De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 314]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 315]
| |
meinen een machtigen invloed op de uithangteekens, en meer bijzonder waar het er op aankwam, beroep of handel, zeevaart of kunst, te symbolizeeren. Somtijds ook werden die teekens als persoonlijk devies in den gevel geplaatst, of strekten zij tot figuurlijke voorstellingen der Zeven Planeten, of dienden zij tot geestige of satirieke toespelingen. Wij willen de voorbeelden in een beknopt overzicht samenvoegen. De Goden, die 't menigvuldigst voorkwamen, zijn Bacchus en Vulkaan: wij geven hun alzoo den voorrang. Een mollig Bacchusje met dikke wangen, schrijlings op een vaatje zittende, was een zeer gewoon uithangteeken van kroegen, zoo hier te lande als in Engeland. Bij een wijnkooper te Gouda hing er een uit met dit rijm: * In den Vorst Bacchus, die de wijnstok dede planten,
En in triumphe voert, gedient van sijn Bacchanten,
Verkoopt men Wijn by 't vat, niet by de kleine maat,
Mits ik de Pagter niet, nog hy my regt verstaat.
Voor wie hier den spreker even min verstaan mocht als de Pachter het deed, diene tot verklaring, dat hij niet in de beste verstandhouding met den Pachter leefde en, om geen gemaal met dezen te hebben, liever wijnkooper dan tapper was. Te Dordrecht aan de Augustijne-kamp hing Bacchus op 't vat uit, met dit rijmpje: * Hier in dit Vat
Daar is nog wat,
En 't is niet voor de vroomen.
Wie vechten haat
En borgen laat
Mag vrij hier binnen komen.
Een rijm, dat, als wij later nog wel eens zullen opmerken, zeer dikwijls voorkomt, telkens met varianten. Zeer bijzonder is 't, dat de wijn hier niet voor de vromen is, terwijl 't anders juist deze zijn, die er op genoodigd werden. Dat Bacchus hier te lande tot de meest geächte goden behoorde, blijkt o.a. daaruit, dat, ofschoon hier geen wijn gewonnen werd, hij nevens Ceres, even als Mars bij Pallas, en Apollo bij Diana, op de Keizersgracht voor 't vermaarde Huis met de Hoofden prijkt. Dirck Pieterszoon Pers, die den eersten zang van zijn epos aan Bacchus wijdde, bezingt in de beide andere de Godin Bierana en den God Brandemoris, die echter, zoo verre wij weten, nooit op uithangborden en slechts zelden bij schrijvers zijn voorgekomen. Bij ons was, in 't algemeen, Bacchus niet slechts de God des wijns, maar de Patroon van alle bedwelmende dranken. Wil men er een voorbeeld van, vij kiezen uit velen hetgeen de volgende verzen uit Vondels ‘Warande der Dieren’ ons leeren: | |
[pagina 316]
| |
Volght dan des waerheyds less', leert soberheyd gebruycken;
En vlied, als eene pest, zinlose Bacchi kruycken,
Let voor al op de spreuck: Alst bier is in de man,
Dan is al zijn verstand en wijsheyd in de kanGa naar voetnoot1).
Niet in al de Nederlanden echter schreef men aan Bacchus zulke onedele bemoeiingen toe. In Brabant, zoowel als in Duitschland, had men een bierkoning Cambrinus als uithangteeken voor de bierhuizen. Hij was echter geen persoon uit de mythologie, maar uit de legende, en, volgens deze, een koning van Brabant, die de bierbrouwerij uitvond en daarom van Keizer Karel den Groote de vergunning verwierf, een haan op zijn schild te voeren: - zeker omdat hij de stichter was van een brouwerij De Haan. Ook ten onzent komt hij voor aan enkele bierhuizen (die dan vermoedelijk door Duitschers of Brabanders waren opgericht) en wel in de gedaante van een zwaar gebaarden middeleeuwschen Vorst, met de bierkan in de opgeheven rechterhand. ‘Vulkan bezeichnet das irdische feuer, wie Vesta das himlische,’ zegt Filips von Zesen: en dat alzoo Vulkaan de patroon der smederijen moest zijn, spreekt van zelf. Geen wonder, dat hij in de 17de eeuw te Amsterdam, toen, bij de groote ontwikkeling van scheepvaart en scheepsbouw aldaar vele en groote smederijen waren, vooral in de buurt van 't Y, veelvuldig voorkwam. Zoo zag men hem o.a. bij een smid op 't Nieuwe-waalseiland, met dit onderschrift aan de eene zijde: * Vulkaan doet aan alle smids de weet,
Dat zij 't ijzer smeden terwijl 't is heet.
en aan de andere: God geve hen geluk en eer,
Daar ik van win wat ik verteer.
Een smid te Medemblik hing hem uit met deze regels: * Hier in Vulcanus, die God Mars zijn wapens smeedde,
Daar smeed ik ijzer, dat tot oorlog dient en vrede.
'k Maak sloten na de kunst, ook leuning, traliewerk,
Dat overduurzaam is en onverbreeklijk sterk.
Een ander - wij durven niet zeggen of 't ook een smid was; misschien hield hij een smidskroeg - had het volgende stekelig rijm: - men herinnere zich, dat Vulkaan Venus tot vrouw had: * Vulcanus was een horenbeest,
Sijn wijf een schoon juweel.
Sijn huis is vóór een smids geweest
En achter een bordeel.
| |
[pagina 317]
| |
Omdat Vulkaan de God van 't vuur was en er evenmin vuur zonder rook als rook zonder vuur is, zoo was hij hier te lande van den aanvang af bij de tabakskoopers in aanzien. Wie van smoken hield moest bij Vulkanus wezen. Reeds op de platen bij de gedichten van Starter en van Pers wordt hij onder de Goden voorgesteld als ‘een toebackje drinckende.’ Zoo ook voor tabakswinkels, b.v.: * Vulcan die lamme smid als hij was moei van smeden
Ging hy wat zitten neer en ruste zijne leden;
De Goden zagen 't aan: hy haalden uit zijn zak
Zijn pijpjen en zijn doos en rookte doen tabak.
In Vulcanus.
* Hy steeckt zijn pijp op aan het vyer.
Die goe tabak wil hebben, die komt alhier
Je krijgt een gestopte pijp toe en op kermis een glas dik bier.
Vulkaan hing met Bacchus te zamen op één bord aan een ‘tabacxkroeg’: * Vulcanus plant tabak, Bacchus plant den wijn,
Het een tot vermaak, het ander tot medicijn.
Geen geringe rol speelden in de Mythologie de eenoogige Cyklopen. Onder hen had men, even als onder de menschen, werkzame en luie; van de werkzamen vindt men er maar drie genoemd: Brontes, Steropes en Pyrakmon, die bij Vulkaan als gezellen werken; de luien waren talrijk en onder hen was Polyfeem de voornaamste. Doch deze, een gentleman farmer, was een veel te groot heer om zich in dienst van wie ook te begeven: in tegendeel schroomde hij niet, den Oppergod Jupiter te braveeren - als men 't bij Ovidius lezen kan, en meteen, hoe hij zijn hof maakte aan de schoone nimf Galatea. 't Was hierop, dat zekere tabakskooper te Amersfoort zinspeelde, die, zeker in de meening verkeerende, dat alle Cyklopen ook smidsknechts waren geweest, Polyfeem in plaats van Vulkaan op zijn bord liet schilderen, en daaronder: * Polyphemus aan de stranden
Voelde branden
Zijn jonk hert in heete min,
Zo voel ik jou, nobel pijpje,
En ik nijpje;
Want er is nog olie in.
Ieder weet, hoe de oude heer Saturnus de manie had om, even als sommige varkens nog wel doen, zijn eigen jonkjes op te peuzelen. 't Is in die aangename bezigheid dat hij ons op de Prinsengracht bij de Raamstraat op een gevelsteen wordt voorgesteld. - Op den Haarlemmerdijk doet hij zich deftiger voor, t.w. als de Tijd, en wel bij een horlogiemaker, waar hij met zijn vinger het uur aanwijst, met de vermaning: | |
[pagina 318]
| |
Ziedaar, het uur nadert, waarop gij moet sterven,
Wacht a voor zonde, dan zult Gij heil verwerven.
Niet ver van daar verschijnt Jupiter in een gevelsteen, en aan 't naaste huis Merkurius; wellicht twee overblijvers van de Zeven Planeten, die meermalen, als op de galerijen rondom de Burgerzaal op 't Stadhuis, door Godenbeelden werden voorgesteld. Zoo ziet men nog op de Nieuwe-heerengracht over de Parkbrug aan drie huizen. Mars, Merkuur en Cybele, welke laatste de aarde voorstelde; - terwijl Sol, Luna, Venus, Jupiter en Saturnus wel bij de vertimmering der gebuurhuizen zullen verdwenen zijn. Merkurius hebben wij, in steen, ten voeten uit gekend, toen hij, zich in het Rok-in spiegelende, van verre aan elk verkondigde, waar men de Beurs kon vinden. Zeker heeft men in onze dagen gevreesd, dat hij de geheimen der markt te veel verklappen zou, en hem daarom, toen de kooplieden, eerst naar den Dam, toen naar het Damrak, verhuizen moesten, van zijn voetstuk gerukt en gebracht... Joost weet waarheen. Toch kwam er een miniatuur-Merkuriusje te staan in dat onding, waar nu de handelaars vergaderen. Moet dat zinnebeeld dienen om een vergelijking te maken tusschen den Amsterdamschen handel, zoo als die weleer in het oude, door Vondel bezongen, ‘koopslot’ gedreven werd, en den hedendaagschen? wij hopen, dat niemand zoo boosaardige bedoeling gekoesterd hebbe; maar, zoo niet - wat doet zoo'n Mercuriolus dan in ons Mercurialium? Niet alleen als uithangteeken voor de Beurs, ook elders prijkte hij, als zinnebeeld van den bloeienden koophandel. Ook heden nog komt hij als zoodanig dikwijls met het onderschrift d' Koophandel op tallooze borden voor, inzonderheid voor tabakswinkels, die meer dan andere winkels betrekking tot Maja's zoon schijnen te hebben. Zelfs hebben wij hem ergensGa naar voetnoot1) gezien in zijn gewoon kostuum, d.i. in het gewaad der natuur, en met den staf in de hand..... een cigaar rookende. In zijn andere hoedanigheid, als Bode der Goden, die 't nieuws aanbracht, hing hij in 1673 op den Dam uit bij den boekverkooper Cornelis Jansz. Zwol, die la Gazette d' Amsterdam uitgaf. Meermalen ook kwam en komt nog Merkurius in vereeniging met Neptunus voor. Zoo b.v. op 't gordijn van den voormaligen schouwburg, gelijk Jaep dat in Langendijks ‘Boertige beschrijving van het vertoonen van Aran en Titus’ aan Kees vertelt: Daar hong ien zwarte doek, so bried as de stellazies,
Waar op ien doofpot [de Bijekorf] stond, en ook twee Jan Pottaezies,
De ien, die Neef Teun hiet, 'k loof 't is al ien ouwe sangt,
Reê op ien Walvisch met een hooivork in de hangd:
En de aêre hiet Malkuur.
| |
[pagina 319]
| |
Zoo ook ziet men beiden nog heden op den top van een gevel op 't Cingel bij de Driekoningenstraat. Natuurlijk was 't een koopman, die daar zijn beschermgoden plaatsen deed. Een ander, die zijn profijt deed met de zeevaart, doch tevens een liefhebber zal geweest zijn van muziek, vercierde zijn huis op de Keizersgracht over de Walekerk met Neptunus en diens zoon, den zanger Arion. Ieder weet hoe deze laatste, met scheepsgelegenheid van Tarentum komende, waar hij veel geld verdiend had met het geven van koncerten, er achter was gekomen, dat het scheepsvolk, belust op zijn schatten, hem vermoorden wou, en hoe hij zich redde door met zijn snarenspel de visschen tot zich te lokken, over boord te springen, een dolfijn te bestijgen, en al muziceerende zich naar de haven te laten voeren. Zóó zien wij hem afgebeeld op de titelprent van Spieghels ‘Hert-Spieghel.’ Immers Spieghel had den Griekschen harpspeler tot devies gekozen, en nog in de vorige eeuw stond dit in den gevel van een huis op de Bloemmarkt, dat hem heeft toebehoord, en waar thans nog de naam d'Arion te lezen staat. Op de Heerengracht bij de Vijzelstraat zien wij Neptunus met Triton op de beide gevelhoekenGa naar voetnoot1) verschijnen. Triton was zijn trompetter en deed voor die van Jericho niet onder; immers toen hij als zoodanig dienst deed in den oorlog tegen de Titans, joeg hij hen door zijn vervaarlijk getoet allen op de vlucht en verschafte alzoo den Goden de overwinning. Neptunus, zittende op zijn schulpkar met zeepaarden bespannen, of ook wel staande op een zeepaard, natuurlijk altijd met den drietand in de eene en de teugels in de andere hand, kwam dikwijls voor op uithangborden voor zeemanskroegen, met het opschrift nephtunus. Een mooie Neptunus staat te Delftshaven met het onderschrift Neuwe Noordzee. Somtijds ook is Neptunus ver genoeg landwaarts in verdwaald, | |
[pagina 320]
| |
en staat hij te prijken waar geen zee te bekennen is, als in 't front van een huis aan 't kanaal te MaastrichtGa naar voetnoot1). Niet alleen de zee, elke stroom, ja elk beekje, had bij de Grieken en Romeinen zijn eigen Godheid. In de Ilias spelen de Xanthus en de Simoïs een rol: bij Virgilius de Tibergod; hij Ovidius vindt men Vlietgoden bij honderden. Natuurlijk moesten wij ze ook hebben. Amsterdam had zijn Y- en Amstelgoden, de Vecht wordt door Hooft in zijn ‘Geeraart van Velsen’ ten tooneele gevoerd, en de Vechtgoden in Vondels ‘Vechtsang;’ terwijl Lukas Schermer een needrig stroomgedicht aan de ‘Vlietgodinnetjes’ van 't Sparen wijdde. De voorstelling van deze en tallooze andere godheden van dien aard is bestendig dezelfde: de stroomgoden zijn ruiggebaarde mannen, met biezen in de verwarde haren, een roeispaan in de rechterhand, en met den linkerarm rustende op een kruik, waaruit water neêrstroomt; de Stroomnimfen, bevallige maagden, half verscholen tusschen riet en lies, met een krans van waterleliën door 't haar gevlochten en de kruik nevens zich. De Amsterdamsche Ygod onderscheidt zich door een antiek scheepsroer, dat hij in de hand, en een scheepskroon, die hij op 't hoofd draagt. Beiden Y- en Amstelgod - vertegenwoordigers van den ouden bloei en grootheid - vercieren een gevel op de Keizersgracht bij de Utrechtschestraat, en de Amstelnimf pronkt voor een balkon op de Heerengracht bij den Amstel. Juno vindt men met Diana op een fraaien gevel aan den ingang der Bisschopsstraat te Deventer.Ga naar voetnoot2) 't Spreekt van zelf, dat Pallas Athene de torentoppen of gevels der Hoogescholen verciert; - te Londen staat zij in Regent-Street, voor 't naar haar genoemde Athenaeum, welke echter geen geleerdheids-school is, als de voorbijganger denken zou, maar eenvoudig een Societeit of Club. Wel is waar, elders komt zij in Engeland ook voor als Patrones der scholen, doch ook - wat wonder schijnen mag - als patrones der schoenmakers en ververs!Ga naar voetnoot3) Te Maastricht staat de kop van Pallas voor een gevel op de Groote markt, met het onderschrift: In den Vergulden Cop 1792.Ga naar voetnoot4) Te Amsterdam prijkt Minerva, 't hoofd gehelmd als 't betaamt, met den uil als cimier, op een geveltop op de Heerengracht bij de Huidenstraat; en haar kop, als reeds gezegd is, voor 't Huis met de Hoofden. | |
[pagina 321]
| |
Onze zeventiende-eeuwers hadden veel met Pallas op; waarom? zij was Het pronkstuk aller Goddelijke wijven,
Volleerd in 't weven, stikken, vechten, kijven,
Professorin in alle kunstbedrijven!Ga naar voetnoot1)
Apollo, ‘der kunsten God weleer met geestdrift aangebeên’ - een geestdrift, die thans merkelijk is afgekoeld - verciert met zijn kop nog altijd het frontespies des voorgevels van den houten Schouwburg op 't Leidscheplein. Het Theâtre des Variétés in de Amstelstraat heeft hem ten voeten uit in den gevel gesteld; doch laat hem de lier met de linkerhand bespelen. Is dit een persiflage op de hedendaagsche kunst? of moet het bewijzen, dat Apollo links even handig is als rechts? Wij durven 't niet beslissen. Zeker is 't, dat de God er al sints jaren staat, en linksch is en linksch blijft. Dat Apollo voorts als schutspatroon voor tal van muziekkollegiën en societeiten prijkt, behoeven wij niet te herinneren, noch ook, dat hij, terwijl wij dit schrijven, van 't oude Oosterblokhuis werd weggedreven om ruimte te maken voor het plein van 't Amstel-hôtel. De Lier van Apollo hing in 1820 aan een herberg te Gent uit, en Pegazus was, onder het opschrift het Vliegende Paard, in de 17de, zeker ook nog wel in de 18de eeuw, te zien aan tal van herbergen in Vlaanderen, waar Rederijkers-kamers hare bijeenkomsten hielden. De Muzen schijnen zich als uithangteekens hoogst zeldzaam te vertoonen, - wellicht omdat ware verdiensten altijd bescheiden zijn; - althans wij zagen het Negental nimmer vereenigd. Wel Melpomene en Thalia, die niet alleen boven de loges grillées in den ‘Grooten Schouwburg’ staan, maar ook den gevel van het Théâtre des Variétês in de Nes vercieren. Zeker zijn zij er buiten gezet, omdat men ze daar binnen niet hebben wil. Eskulaap, de zoon van Apollo, doch die er vrij wat ouder en deftiger uitziet dan zijn vader, staat, als borstbeeld, nevens dat van Hippokrates, boven de poort van 't voormalig Collegium MedicumGa naar voetnoot2). En dat van zijn dochter, de lieve Hygieia, aan wie alle medici nog steeds ijverig het hof maken, ja die zij troetelen en liefkozen, op 't gevaar af van haar dood te drukken, stond vóór meer dan honderd jaren boven den ingang van den Hortus MedicusGa naar voetnoot3). Orfeus ging ook voor een zoon van Apollo door; trouwens, welk dichter of muzikant wil er niet voor doorgaan? Zeker is 't, dat Orfeus de hexameters uitvond, wat al die andere Apolloos zonen niet gedaan hebben, en dat hij, toen zijn vrouw dood was, naar de hel ging om haar weêrom te halen, wat zij nog veel minder hebben beproefd. 't Is waar, volgens Crémieux en Offenbach deed hij dit laatste ook alleen om zijn fatsoen te | |
[pagina 322]
| |
houden en zijn muzieklessen niet te verliezen. - Een Brusselaar, die vermoedelijk een muziekwinkel had, liet hem voor zijn luifel schilderen, met dit bijschrift: * Dit's in Orpheus, die weleer door lieflijk speelen,
De menschen, de beesten, ja de boomen kon streelen;
Maar zijn navolgers zijn zo vermeert in getal,
Dat men ze loopen ziet als bedelaars overal:
Waardoor dit snoot gespuis goê meesters roem bevlekken;
Maar doch zal men er haast k..huizen meê gaan dekken.
Pluto hebben wij nergens als uithangteeken gevonden; maar wel, te Parijs, la Barque de Caron. Zeker is er geen godin, die meer dan Venus gevierd werd; en 't mag daarom vreemd schijnen, dat zij als uithangteeken niet voorkomt. Is dit een gevolg van den eerbied, dien men haar toedroeg? of omdat haar eerdienst liefst buiten 't oog der profanen gevierd wordt? - Zeker is 't, dat men met haar krullebol van een jongen gemeenzamer omsprong. Kupido placht bij ons, Cupid bij de Engelschen en le Dieu d'amour bij de Franschen voor menigen winkel te prijken. Een Amsterdammer der 17de eeuw had hem op zijn bord, met het volgende bijschrift: * Amor vincit omnia.
Dat liegje, zei Pecunia:
Daar ik, Pecunia, niet bin,
Daar zijt gij, Amor, zonder min.
La toilette de Psyché en les trois Grâces kwamen te Parijs aan modewinkels voor. Flora pronkt op een gevelsteen van 1698 in de Tweede-leliedwarsstraat en zij was dan ook in dien Jardin (Jordaan) volkomen op haar plaats. Bovendien schonk zij haar naam aan tallooze lusthoven, bloemtuinen en bloemkweekerijen, ja ook aan winkels van lingeries et nouveautés, als op den Nieuwendijk. Onder den titel à la reine des Fleurs stond zij voor jaren geschilderd op het uithangbord van een parfumeurswinkel op den hoek van Amstel en Halvemaanssteeg. Maar hoe schoon en liefelijk en onschuldig zij ons voorkomt, toch heeft zij haar kwade buien gehad, zoodat ze op den ‘Mallewagen’ gezetGa naar voetnoot1) en gescholden werd als ‘de Boeff-goddin’ en ‘de groote Thuyn-hoer’! ja zelfs, zittende op een ezel, gegeeseld werd door de te-leur-gestelde FloristenGa naar voetnoot2). Alles natuurlijk in 1637, toen de Tulpomanie in 't water viel. In de reeds door ons aangehaalde verzameling betreffende den ‘Op- en Ondergang van Flora’ komt op blz. 104 een ‘Samenspraak over Floraes gekskap’ voor, tusschen Fop Huysenkooper en | |
[pagina 323]
| |
Crijn Duyvenmelker, in den aanvang waarvan een schilderij, die te Haarlem voor een schilderswinkel stond, aldus wordt uitgelegd: Fop. Wat 's dat voor koddery? Ay Crijnmaet kayk een reys. De Faam was zeker wel het blufferigste, dat men kiezen kon, maar daarom juist als uithangteeken te aannemelijker. De beroemde firma Van Waesberge dreef haer boekhandel in de Fame te Rotterdam op de Markt. Nergens mogelijk ziet men zoo vele Famen in een klein bestek bijeen als in en om Naarden. Wat zij daar merkwaardigs hebben te verkondigen, heeft niemand ons tot hedenkunnen verklaren. De Faam namelijk dient er tot vleugel aan de zoogenaamde gekken op de schoorsteenen, zoodat men wel zeggen mag, dat die stad rijk is aan befaamde gekken. Atlas, de wereldtorschende, was een zeer eigenaardig uithangteeken voor uitgevers van land- en zeekaarten, en vermoedelijk heeft het afdrukken van dat teeken op het titelblad hunner werken aanleiding gegeven dat men een verzameling van kaarten een ‘Atlas’ noemt. Atlas kwam dan ook meermalen voor, o.a. in de 17de eeuw, bij Thomas Danckerts op den Nieuwendijk, en evenzoo in 1684 en 1688 bij 's mans opvolger Albert | |
[pagina 324]
| |
Magnus, den uitgever der treur- en blijspelen van Bernagie. Ook in de Molenbuurt van Westzaandam hing hij in 't midden der 18de eeuw uit bij Jan Broekhuizen. Meestal stond hij los, 't zij op een luifel, 't zij op een stang, zelden in een gevelsteen. Maar in de Oudekennissteeg staat hij zelfs op een wapenschild - en daar komen wij in het Tweede Boek op terug. Herkules komt, als zinnebeeld der kracht, even dikwijls voor als zijn bijbelsche tegenhanger Simson. In het laatst der 17de eeuw stonden beiden naast elkander aan twee logementen op 't CingelGa naar voetnoot1), en nog vindt men hun namen, naast elkander, op pakhuisdeuren geschilderd. Op den Oudezijds-voorburgwal bij de Oudekennissteeg zien wij hem in een gevelsteen voorgesteld als een man met een knots, die een wild paard schijnt te willen temmen, met het onderschrift Harckulis. Of nu dat paard doelt op de paarden van Diomedes, die hij hun baas liet opeten, is ons onbekend; maar wel waarschijnlijk was 't een 17de eeuwsche paardekooper of paardrijder, die dezen paardetemmer tot uithangteeken koos. Te Dublin hing Herkules bij een boekverkooper uit, en wel in 1735 bij J. Pennel, in St. Patrick Street. Wij zouden ons mogen verwonderen, dat onze hedendaagsche gymnastiekscholen hem nog niet tot uithangteeken gekozen hebben, daar hij er juist voor passen en heel goed zou staan; - doch 't is waar; men wil geen beeld- of schilderwerk meer - en dan nog wel een naakten vent? wel foei! men kan het wel met letters af. De oude Waag op den Dam had tot uithangteeken de worsteling van Herkules met den reus Anteüs, gebeiteld in een steen, die boven den hoofdingang was geplaatstGa naar voetnoot2). Anteüs was, als ieder weet, de zoon der Aarde, die, zoo dikwerf zijn voeten den grond raakten, nieuwe krachten van zijn moeder kreeg; doch Herkules beroofde hem van dat hulpmiddeltje, door hem op te tillen en dood te drukken. 't Was een zinspeling op 't geen bij 't wegen plaats heeft. Maar 't volk, dat de mythologie niet kende, had er een andere legende op. Eenmaal, heel lang geleden, hadden twee broeders, die Oost en West gezworven hadden, | |
[pagina 325]
| |
na een vijfentwintigjarige scheiding elkander voor de Waag ontmoet: zij waren in elkanders armen gevallen en, tot verbazing der toeschouwers, onbewegelijk in die houding gebleven. Zij waren beiden, van louter aandoening, dood. En ter eeuwiger memorie
Dier aandoenlijke historie
Hadden de Heeren van de wet
Dat tafereel voor de Waag gezet.
Ook op den Groeneburgwal ziet men, in een gevel, de worsteling dier beide reuzen. 't Zal wel een overman zijn geweest van 't Waagdragersgilde, die daarmede zijn woning vercierde. Te 's Gravenhage op 't Buitenhof staan, boven de deur van een huis, gebouwd door den schilder Willem Doudijns, de beelden van Herkules en Flora, - waarschijnlijk de symbolen van de kracht en de bevalligheid, die hij aan zijn penceel wist te geven. De roekelooze Faëton, die eens als voerman van den zonnewagen wilde ageeren, maar hemel en aarde in brand stak, en zijn naam aan een soort van rijtuig gaf, paste natuurlijk niet kwalijk op 't krat van een wagen: * Voerluyden precijs,
Glorieus, neuswijs,
Zijn ze heden ten dagen;
Maar rijden, als Phaëton,
Tot haer verderf de zon
Al op haar vaders wagen.
Maar hoe hij, en zijn vallen uit den hemel, bij wafels en oliekoeken te pas kon komen, verantwoorde degeen, die in de 17de eeuw voor zijn luifel schreef: * Gelijk als Faëton door hoogmoet uit den hemel viel,
Zo bakt men hier Wafels en Oliekoeken bij mijn ziel.
Bij Faëton voegt Ikarus, die ook hooger stijgen wou dan hem paste. Ook dezen schilderde een 17de-eeuwer op zijn wagenkrat, met dit epigram in Alexandrijnen, die zelve wel wat aan de wassen vleugels van den ongelukkige doen denken: * Ziet dit hoovaerdig mensch zig zelf in top verheffen,
GrootmoedigeGa naar voetnoot1) Ikarus, uw val zal lijdig treffen:
Uw vleugels smelten: zij en kunnen niet bestaan,
De zon verteert haar en uw kragten zijn gedaan.
De Vader raakt er deur, die laag heeft kunnen vliegen;
Zoo komt de grootsheit ook veel menschen te bedriegen.
| |
[pagina 326]
| |
Want hedendaags ziet men dat kinderen haer staet,
In kostlijkheit en pragt ver boven de ouders gaat.
Eindelijk hebben wij nog de Sirenen, die vroeger in Frankrijk veel plachten uit te hangen.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk echter waren het niet de echte Sirenen, maar 't zij Meerminnen, 't zij Nixen, alle welke soorten van denkbeeldige wezens gezegd worden zich aan of in zee of stroomen op te houden, en daarom doorgaans met elkander verward worden. De Loreley, de Undine, het Vrouwtje van den Donau, en hoe al die Nixen al meer mogen heeten, al spelen zij dezelfde rol als de Sirenen der Odyssee, in zoo verre, dat zij de lieden door haar gezang tot zich lokken en ze vervolgens doorgaans verdrinken, worden, wat haar gedaante betreft, geheel anders voorgesteld als de Sirenen, en beiden weder anders als de door Horatius beschreven Meermin. Alleen de eerstgemelden behooren tot de Mythologie, en die hebben wij nooit op uithangteekens gezien. Van de anderen zal te zijner plaatse gesproken worden. |
|