneelstukje ontleend zijn geweest, al kennen wij er geen onder dien titel. Maar wel mag 't merkwaardig genoemd worden, dat in de 17de eeuw juist een wijnhuis tot voorlooper van een Asyl-Steenbeek dienen moest. | |
[pagina 330]
| |
Een oude tooneelheld van lageren rang en waarop niet weinig liedjes gemaakt zijn, die wij in onze kindsche jaren met veel stichting opdreunden, was Pierlala (Pierre La-la). Hier te lande vonden wij hem niet meer als uithangteeken, maar wel in Vlaanderen. Een kastelein, die zelf op de flesch was geraakt, en zijn deur had moeten sluiten, was in betere omstandigheden gekomen, en had zijn beroep weêr opgevat. Hij hing zijn vroeger bord, met Pierlala, weêr uit en schreef er onder: Pierlala is wederom verrezen,
Hij is van zijn oude kwaal genezen.
Hij verkoopt weêr bier en wijn,
Iedereen wil bij Pierre zijn.
Maar niet alleen aan tooneelstukken, ook aan fabelen, vertellingen, balladen, enz. werd soms een voorstelling op luifel, uithangbord of gevelsteen ontleend. Wij beginnen met den Lupus in Fabula. Weleer stond in den gevel van 't hoekhuis van 't Haarlemmerplein en de schans een steen met den Wolf in 't Schaepskleet uit de fabelGa naar voetnoot1). De afbeelding van dien Wolf, die, in een schaapsvacht gehuld, den hamel dacht te verschalken, kan men zien in Vondels ‘Warande der Dieren’, no. XVIII; terwijl men hem op no. LIX in 't zelfde kostuum terugvindt, maar, tot straf voor zijn schurkestreken, opgeknoopt aan een boom. In dezelfde Warande, no. XLV, vindt men de fabel der kikvorschen, die Jupijn om een koning baden, en daarop van hem ontvingen een hollen stronck als vooght van 't rijck,
Die voor fluweel aantrock een rock van 't fijnste slijck.
Maar de kikkers, daarmede niet tevreden, begeerden een levenden koning, waarop Jupijn hun een reiger zond, die ze opvrat. Deze fabel gaf in de 17e eeuw te Moerkapelle, een dorp, dat zijn naam aan de moerassen ontleent, en waar het dus aan geen kikkers ontbrak, iemand aanleiding, om de Drie edele Kikvorschen, die, als vertegenwoordigers der natie, tot Jupijn waren afgevaardigd, voor zijn luifel te doen schilderen, met dit rijm daarnevens: * In de drie edele kikvorschen, die Jupijn om een koning gingen verzoeken.
Hij gaf hun een stuk houts, dat zy gingen verkloeken.
Dog Jupijn gaf tot straf hun toen een OyevaarGa naar voetnoot2)
Die zij ontfingen; dog haar leven liep gevaar.
| |
[pagina 331]
| |
Die willig 't juk ontvangt moet daar niet over klagen,
Die Heerschers zoekt moet ook haar Heerschappij verdragen.
In de St. Luciënsteeg ziet men een gevelsteen, waarop de Rinck in 't Diep is voorgesteld: een zegelring, nog half boven de golven zichtbaar, als of hij daar in geworpen is en wegzinkt. Wij zien daarin een zinspeling op de bekende vertelling,Ga naar voetnoot1), betreffende Polykrates van Samos, den overgelukkige. Eens wierp hij, om zijn geluk op de proef te stellen, een ring van groote waarde in zee en, toen eenige dagen later zijn kok hem visch toebereidde, kwam die ring weêr uit den buik van het dier te voorschijn. Wellicht had onze Amsterdammer een heimlijke hoop, dat dit symbool eenige aantrekkingskracht op de Geluksgodin oefenen en hem tot een nieuwen Polykrates zou maken. De Vos en de Druiven, een fabel, zoo bekend, dat zij geen herinnering behoeft, hing ergens aan een tabakswinkel uit, mogelijk om geen andere reden, dan dat de winkelier Vos heette. De Vos die de passie preekt hangt, of hing althans, te Straatsburg uit. Aan dit uithangbord is de volgende anekdote verbonden. Zeker visscher, die zijn netten uitwierp in de vaart, welke den Rijn met de Ill verbindt, was rijker aan kinderen dan aan geld. Hij zag de vette eenden van zijn rijken buurman in 't water plassen, en filosofeerde over de ongelijke bedeeling der menschen door de Fortuin. Zijn geweten begon van lieverlede wat rekkelijker te worden. ‘Wel!’ zeide hij bij zich zelven: ‘den visch mag ik wel vangen; waarom juist alleen in 't water; waarom niet in de maag van die eenden?’ - Zoo wierp hij 's morgens vroeg kleine stukjes spek aan touwtjes uit, die de eenden inslikten, waarna ze door hem werden ingepalmd. Zijn disch voer er wel bij: maar Buurman kwam er tegen op, en de visscher van 't pluim-gedierte werd voor een dag of wat in 't cachot gestopt. Weder vrijgesteld, vertelde hij zijn wedervaren aan een schilder, die zijn hut voorbijging. ‘Ik zal je wel helpen,’ zeî de goedhartige kunstenaar, en schilderde den Vos, die voor eenige eendvogels de passie preekt. Dat bord kwam boven de deur van den visscher te hangen, en van nu af stroomde er 't volk elken Zondag heen om gebakken visch te smullen. Ja 't ging onzen visscher zoo goed, dat hij weldra een beter huis betrekken kon, waar hij 't zelfde bord uithing. L'enseigne fait la chalandise. In de Lindenstraat vindt men de Krab en de Vos. 't Is een gevelsteen van een schuitevoerder, die zelf het midden van den steen inneemt, met | |
[pagina 332]
| |
den Vos ter rechter- en de Krab ter linkerzijde. 't Is de fabel van den Vos, die de Krab bespotte, omdat deze rugwaarts ging om vooruit te komen. De schuitevoerder paste dit op zich zelf toe, vermits hij ook, om zijn schuit een voorwaartsche beweging te geven, zelf, met den boom tegen de borst, den tegenovergestelden kant moest oploopen. De Gelaarsde Kat uit de vertellingen van ‘Moeder de Gans’ of van Perrault, is nog in Frankrijk op vele plaatsen te vinden en placht ook te Amsterdam bij een schoenmaker uit te hangen; en zeker is 't een zeer sprekend schoenmakersblazoen, ja men mag zich verwonderen, dat, toen nog onlangs die kat met zooveel succes ten tooneele is gevoerd, geen enkel kweekeling van St. Krispijn haar tot zinnebeeld gekozen heeft. Ook de Schoone Slaapster kwam vroeger op een uithangbord voor, en wel aan een beddewinkel, waar zij mede volkomen op haar plaats was. Immers 't moet wel een recht zacht bed zijn geweest, waar een Prinses honderd jaren op slapen kon. De epische gedichten der Middeleeuwen hebben mede stof geleverd voor uithangteekens. Voornamelijk waren het de Vier Heemskinderen, - Reinout, Ritsaart, Writsaart en Adelaart, zoons van Heimen, te zamen op het beroemde strijdros Bayaart gezeten - die helden der Karel-sagen - die daartoe gekozen werden. De Vier Heems-Kinderen was in 1677 't uithangteeken van 't huis van Joan Ooms te Dordrecht ‘uytten Veertigen deser Stede.’Ga naar voetnoot1) Dat zij in de 17de eeuw ook aan een tal van herbergen uithingen, is reeds vroeger gezegdGa naar voetnoot2). Daar zijn zij verdwenen; maar nog kan men ze hier en daar op gevelsteenen vinden, als o.a. in de Westerstraat en op den hoek van de Heerengracht en Leidschegracht, naast het huis, waar vroeger de tabakskelder was van George Hendrik de Wilde, den wakkeren kapitein der Schutterij, die in 1787 Ouderkerk zoo manhaftig tegen de Pruisen verdedigde. Ook in het Noorden van Frankrijk,in Brabant en Vlaanderen kwamen zij schier in elke stad en dorp voor. Te Leuven hingen de Vier Heymskinderen in 1468 aan een brouwerij uit. Te Gent staan ze nog in een houten bas-relief boven de deur van een huis op den Steendam no. 45.Ga naar voetnoot3) Te Evreux ziet men er nog een uit het laatst der 15de of 't begin der 16de eeuw, waarvan de afbeelding hiernevens gevoegd wordt. | |
[pagina 333]
| |
't Laat zich vermoeden, dat in de eerste helft der 16de eeuw aan een kroeg op de Lastaadje, het kasteel van Montelbaan (door Reinout aan de Gironde gebouwd) is te zien geweest, en dat daarvan de toren, die in 1516 aan den hoek dier voorstad gebouwd werd, tusschen 1531 en 37, zijn naam ontleende. En vermoedelijk had tevens ook het huis, waar dat uithangbord aan hing of gehangen had, denzelfden naam bewaard; immers waar Vondel, in 1627 in zijn ‘Rommelpot van 't Hanekot’, zingt: Het geviel dat graauwe geusen
Wonnen 't huys te Monckelbaen,
bedoelt hij blijkbaar niet den toren, maar zinspeelt op een huis op de Lastaadje, dat zoo heette en door 't graauw geplunderd werd. Gelijk de Frankisch-Germaansche landen hun Karlemanje met zijn twaalf Paladijnen, zoo hadden de Britsche hun Koning Arthur met de Ridders van de Tafel-Ronde. In Engeland ziet men King Arthur's Round Table aan verscheiden herbergen. Te Antwerpen hing de Tafel ronde in de 14de eeuw uit aan een huis op den hoek ‘van de Merckt,’ blijkens twee schepenbrieven van 1334 en 1378Ga naar voetnoot1). In de 17de eeuw was te Parijs een beroemde herberg la Table RolandGa naar voetnoot2), dat natuurlijk een abuis was, hoedanige de Franschen in 't algemeen en de Parijzenaars in 't bijzonder wel meer plegen, waar 't vreemde namen geldt. Zoo b.v. zullen er onder de laatstgemelden 99 van de 100 zijn, die, als gij hen van de Saône te Lyon, of van de Senne te Brussel spreekt, u ter goeder trouw zullen antwoorden: Oui, c'est ce que nous appellons la Seine à Paris. Roeland, de neef van Karlemanje, de held van Ronceval, was de Achilles van de Middeleeuwen. Wat heeft de goede Bisschop Turpijn niet al wonderen van hem verteld! Of, zoo hij 't niet gedaan heeft, dan heeft men 't op zijn naam gedaan, en in tallooze zangen en romans werden de groote daden van Roeland, 't zij in populairen vorm, 't zij, als door Ariosto, met al de toovermacht der poëzie, onder 't volk verspreid. Op verschillende plaatsen leeft nog zijn naam. Bij een tocht langs den Rijn wijst men elkander nog het hooge Rolands-Eck en verbeeldt zich den held, die daar de kluizenaarspij heeft aangetrokken en in weemoed nederziet op het klooster van de Nonnen-weerd, dat de voor hem verloren geliefde bewaart. Maar die dweepende, van sehnsucht wegkwijnende Roeland is een heel andere figuur dan de Fransche Roeland, die om de ontrouw van de schoone Angelika razend werd en zoo vele dolle streken bedreef. Gelijk nu ‘Roelands-Hoek’ aan den Rijn, zoo wijst men in de | |
[pagina 334]
| |
Pyreneën de ‘Roelands-bres.’ Daar was 't, dat hij, door een rotsmuur gestuit, hooger dan de Utrechtsche dom, zoo toornig werd, dat hij zijn onvergelijkelijk zwaard Durandal opnam en met eenen slag een bres in de rots hakte, driehonderd voet breed. Wie 't niet gelooft, kan de bres met zijn eigen oogen gaan zien, en met zijn eigen duimstok meten. Klokken werden naar hem gedoopt: men kent de groote klok van Gent, en het rijmpje:
Roeland heet ik: als ic cleppe dan is't brant,
Als ic luye dan ist oorloge in Vlaenderlant.
En in de volksspreekwijzen leeft hij nog altijd voort. ‘'t Is een razende Roeland,’ zegt men van een dolleman; of, van een stijven Steven: hij staat er bij als een steenen Roeland. In ‘Willem Leevend’: ‘Rijzig ontstelde; hij stond eerst als de stomme Stiene Roeland.’ En weleer strekte den Amsterdammers het zeggen: ‘je hebt te nacht met den steenen Roeland gevochten’ tot een eufemisme voor: ‘je bent dronken geweest.’ Zoo zegt Jan de Regt in zijn ‘Slechte Tijd’: Een ander ziet men met den Steenen Roeland vechten.
Behalve den Roeland van steen, waarover zoo aanstonds meer, zullen te Amsterdam en elders in ons vaderland ook wel plaatsen geweest zijn, waar hij uithing. Reeds in de 17de eeuw echter was hij uit den smaak; immers wij vinden maar een enkel voorbeeld van een uithangbord, dat hem voorstelde, en wel te Koevorden, bij een parser, met dit opschrift:
In Roeland van Breemen.
* Dit 's Roeland met zijn Durandal,
Die om een vrouwmensch wierde mal,
Al was hij nog zoo'n dapper helt.
Hier parst men voor de luy om gelt.
Zeker behoorde dat epitheton van Breemen niet bij den Paladijn, maar bij den parser, die van Bremen herkomstig en misschien zelf Roeland geheeten was, zoo dat hij in dit opschrift zijn adres gaf. En nu - de Steenen Roeland: 't laatste exemplaar stond tot in 't laatst der vorige eeuw in de stoep van een huis op den Nieuwe-zijds-voorburgwal tegen over de Kolk. 't Was een geharnast krijgsman, die vroeger een opgeheven zwaard moet in de hand hebben gehad; maar 't beeld was al voor honderd jaren zoo zwaar beschadigd, dat het schier onherkenbaar was: vermoedelijk een gevolg van de aanvallen, die het van de zoo even genoemde nachtloopers had te verduren gehad. Le Francq van Berkhey zei er van: ‘men vind ter stede van Amsterdam een zeker beeld van een hoogen ouderdom, dat nog heden een overtuigelijk bewijs draagt van de gestalte en de kleeding der oude Nederlanders [ook van de jonge?] in | |
[pagina 335]
| |
8ste eeuw na Christus geboorteGa naar voetnoot1). Dit bewijs was echter zoo overtuigelijk niet; want vooreerst was er weinig meer van te zien, daar het toen reeds een schier onherkenbare steenklomp geworden was, en ten andere zullen, zoo er oude Nederlanders in de 8ste eeuw aan 't Y woonden, deze toch hun visschersbuurt wel niet met zulk een beeld vercierd hebben. - Niet lang nadat Berkhey dit geschreven had, den 4den Januarij 1774, werd het beeld, op last van Burgemeesteren, weggenomen. Oude Amsterdammers (niet uit de 8ste maar uit de 18de eeuw) wisten zich nog te herinneren, dat er vroeger drie Steenen Roelands te Amsterdam gestaan haddenGa naar voetnoot2), doch waar? dat zeiden zij niet. Volgens Wagenaar en Kok zouden die beelden de merkteekenen zijn geweest van vrije keizerlijke marktplaatsen, en de eerste voegt er bij, dat ze in Duitschland ook bekend waren, wat volkomen juist is; want in de steden van het Noordwestelijk gedeelte van Duitschland kende men de Rolandssäulen Rutlandsbilder; - beelden, ongeveer van dezelfde soort als 't Amsterdamsche en somtijds met opschriften op het voetstuk; terwijl ook daar de overlevering zegt, dat ze ter eere van Roeland, den neef van Karlemanje, waren opgericht. Sommige Duitsche geleerden echter oordeelen er anders over. Zij meenen, dat, bij den geest, die de volken dier landen bezielde, en die alles behalve Frankischgezind was, het verheerlijken van Roeland niet waarschijnlijk is te achten en die beelden van lateren oorsprong zijn. Volgens hen werden bij die beelden de rechtsdagen gehouden en doodvonnissen voltrokken, en is de naam verbasterd uit Rugelands-säulen en van het oud-Duitsche Ruge (gericht) af te leidenGa naar voetnoot3). Deze afleiding zou aannemelijker zijn indien de naam luidde Rugesäulen; doch waar blijven die geleerden nu met dat land? Wij gelooven, dat zij, met al hun geleerdheid, het mis hebben, en de volksoverlevering hier meer geloof verdient. Uit dien volkshaat van de 8ste en 9de eeuw laat zich niets bewijzen; juist omdat die Roelandsbeelden van lateren oorsprong zijn, en uit een tijd, toen de oude vete der Saksische stammen tegen Karel den Groote lang geweken was, en de naam van Roeland in de sagen en zangen weêrklonk, van Tiber en Guadalquivier tot aan Donau en Elbe. Prins Rogier hing in 1448 uit aan een herberg bij de Begijnenstraat te Antwerpen, als blijkt uit een schepenbrief van dat jaar. Dat hier de Prins Rogier zou bedoeld zijn, die zich in de 12de eeuw tot koning van Siciliën wist te verheffen, en zich door zijn dapperheid zoo beroemd maakte, is mogelijk; maar niet waarschijnlijk. Veeleer meenen wij ook | |
[pagina 336]
| |
in hem een der helden uit de Karel-sage te herkennen, en wel hem, die in de Epos van Ariosto de meest belangwekkende rol speelt, den minnaar van Bradamante, wiens overwinning op Rodomont het gedicht besluit. Ook een ander held der Sage, de Zwaneridder, die, zoo als ieder, die Bilderdijks ‘Elius’ gelezen heeft, weet, den Rijn kwam afvaren in een bootje, door een Zwaan getrokken, hing in 1480 uit bij den boekdrukker Peter de Cesaris in de Rue St. Jaques te Parijs, met het opschrift: Le Cygne et Soldat. Moge 't ons vreemd klinken, dat een ridder als soldaat betiteld werd, 't was in de middeleeuwen, en zelfs nog lang daarna, de gewone benamingGa naar voetnoot1), en de vertaling van 't Latijnsche miles. Ook in Brabant en Vlaanderen hing de Ridder met de Zwaan meermalen uit. Een steen in de Waterpoort te Gorkum herinnert den wandelaar de sage van den sterken Heer van Arkel. 't Was Jan VIII, die, eens dat hij die poort doorreed, den inval kreeg, aan de voorbijgangers gratis een herkulische voorstelling te geven, gelijk ze op kermis zelfs voor geld niet te zien kregen. Hij greep een balk boven zich met beide handen, klemde zijn paard tusschen de knieën en tilde zoo zich zelven en zijn paard in de hoogte; ja, of dit niet genoeg ware, hij kneep het arme dier zoo geweldig tusschen de knieën, dat, volgens Simon van Leeuwen, die 't zeker naauwkeurig wist, ‘het sijn tong van benautheit uytstak’Ga naar voetnoot2). En dit is 't, wat de steen nog heden ten dage duidelijk te zien geeftGa naar voetnoot3). Van Karel V zijn in Vlaamsch-Belgiën nog verschillende sagen in omloop. Eene daarvan heeft betrekking tot een uithangbord, dat te Berchem St. Agatha, een dorp bij Brussel, voor de herberg hangt, of althans voor eenige jaren nog hing: Karel hou de lantaarnGa naar voetnoot4). 't Gebeurde namelijk eens, dat Karel V, toen nog jong en 't leven volop genietende, alleen en onbekend was uitgegaan en in den avond bij dit dorp 't spoor bijster was. Hij klopte aan de herberg en verzocht den waard, hem met een lantaarn naar Brussel te geleiden, dat deze aannam te doen, tegen goede betaling, en na vooraf den gast naar zijn naam gevraagd te hebben. ‘Ik heet Karel,’ was het antwoord, waarmede de boer zich te vrede stelde, weinig droomende, aan welken Karel hij tot geleider strekken zou. Onderweg even ter zijde willende afgaan, duwde hij de lantaarn den keizer in de hand, met de woorden: ‘Karel, hou de lantaarn.’ Te Brussel gekomen, liet de keizer zich aan zijn hof brengen en maakte zich bekend, waarvan de boer zoo ontsteld was, dat hij naar zijn dorp terugdraafde zonder om te zien en zijn leven lang dat: ‘Karel, hou de lantaarn,’ niet vergeten kon. 't Geval werd | |
[pagina 337]
| |
weldra ruchtbaar en zijn herberg werd niet anders genoemd dan Karel hou de lantaarn. Zijn opvolger liet het voorval op een uithangbord schilderen: den keizer met den boer, op 't oogenblik, dat deze hem de lantaarn in de hand duwt, en plaatste de woorden er onder. Minder bij ons dan in Engeland en Duitschland, waar zij meer t' huis is, heeft de ballade stof voor uithangborden geleverd. Zoo die van den Blinden Bedelaar (the Blind Beggar of Bethnal green), wiens beeltenis sinds onheuchelijke tijden over geheel Engeland te zien was en 't nog heden is voor een kroeg in Whitechapel-road. De ballade, onder de regeering van koningin Elizabeth geschreven, heeft, als men weet, betrekking op Henry van Montfort, die in den slag van Evesham onder de regeering van Hendrik III zou gesneuveld zijn. Nog talrijk zijn de uithangborden, waar de beroemde ballade-held Guy van Warwick op prijkt, die uit liefde voor de schoone Fillis een kluizenaar werd en later in Normandije 's Keizers dochter won; doch wiens hoofd-exploit het verslaan was der monster-koe, die op de heide van Dunsmore graasde en grooter was dan een olifant. Hem kan men in Field-Lane zien, te paard, in volle wapenrusting en een zwijnskop aan de punt van zijn speer omhoog houdende: en de Koe tusschen Durham en York en op andere plaatsen aan den weg. Maar van de helden, die door balladen en op uithangborden vereeuwigd zijn, wint het er geen van Robin Hood en zijn schildknaap Little John. Trouwens, niemand heeft ooit in Engeland een populariteit genoten, gelijk aan die van den wakkeren outlawGa naar voetnoot1), wiens boogschot nimmer miste, en wiens vrolijke en heusche geäardheid de min juiste denkbeelden, die hij omtrent het mijn en dijn koesterde, over 't hoofd deed zien. Wie kent haar ook bij ons niet, die wakkere figuur, die zulk een gewichtige rol speelt in den ‘Ivanhoe’ van Walter Scott? - Op uithangborden, die hem voorstellen, leest men niet zelden opschriften als de navolgende: Ei proef mijn bier: 't is versch en goed:
Kom binnen, drink met Robin Hood.Ga naar voetnoot2)
Mocht hij van huis zijn, 'k zeg u dan:
Kom binnen, drink met Janneman.
Dat wij Little John, eigentlijk ‘Klein Jantje’, met ‘Janneman’ vertalen, is, om dat deze laatste het equivalent was van den kleinen Engelschman, en, als deze, de held der deuntjes, waarmede onze bakers en minnemoêrs ons in slaap wiegden, of die onze grootouders zongen, als zij ons op hunne knieën lieten dansen. Ook hij kwam gewis vroeger wel op uithangborden voor; en zoo de talrijke liedjes, waarin hij voorkomt, in 't vergeetboek raken, zijn naam wordt nog bewaard in een rijm onder een zeldzame ets van Claes Visscher, van 1608. | |
[pagina 338]
| |
De Sieckgens zijn zeer verblijt
Als sy sien den Coppertijt,
Om te maken den kanne-man;
Den trommel sy dan reppen,
Met de clappen sy cleppen,
En spelen ook met Janne-man.Ga naar voetnoot1)
Even als in een ‘Deuntien’ van Hooft uit denzelfden tijd ongeveer: Als Jan Sybrech sou belesen
En haer sprack van liefden an,
Seyse: Jae maer, Janneman,
Soud' et reyne liefde wesen?
In Duitschland vindt men de Lore-Ley, als reeds gezegd is, den Wilden Jager, den Berggeest, en tal van andere fantastische of wezentlijke personaadjes, die in balladen bezongen zijn, op tal van uithangborden terug. Maar ook de romans, zoo in proza als in verzen, hebben hun kontingent geleverd. Robinson Crusoe prijkt voor menige matrozenkroeg in de Britsche zeehavens: Tam o' Shanter van Burns, de Lady of the Lake, Rob Roy, Dandie Dimmont en andere door Walter Scott geteekende personaadjes, Doctor Syntax, de Pickwick van Dickens, en, later nog, de Hut van Oom Tom komen in de Britsche eilanden, sommigen ook daar buiten, op uithangteekens voorGa naar voetnoot2). In Frankrijk was het de Atala van Châteaubriant, en, in lateren tijd, menige held van Dumas en Sue, aan wien die eer te beurt viel. Hier te lande herinneren wij ons niet, uithangborden, aan romans ontleend, gezien te hebben. Sedert kort echter is er een in de Oude-teertuinen verschenen voor een distilleerderij, dat zeven sterren vertoont en het toepasselijke opschrift voert: de Dorstige Pleiaden. |
|