De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 253]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
I.Het Schip Argo hing vroeger meermalen uit: een vaartuig van antieken vorm, opgevuld met krijgslieden, waarvan men niet veel meer dan de gehelmde koppen en ovale schilden zag. Ook de historie van 't Gulden Vlies kwam hier te lande meermalen voor. 't Was Jason, die, met den voet op den overwonnen draak trad, in de rechterhand een knots hield en met de linker de gouden schapenvacht, aan een lint hangende, ophief. Te Amsterdam hing, op 't einde der 17de eeuw en in 't begin der 18de, 't Goude Vlies uit aan een logement op den Nieuwendijk; terwijl een ander in dezelfde straat zich van 't voorgaande onderscheidde, door een gouden kroontje boven de hangende schapenvacht te plaatsen en zich 't Gekroonde Vlies te noemen. In Engeland kwam 't Gulden Vlies mede voor en gold er als blazoen voor den wol- en lakenhandel; doch prijkte er ook aan menige herberg. Te Parijs hing 't in 1687 bij den boekdrukker Jean Camusat in de Rue St. Jacques uit. 't Stelde Jason voor, het vlies van den boom nemende, waar 't aan hing, met dit onderschrift: tegit et quos tangit inauratGa naar voetnoot1), wat men dus zou kunnen overzetten: | |
[pagina 254]
| |
In zoo'n kleed gehuld,
Ben je wel verguld. -
Wat Vondel in het voorspel van zijn ‘Gysbrecht’ gezegd had: 't Aeloude Troje word herboren
En gaet te gronde in 't gloeiende Amsterdam!
maakte de Amsterdammers zoo gemeenzaam met de stad van Dardanus, dat zelfs een tapper haar op zijn uithangbord schilderde, met dit tweelingvers: * Gelijk Troyen eertyts is verdistrueert,
Zo wort hier ider voor zijn gelt getracteert.
De waarschuwing kwam niet te onpas: ieder wist nu, hoe hij in die kroeg ‘getracteerd’ stond te worden en dat hij die niet dan ‘verdistrueerd’ verlaten zou. | |
II.'t Schip van Damiate, dat ons terugvoert naar de 13de eeuw en den eersten Willem van Holland, is een zeer oud uithangbord boven een herberg in de Haringpakkerij. 't Dagteekent vermoedelijk uit de 16de eeuw, toen deze herberg juist tegenover de Haarlemmerpoort gelegen was, die te dien tijde stond waar thans de Nieuwe-Haarlemmersluis ligt. Men weet, dat de overlevering aan Haarlem een bijzondere aanspraak op de eer der verovering van Damiate toekent; dat Schip van Damiate was dus toen een lokkende uitnoodiging voor Haarlemmer ‘schippers en koopluî.’ Bij de vergrooting der stad raakte dit Schip niet alleen ver van de poort verwijderd, maar werd ook door een bijgebouwd blok huizen in een hoek teruggedrongen. Toch bleef 't een druk beklante herberg, zoo lang er een druk en woelig leven was bij den Haringpakkerstoren en aldaar op ieder uur van den dag een veerschip op Saardam afvoer - dat toen nog geen Zaandam heette dan bij enkele wijze lieden, die ook Amsterdam in Amsteldam herdooptenGa naar voetnoot1). - Wie toen den overtocht te zamen wilden doen, bescheidden elkander in 't Schip van Damiate. Een bewijs van den toeloop, die er ook nog in 't laatst der vorige eeuw plaats had, vinden wij o.a. in de hier volgende bijzonderheid. Toen in Augustus 1787, bij de tweespalt, die in de Provincie Utrecht heerschte, en bij het voorzien van een mogelijken inval der Pruisen, de Regeering van Amsterdam het | |
[pagina 255]
| |
noodig had geöordeeld, de stad Utrecht, die men als den voormuur van Amsterdam beschouwde, te versterken, door er vrijwilligers, onder den naam van waardgelders, heen te zenden, en een onmiddellijke werving had gelast, liet zij door de tamboers der Schutterij, voorafgegaan door twee personen met koperen bekkens, de werftrom roeren en op de hoeken der straten uitroepen, dat al degenen, die in deze kommerlijke tijden het vaderland van dienst wilden zijn, en geen leden der Schutterij waren, zich konnen aanmelden in .... de Druif en in het Schip van DamiateGa naar voetnoot1). Blijk genoeg, hoe men overtuigd was, dat daar altijd leêgloopers genoeg over de vloer waren. 't Is nu met het Schip van Damiate gegaan als met de overlevering, waar 't zijn naam aan dankt: beiden hebben hun tijd gehad. Dat ook elders de herinnering van de kruistochten is bewaard gebleven, toont een huis te Gent in de Keizersstraat aan, waar de Kruisvaerders uithangen. Toen Amsterdam in de 17de eeuw de eerste koopstad der wereld was geworden, vonden de Amsterdammers er bijzonder behagen in, juist van wege het kontrast, zich het arme visschersdorp van vier eeuwen vroeger voor den geest te brengen. De stedebeschrijvers luisterden er den schilderachtigen aanhef hunner kronijken meê op, en de poëten lieten in verbeelding zoo'n ouden visscher nog eens op de wereld terug komen, om zijn verbazing uit te drukken, bij 't aanschouwen van dat ‘schiprijck Ye.’ Ja zelfs de eenvoudigste burgers hadden er soms pleizier in, zoo iets voor hun luifel te lezen te geven. Zoo schreef een Haarlemmerdijker voor den zijnen: * De luiden aan het Y
Geneerden haer van outs met de visserij;
Zo dat, eer Amsterdam in wallen lag,
Men hier de vissers wonen zag.
't Is wel mogelijk, dat de man zelf Visser heette en dus daarin de aardigheid van zijn rijm te zoeken was. Het heldenfeit van Witte van Haemstede, die in 1304 de Vlamingen van voor Haarlem verdreef en Holland van uitheemsche banden verloste, is aan onze lezers uit de geschiedenis bekend. In de meeste boeken en boekjes, waarin die gebeurtenis verhaald wordt, vindt men er bij aangeteekend, dat het aanzienlijk getal Vlaamsche mannen, die op hun vlucht langs zeker bepaald pad verslagen werden, aanleiding gaf tot den naam van het Manpad, die aan een aldaar staand kasteel gegeven werd, dat later in een ruime heerenhuizing herschapen werd en in welks nabijheid nog een gedenkteeken het bovenstaande wapenfeit, zoo wel als de mislukte | |
[pagina 256]
| |
poging, in den Spaanschen tijd door Batenburg tot ontzet van Haarlem aangevoerd, aan de voorbijgangers herinnertGa naar voetnoot1). Hoezeer de privilegiën van ouds een groote rol in onze geschiedenis hebben gespeeld, hebben zij, voor zoo ver ons bekend is, hier nooit tot uithangteekens gediend. Wel in Engeland, waar de Magna Charta van 1215 nog te Hull uithangtGa naar voetnoot2). Zeker een schilderachtig bord - en echt heraldiek als 't wapen van Frankrijk onder Lodewijk Filips! 't Was in de middeleeuwen, en ook later nog, als wij te zijner plaats zullen zien, niet ongebruikelijk, opschriften aan de poorten te stellen, die doorgaans betrekking hadden op de goede bewaring der stad en alzoo als uithangteekens der gansche poorterij mochten gelden. Enkele voorbeelden zijn nog bewaard gebleven: - maar enkele - omdat die oude poorten veelal verdwenen zijn. Een oude steen boven de Oude-Wijker - vroeger Duitschepoort te Maastricht, bevat de volgende herinnering en waarschuwing: In 't jaer MCCCC en acht
Die Luick hadden Tricht belacht.
Daernaer MCCCC en twelve
Maeckte die Stat dese brug selve.
Seit voersinnich ende overdrechtich
Ende laet niet soe veel in ti er seit mechtich.
Op een anderen steen in de oude St. Maartenspoort te Wijk, over Maastricht, leest men: Nempt Got voer oghen ende sijt voersinnich ende overdrechtich
Ende laeter niet meer in, ghy en sijt dien mechtich.
Bemynt beide uwe lantsheeren
Soe blijft ghy altyt in eeren.
Gescreven anno MDXLVI.
Pauwels Bonten PaymeesterGa naar voetnoot3).
Niemand kan 't verwonderen, wanneer het groote publiek het wegnemen van zulke inscriptiën met koude onverschilligheid aanziet, om de eenvoudige reden, dat het er geen woord meer van verstaat. Een korte verklaring is dan ook wel noodig. ‘Die Luick’ zijn de Luikenaars, die in 1408, ‘Tricht’ (Maastricht) ‘belacht’ (belegerd) en zeer geteisterd hadden, hoewel zij eindelijk door den dapperen weêrstand der burgerij tot den aftocht genoodzaakt werden. Daarom waarschuwden de opschriften, nooit meer vreemd krijgsvolk binnen te laten, dan de burgerij machtig was in bedwang te houden. De beide | |
[pagina 257]
| |
landsheeren, waarvan gesproken wordt, waren de Hertog van Brabant en de Prins-Bisschop van Luik. Ook de torens en bolwerken der steden hadden in de middeleeuwen hun uithangteekens, die soms in figuren, soms in opschriften, of in beiden bestonden. Niet ongewoon was het, daarop dit rijm, in steen gehouwen, te lezen: .....borch is minen naemGa naar voetnoot1)
Thegens de vianden ben ic bequaem.
Het opschrift Swycht Utrecht of Swicht Utrecht heeft een groote vermaardheid verkregen, omdat het in meer dan eene Hollandsche stad voorkwam. Het mocht getuigen van de vijandschap en wrok, die eenmaal tusschen Utrecht en Holland bestaan heeft en waaraan Bilderdijk dacht, toen hij in 't eerste tooneel van zijn ‘Floris de Vijfde’, Gijsbrecht zeggen liet: Heeft Utrecht niet genoeg den leeuw naar 't hart gestoken?
Dank Hemel! Hollands Graaf regeert in 't nijdig Sticht.
die in 't volgende jaar voltooid was, te plaatsen. De hier afgebeelde steen is echter niet van 1481, maar van 1522, toen de toren den Kloveniers-schutters tot een Doelen geschonken werd. Er moet vroeger een andere steen in den toren gestaan hebben, waarop dezelfde woorden met groote letters stonden; want de naam is ouder dan 1522. In 't begin der vorige eeuw waren de letters verguld, om beter in 't oog te vallen. Zonderlinge loop van 's werelds zaken! de toren, die, als een ‘geweldige Tooren’, gebouwd was, om de Utrechtsche gasten met kogels en schroot te ontvangen, ontving eerlang en ontvangt nog alle - ook Utrechtsche - gasten, met smakelijk eten en goeden wijn. Reeds in 't begin der 17de eeuw was de Kloveniers-doelen een plaats geworden, waar lustig werd gegeten en gedronken, en zoo gaven vrolijke Amsterdammers aan 't opschrift ook een andere beteekenis, dat n.l. de Amsterdamsche schutters die van Utrecht in 't drinken hadden doen zwichten; wat mogelijk ook wel eens gebeurd is; want als Bredero in zijn ‘Moortje’ een jongeling zeggen laat: | |
[pagina 258]
| |
Wy hebben hier oock noch volck die lustich drincken kennen,
Dat bleeck wel an dat uytghelesen vaandel van den Dam,
Dat met sulcken grooten eer van 't trotsche Utrecht quam,
Ghelijck als onse maets met groote smaeck vertellen:
Siet daerom wy Swyght Wtert voor onse Doele stellen.
schijnt hij toch op een bepaald feit te zinspelen, waarvan echter de gebefte Klio der 17de eeuw geen aanteekening heeft gehouden. In dienzelfden Utrechtschen oorlog, waarvan wij zoo even gewaagden, had ook Naarden een overrompeling ondergaan. Op een Decembermorgen waren de Utrechtenaars, verkleed als boerinnen die ter markt gingen, met mandjes en korven aan den arm en platte, breede emmers en vaatjes op het hoofd, de stad binnengekomen, die zij uitplunderden. 't Feit bleef niet ongewroken: van Naarden uit, dat opgepropt werd met krijgsvolk van allerlei landaard en wapenen - Hollandsche schutters en krijgsknechten, Walen, Engelschen, Biscaaiers van Salazaar - werd het gansche Sticht geplunderd en platgebrand en de Utrechtenaars zelve liepen niet vrij. Toen werd ook te Naarden een toren met het opschrift Swicht Utrecht gebouwd. Later kreeg die toren een anderen, ook wel een brommenden, maar toch min deftig klinkenden naam - het Vliegengat - en in 1681 is hij afgebrokenGa naar voetnoot1). Ook leest men dat zelfde Swicht Utrecht op een steen, die even buiten IJselstein aan den weg te zien isGa naar voetnoot2) en vermoedelijk tot een muurtoren zal behoord hebben; - want die stad heeft evenzeer van den kant van Utrecht niet weinig te lijden gehad. Wie kent den Schreierstoren niet, en den steen met het opschrift Scrayer-houck 1569? Een vrouw staat schreiende op het Kamperhoofd, en wijst | |
[pagina 259]
| |
over de borstwering heen met den vinger op een wegzeilend schip. Volgens de overlevering zou in dat jaar een vrouw, door 't lang beschreien van haar uitblijvenden man, krankzinnig zijn geworden. De waarheid is, dat niet naar ééne vrouw, maar naar zoo vele duizenden vrouwen en meisjes, als hier in den loop der eeuwen afscheid van haar mans of vrijers genomen hebben, die hoek zijn naam gekregen en behouden heeft tot heden toe. 't Moet daar een aandoenlijk plekje geweest en de grond wel van vrouwetranen doorweekt zijn. En 't waren de liefsten van Janmaat niet alleen, die daar snikten en schreiden: daar werden tranen van alle standen gestort, en toen Hooft in 't jaar 1623 een ‘Klaght over 't vertrek des Heeren Laurens Reaal’ dichtte, vergat hij ook niet, diens liefste te laten jammeren: Windt, ongenaage windt, nu ghy gaat maaken t' zoeck
Mijn Eedlaart, maakt ghy my doodteetster aan Schreyhoeck.
Bij welke regels hij aanteekende: ‘een tooren aan 't Y: zoo genoemt naar 't schreijen der vrouwen, die haar mans zien afvaaren.’ Het bewijst, dat Hooft het sprookje van 1569 òf niet kende, òf niet geloofde. De naam van den toren is dan ook al veel ouder dan 1569: de Schreyhoeck komt reeds in een keur van 1512 voor. De toren is tusschen 1480 en 1490 gebouwd; en buiten twijfel bestond de naam al vroeger. Immers Schreiershoek, Schreihoek, Schreihorn, onder alle welke benamingen hij in de 16de eeuw voorkomt, duiden eenvoudig een uitspringenden hoek gronds aan: 't was het hoofd, waar de schepen afvoeren, die naar zee gingen, waar afscheid genomen en geschreid werd, en die daarom Schreihoek of Schreiershoek heette, waarom later ook de toren den naam van Schreierstoren kreeg. De eerste benaming troffen wij reeds bij Hooft aan, de beide laatsten vinden wij bij Vondel; men hoore hem in zijn ‘Lof der Zeevaart’: Wy naecken Schreyers hoeck, daer lieffelijck en bly
Een Waterlandsche Rey, de juffertjens van 't Y,
Met ongehuyfde pruyck en kletten geestigh singen,
En nae den toon van sangh en spel haer treden dwingen.
Twee DiertjensGa naar voetnoot1) in den hoop aenminnigh groeten ons.
D'een volght met soet musyck des anders violons,
En hebben toegewijt haer kuysheyd Phoebus suster.
Laet vallen 't ancker, strijck, hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb noch tij: hier hoort men geen geruys.
Hier open ick mijn reys in 't saligh Roemershuys;
Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten
Van schilders, kunstenaers, van sangers en Poëten.
| |
[pagina 260]
| |
De Schreierstoren, waar Vondel Gysbrecht heenstuurt om naar 't gevecht te gaan kijken, is de gewone naam gebleven. | |
III.Een hoofd, dat in een pot kijkt, benevens een paar sterren, aan de Waag te Deventer, herinneren ons de dagen van Karel van Gelder. 't Was in 1528. De burgers van Deventer zagen aan de overzijde van den IJsel twee blokhuizen opgeworpen, waarin de Gelderschen genesteld waren, en zij hadden aan die overburen een gruwelijken hekel. 't Eene blokhuis, dat het dichtst bij de stad lag, heette de Morgenster, doch de Deventerschen noemden het Kijk in de Pot, omdat de Gelderschen, van daar uit, de stad bespiedden: het andere lag hooger en heette Al te na (Zeer nabij). 't Gebeurde op een goeden morgen, dat de bezettingen der beide blokhuizen, op een valsche tijding van de nadering der Borgondische legermacht, de sterkten in allerijl verlieten: en even spoedig waren de Deventerschen, die wel wisten, van waar die valsche tijding gekomen was, de sterkten binnengetrokken, waar 't aanstonds op een slechten en sloopen ging. Morgenster en Al te na werden omver-, en de bouwstoffen binnen Deventer gehaald, en een nieuwe Waag daarmede gebouwd, die men juist noodig had. Aan die Waag werden zinnebeelden geplaatst in grooten getale, ter bespotting der Gelderschen; doch de meesten reeds in 1532 weêr weggenomen; de Sterren echter, met het Hoofd, dat in de Pot kijkt, zijn gebleven. Het jaar der gebeurtenis wordt ons herinnerd door een opschrift aan de Noordwestzijde van 't gebouw: Int jaer ons Heren MD ende XXVIII Aan een zijmuur ziet men een zonderling uithangteeken. 't Is een groote koperen ketel, zeer oud en reeds half vergaan. De overlevering vertelt, dat daarin een valsche munter is gekookt, en de overlevering zegt deze keer de waarheid. Die valsche munter was ‘die muntemeister van Batenborch’, die ‘up sente Peters avent ad vincula’ in het jaar 1434, in die ketel ‘gesoden wart.’ Tot afschrik voor alle valsche munters werd die ketel in 't midden der stad ten toon gehangenGa naar voetnoot1). In 1535 werd te Munster een groot treurspel gespeeld, waarin Jan van Leiden de hoofdrol vervulde, en dat - 't zij in 't voorbijgaan gezegd - | |
[pagina 261]
| |
in niets op den Prophète van Scribe geleek. Daarmede stond in verband wat hier voorviel, toen eerst in Februari, de oploop hier binnen Amsterdam
Mit brangt uyt de Soutsteeg quam
Door die mit siep gesmeerde krijtende naaktloopers,
en toen vervolgens, in Mei, die armee der ‘opinieuse Anabaptisten,’ veertig man sterk, met vliegend vaandel en slaande trom uit de Pijlsteeg kwam oprukken, de gansche stad in rep en roer bracht en den Dam in een slagveld deed verkeeren. Niet enkel werden, ter herinnering daarvan, verzen geschreven binnen 't Stadhuis en in de nuwe kerck an de hane-balcken,
maar ook hing, voor zeker huis, dat waarschijnlijk in 1535 gebouwd werd, dat jaartal uit, met dit opschrift: In dit jaar begon het Herdoopers geloof zeer quaat,
Als te Munster aen de poorte staat:
eCCe peCCata tVa VenerVnt sVper CapVt tVVMGa naar voetnoot1).
Wel maken de talletters van den Latijnschen regel juist 1535, maar de eerste regel liegt; want niet in 1535 was het Herdoopersgeloof begonnen. Dewijl een tijdgenoot zich niet zoo had kunnen vergissen, is ongetwijfeld het geschrift van latere dagteekening. Naar tijdsorde volgt nu het uithangteeken Na den brand van Delft, 1536, waarvan reeds in onze Eerste Afdeeling (blz. 51). gesproken is. Te Delft vindt men nog, in den gevel van een huis achter de hoofdwacht, twee kruislings geplaatste KolvenGa naar voetnoot2). Dit uithangteeken herinnert ons, dat daar eenmaal was die Coomans-kolf, ook wel 't Keysershof genaamd, het gildehuis der Delftsche kooplieden, waar zij bijeenkwamen om er ‘te veylen ofte koopen’ en om te colfferen, d.i. ‘onder een glaesie den tijd te korten’Ga naar voetnoot3). In de 16de eeuw stond, volgens Guicciardini, te Brugge op de Markt, een oud huis, dat de Drie Beurzen voor den gevel had, en waar de kooplieden gewoon waren bijeen te komen - dus ook hun gildehuis. In dit uithangteeken zou de historische oorsprong te zoeken zijn van den naam Beurs, aan de vergaderplaaten der kooplieden gegeven. En dit vindt bevestiging in 't geen Aitzema verhaalt wegens zijn bezoek te Brugge in | |
[pagina 262]
| |
1652: ‘Mij wiert getoont de oorspronck van de Beursen: Namelijck een Huys daer de Beurse in voortijden uythingh, niet wijdt van de Herberge de Goude Poort. Omtrent en in dat Huys de Beurse plegen haer de Kooplieden op den middagh te vinden. Men versekerde mij, dat na dat exempel de Beursen vervolgens waren gebouwt tot Antwerpen, Londen, Amsterdam, Hamburg, &ca., hoewel van andere architecturen, nochtans dien naem behoudende’Ga naar voetnoot1). Er is slechts dit verschil tusschen Guicciardini en Aitzema, dat de eerste van de Drie Beurzen, en de laatste van de Beurs spreekt. Mogelijk hebben beiden gelijk, en heeft er vroeger een schild uitgehangen, waarop drie beurzen geschilderd waren, later een gevelsteen, waarop één beurs uitgehouwen was. In 't midden der 17de eeuw hing aan 't hoekhuis van de Vinkenstraat en 't Haarlemmerplein een schild uit, waarop een vink geschilderd was, zittende op 't riet. 't Was nog een herinnering der oude Rietvinck, in de 16de eeuw, een stuk lands buiten de oude Haarlemmerpoort tegenover het Karthuizers-klooster gelegen, waar den 31sten Juli 1566 de eerste openbare preêk der Hervormden plaats vond, en die lag ter plaatse, waar nu de Vinkenstraat en de Haarlemmerdijk liggen: - immers men vergist zich, als men meent, dat wat nu binnendijks ligt, het toen ook deed: de richting van den dijk in de 16de eeuw verschilde nog al van de tegenwoordige. Te Clercken, een dorp in Belgiën, vindt men in den Preekboom: vermoedelijk nog een herinnering van de oude hagepreêken, hoewel 't ook mogelijk is, dat die naam afkomstig is van een grooten boom, die voor de deur gestaan heeft. Trouwens den naam van preêkboom en preêkstoelen placht men vroeger aan tal van prieëlen of afzonderlijk staande boomen te geven, die den vorm van een preêkstoel hadden, al was daar nooit in 't openbaar gepreêkt; en geen buitenplaats, in onzenjongen tijd, die niet, behalve haar heggen, doolhoven en geschoren boomen, ook haar preêkstoel kon vertoonen. Aan de herberg te Brielsch Nieuwland hangt de Tiende Penning uit: of van dat bord 't wapen der gemeente herkomstig isGa naar voetnoot2), dan omgekeerd, laten wij in 't midden. Op de Markt te Zutfen staat in een gevel een oude steen waarop een boom is uitgehouwen, met het onderschrift: Dit hus is wal bekat
I de zoere boe is dit gent,
of, vol-uitgeschreven: | |
[pagina 263]
| |
Dit huus is wal bekant
In de zoere boom is dit genant,
wat, in verstaanbaar Nederduitsch, klinkt: Dit huis is wel bekend,
In den dorren boom is dit genaamd.
Volgens de overlevering zou voor dit huis een lindeboom gestaan hebben, waarin, tijdens de Spaansche furie, de bewoner of bewoonster een schuilplaats vond en gespaard bleef, terwijl alles om hem of haar heen ten offer viel van de woede der krijgsknechten. Ongelukkig wordt de echtheid van 't verhaal weêrsproken door het jaartal 1548, dat mede, en zeer duidelijk, op den steen staat. Is er dus in den grond der legende eenige waarheid, dan is in allen gevalle de gebeurtenis 24 jaren te laat gesteld. Ook Naarden had in 1572 zijn Spaansche furie, en tot geen gissingen behoeft de steen aanleiding te geven, die in de Gasthuisstraat te Naarden in den gevel der voormalige WaagGa naar voetnoot1) prijkt en waarop de aanvang van den moord is afgebeeld. Men ziet daarop, door de geöpende deur, het gebouw opgepropt met menschen, daar te zamen geroepen, | |
[pagina 264]
| |
om, als Hortensius schreef, ‘de vredesvoorwaarden aan te hooren.’ Voor 't gebouw scharen zich de Spaansche soldaten en leggen de snaphanen op hen aan. - Ter wederzijden van dezen gevelsteen staan twee anderen met opschriften, en, op de hoeken van den gevel, het wapen van Naarden. Ter plaatse, waar vroeger de Oostpoort te Rotterdam stond, is nog een marmeren steen te vinden, die in een der gevels van die poort was ingemetseld. Men leest hierop de navolgende inscriptie, die almede het jaar 1572 herinnert: Een Grave van Bossu met de Spanyaeren bloetgierich
Int jaer seventich twee April den 9 dach
Lande hier als vrient quam maer scoffierich
Vermoorden veel Borgers met jammerlyck geclach.
In duizend vreezen - het schaap te midden der wolven - is een zinnebeeld ontleend aan de Gewijde Schrift, waarover wij dus in het IVde Boek te spreken hebben. Maar in den gevel van een huis te Rotterdam op de Groote Markt aan den hoek van 't Hang, vindt men een voorstelling van de Duizend Vreezen, die van de gewone merkelijk verschilt, terwijl zich aan 't huis een overlevering verbindt. De voorstelling, die wij bedoelen, vindt men op de titelplaat van dit deelGa naar voetnoot1); de overlevering betrekkelijk het huis, in welks gevel die voorstelling geplaatst is, is deze: Op den 9den April 1572, toen de Spaansche soldaten van Bossu verraderlijk Rotterdam binnendrongen en tusschen de drie- en vierhonderd burgers vermoordden, zouden verscheidene lieden in dit huis zich verscholen hebben. Zij hadden eerst een bok geslacht, en 't bloed van dat dier langs drempel en stoep laten stroomen, vervolgens de deur gesloten en zich in den kelder verborgen. De Spaansche soldaten, het bloed ziende, meenden, dat hier hun makkers reeds geweest waren, en gingen voorbij. Zoo behielden die menschen hun leven; doch, ter herinnering aan den angst, dien ze hadden uitgestaan, zou dit huis in Duizend Vreezen tot uithangteeken gekregen hebben. De moord te Rotterdam op den genoemden 9den April is een bekend feit, waaraan niet te twijfelen valt; maar het geval met den geslachten bok is een vertelling, waarvoor geen ander bewijs wordt bijgebracht, dan de voorstelling, die nog voor den gevel staat. | |
[pagina 265]
| |
Het eenigste, dat ons uit officiëele stukken van dien tijd blijkt, is, dat, toen de Spanjaards ‘met een gedruys die poort indrongen,’ zij terstond het marctvelt ingenomen hebbenGa naar voetnoot1). 't Laat zich dus wel begrijpen, dat de bewoners, niet alleen van dit, maar van alle huizen op de Groote Markt, op dien dag in duizend vreezen zullen verkeerd hebben. De voorstelling in den gevel bevat ook niets, wat tot bevestiging van de zoo even genoemde overlevering strekken kan; evenwel schijnt zij een historische beteekenis te hebben. Vermoedelijk doelt zij op de mishandeling, den hoon en den moedwil, waaraan Rotterdam gedurende het verblijf der Spanjaards vier maanden lang heeft bloot gestaanGa naar voetnoot2), zoodat de stad gedurende al dien tijd in duizend vreezen is geweest. 't Verdient opmerking, dat dit huis herbouwd is in 1594. 't Was in dien tijd, dat de gebeurtenissen van 1572 en de beide volgende jaren een bijzondere belangstelling wekten, en op verschillende wijzen werden afgebeeld; - de Middelburgsche tapijten, voorstellende de daden der Zeeuwen in 1572, 73 en 74, en het Leidsche tapijt, het beleg dier stad voorstellende, zijn in denzelfden tijd vervaardigd. 't Is dus vrij waarschijnlijk, dat de Rotterdammer, die 't huis heeft doen bouwen, niets anders bedoeld heeft, dan in den gevel een zinnebeeldige voorstelling te plaatsen van den benaauwden toestand van Rotterdam gedurende den zomer van 1572. Te Hoorn werd, nog korten tijd geleden, de overwinning, op Bossu behaald in 1573, in tal van gevelsteenen door afbeeldingen en opschriften in geheugenis gehouden. Zoo b.v. voor een poortje, aan 't Weeshuis behoorende: Anno 1573 men zagh
In October den elfden dagh
Graef Bossu hier vervoert tot Hoorn,
Gevangen in dit huys hij lagh
Even drie jaren nae den slagh,
Die hij op de Zuyderzee heeft verlooren.
Bij de Oosterpoort, op drie steenen in de gevels der huizen, waaruit men, volgens de verzekering van Dr. Abbing, ‘het gezigt op de strijdende vloten had’Ga naar voetnoot3), zoodat men niet twijfelen kan of de voorstelling was volkomen naauwkeurig, een vertooning van de Spaansche vloot, aanzeilende op de stad; daaronder: O loffelijke daed! o schoone gulde tyden!
Wie dat er aan gedenkt, die moet hem nog verblijden,
| |
[pagina 266]
| |
Het lant dat schut en beeft, den vyant die komt aen;
Hij wil met Amalek gants Israël verslaen,
Hij komt met groote magt, maer Godt heeft ons gegeven
Ook Arons ende Hurs, wier namen zijn geschreven,
Uit den tweeden regel - trouwens overal uit taal en stijl - blijkt, dat de verzen van veel later tijd dan 1573, en uit den slotregel, dat ze van een katechiseermeester moeten zijn. Immers wie anders zou, in plaats van Josua, bij voorkeur Aäron en Hur hebben genoemd, die gedurende den slag met Amalek niet meer deden dan van verre na 't vechten te kijken en Mozes tot armstoel te dienen? Doch men hoore verder: op een tweeden steen ziet men het Hoornsche Hop, en daaronder wordt het rijm vervolgd: Tot eer van haer geslagt, tot lof van dese daet,
Die klampen hem aen boort, die weten noch wel raed.
Hier is een Hoorens Hop, daer gaet het op eeu veghten,
Daer siet men 't eene schip vast aen het ander heghten,
Daer siet men reghte liefde, daer doet men onderstant,
Daer veght men sonder geldt voor 't lieve vaderlant.
Heel duidelijk! Wie er nooit iets van vernomen heeft, zal uit deze regels een klaar denkbeeld krijgen van 't geen in het Hoornsche Hop is voorgevallen. Of zal ons dat misschien blijken uit de vier slotverzen onder den derden steen, waarop men de stad Hoorn ziet afgebeeld met de biddende burgers? En sonder twijfel dit, daer sijnder ook in 't midden,
Daer sijnder op het lant, die Godt met Mooses bidden,
Tot dat men overwint, gelijck het is geschiet,
Waervan men huyden nogh het klare teeken siet.
't Eenige wat men zeer klaar te zien komt, is, dat de maker van dit gerijmel de eer van de overwinning geeft, niet zoo zeer aan hen, die ‘sonder geldt’ zich wakker gekweten hebben, als aan hen, die t'huis zijn gebleven. Er viel vroeger te Hoorn nog meer op te merken, dat tot den slag betrekking had; - doch 't meeste is verdwenen of raakt verdwenen. Het Beleg van Leiden in 1574 werd op den luifel van een bakker in de Breêstraat vertoond, met dit opschrift: * Hier bakt men koekjens, krakelingen en krensen.
In de belegering van Leiden stierven veel mensen.
Doch om 't leven te behouden vint men hier broot en hiernaast boekwijte flenssen.
Zeker vond de man geen treffender tegenstelling met zijn welvoorzienen winkel, dan een stad, waar hongersnood heerscht. 't Ontzet van Leiden of anders Leyden ontset hing weleer menigmaal uit; | |
[pagina 267]
| |
het laatste zag men o.a. in 1770 en 80 bij Gerrit en Jan de Broen, boekverkoopers in de Kalverstraat, bij wie men toen de Schutters-wachtbriefjes haalde. De moord van Prins Willem I in 1584 werd ook op een luifel herdacht, en wel in de stad zelve, waar die gepleegd was: * Toen Prins Willem doorschoten wiert had hij een rok aen van bont.
Hier gaat men uit schilderen en men verkoopt alderhande Olyverf by 't pont.
Waarom de rok, die de Prins aan had, hier zoo byzonder in aanmerking komt, schijnt in 't eerst raadselachtig; maar de behoefte aan een rijmwoord op pont geeft de oplossing. Een ander Delvenaar in de Jacob-Gerritsstraat, blijkbaar een tijdgenoot, troostte zich in zijn droefheid over 't verlies van Vader Willem met Job I, vs. 21: ‘de Heere heeft gegeven ende de Heere heeft genomen’, en stelde Job op den mesthoop voor zijn gevel, met dit onderschrift: Dit huishouen is God bequāē [bekwaam]
God gaf, God nā GuilāēGa naar voetnoot1) [nam Guillaem - Willem].
Twee steenen met den Sleutel van St. Pieter, de een aan de St. Pieterspoort van 1584, de ander aan 't hoekhuis van 't Rok-in en de Lommerdssteeg van 1588Ga naar voetnoot2), herinneren ons het oude St. Pieters-gasthuis, dat omstreeks 1500 ‘het vermaertste hospitaal van heel Hollant’ was; terwijl zij ons tevens in de beide jaartallen den tijd aanwijzen, dat het gesloopt en door burgerwoningen vervangen werd. 't Is ons niet bekend of het Turfschip van Breda nog hier of daar op een uithangbord voorkomt. Nog in 't laatst der 17de eeuw hing het tegenover den Haringpakkerstoren uit, bij Jan Vastrik den kompasmaker, en nog lezen wij den naam op een pakhuis in de Jordaan. | |
IV.Te Geertruidenberg las men op een luifel: * Als God bewaert de Schans
En de Prins van Oranje,
Dan heeft de Duivel geen kans
En de Koning van Spanje.
Dit dagteekende waarschijnlijk van 1601, toen de Spanjaarden een aanslag hadden gesmeed, om Geertruidenberg door verraad in handen te krijgen, die echter mislukte: wat een der verraders, die gegrepen was, zekere François de Provence, met den hals boette. | |
[pagina 268]
| |
Dat onze beroemdste zeevaarders uit het laatst der 16de en in 't begin der 17de eeuw mede in den glans der uithangborden-glorie geschitterd zullen hebben, en dat, omstreeks 1600 en later, aan menige herberg, vooral in de zeehavens, een Houtman, een Willem Barents, een Olivier van Noort, een Schouten of een Bontekoe zal hebben uitgehangen, mag men gerust aannemen; maar hun historische vermaardheid heeft hun uithangborden-vermaardheid overleefd. Een paar bijzonderheden, twee hunner betreffende, zijn ons toch voorgekomen: en al gaan wij, met de eerste althans, eenigszins buiten ons boekje - of, om juister te zeggen, buiten 't onderwerp van ons boek - toch zal de vermelding hier niet ongepast schijnen. In 1780 werden twee stukjes geschut, die Olivier van Noort te Utrecht had laten gieten en die met hem de reis rondom de wereld gemaakt hadden, versmolten en daarvan een nieuw klokkespel voor den stadhuistoren te Schoonhoven gegoten. Om den grootsten klok leest men deze regels: Mijn schor geloei op reis van dapperen Van Noort
Klinkt, na een lange rust, thans met een fraai accoordGa naar voetnoot1).
een gevelsteen is uitgehouwenGa naar voetnoot2). 's Mans vader heette IJsbrant Decker, en hield een herberg, waar de Bonte Koe uithing, waarom de zoon dan ook in de wandeling Willem in de Bonte Koe geheeten en onder dien toenaam beroemd werdGa naar voetnoot3). Later in de 17de eeuw heeft zich nog een andere Bontekoe vermaard gemaakt, en wel Dr. Cornelis Bontekoe, Raad en lijfarts van den Keurvorst van Brandenburg, Karteziaansch filozoof, maar vooral bekend door | |
[pagina 269]
| |
zijn aanprijzing van de thee als geneesmiddel, een aanprijzing, die toen overdreven geächt en bespot werd; maar wat zouden de spotters wel gezegd hebben, indien zij een halve eeuw later terug hadden kunnen komen, om te zien hoe, in Engeland en Holland vooral, de thee niet meer als bloot geneesmiddel, maar als dagelijksche drank, den toon boven schier alle andere dranken had verworven? Ook deze Bontekoe had zijn toenaam aan zijn vaders uithangbord te danken; 't was echter geen Hoornsche, maar een Alkmaarsche Koe, van 60 jaar later, op den hoek van het straatje, dat nog de Bontekoessteeg heet. Reeds in de Eerste Afdeeling hebben wij een Amsterdamschen Bontekoe van 1578 vermeld en wellicht komen wij later nog wel op het uithangbord terug. 't Was vrij algemeen, en wij hebben nog menige oude koe uit de sloot te halen. Een vergulde beker, met het wapen van Hugo de Groot vercierd, staat boven de deur van een winkel op den Nieuwendijk bij de bocht. Heeft dit betrekking op 's mans verblijf in Amsterdam in 1632? en werd hem toen in dat huis de beker der verwelkoming of des afscheids gereikt? - De tegenwoordige bewoner Spelt zijn naam zoo als hij; maar famielje is het niet,
zou de Schoolmeester zeggen. De jaren 1634-1637 zijn berucht als de ‘narrejaaren’, toen Flora den ‘geckskap’ had opgezet en ‘d'eene Geck d'ander uytbroeide’, toen de Tulipomanie heerschte en per slot niemand rijk maakte dan - de herbergiers. Niet op eenmaal echter was die liefhebberij in tulpen ontstaan. Reeds vóór 1634 had men voor schoone tulpen hooge prijzen betaald. 't Was, naar men verhaalt, in 't midden der 16de eeuw, dat de tulpen voor 't eerst in Nederland werden overgebracht, en wel door Busbecq, een Vlaamsch Edelman, die 's Keizers gezant was geweest bij Soliman II. Hij bracht de bloem, die in Perzië tulibant heetteGa naar voetnoot1), naar Vlaanderen, waar de naam in tulipa, tulpan en tulp overging. Het eerste exemplaar te Amsterdam was te zien bij den apteeker Walich Sieuwertsz - denkelijk den bekenden schrijver der ‘Roomsche Mysteriën’, die in 1604 een oud man was. Vervolgens werden de bollen aangekweekt door Dr. Carolus Clusius, die in 1592 Hoogleeraar te Leiden was geworden. Toen reeds maakte de zeldzaamheid ze duur: ‘wat niemandt hadde was om gheen geldt te coop.’ En daar Dr. Clusius ‘soo dier met sijn Tulpen was,’ nam de lust de list te baat: de schoonste werden hem 's nachts ontstolen en zoo raakten ze alom verspreid; hoewel de bezitters ze op hoogen prijs bleven houden. De tulp werd een | |
[pagina 270]
| |
voorwerp van weelde, pracht en tooi, ja verving een geruimen tijd den diamant en andere juweelen. Parijs gaf den toon, en 't was er mode, den vrouwen tulpen aan te bieden, die soms duizend gulden gekost hadden. De Pensionaris van Amsterdam, Adriaan Pauw, had te Heemstede in zijn slottuin een bed vol tulpen, en, in 't midden daarvan, ‘een cabinet rontsom met glasen, in de welcke alle de bloemen haer reflexie soo cierlijk wierpen, dat het scheen een Conincklijcke stoel te wesen’: - wat toen voor Oostersche pracht mocht gelden. In 1623 reeds werd een Semper Augustus voor duizend gulden verkocht, en bracht menigeen zijn pretiosa in de Lommerd om een tuintje te kunnen koopen en tulpen aan te kweeken. In 1624 gold de Semper Augustus al ƒ1200: voortdurend stegen de bollen in waarde, navraag en zucht tot aankweek namen toe, en de handel steeg in 1634 tot ware razernij, Soo dat er voor een pond der raerste Tulpans bollen
Acht tonnen gouts en twee betaelt moet sijn ten vollenGa naar voetnoot1).
Geen wonder, dat ieder zich tot ‘de negosi in blomme,’ begaf en geen wever aan zijn weefgetouw bleef, en even natuurlijk was het, dat dartelheid en brooddronkenheid met dien dwazen handel gepaard gingen. ‘Luyden, die naulijcks, nochte in haer vaders, nochte in haer eygen huys, scherp-bier en boeckende-meelen-brij krijgen kosten, wisten nu niet, hoe sy haer aenstellen souden, want wijn was haer naulicks genoeg, men most Vin brulé ofte met suycker daerin, ofte Spaense wijn en Hoentjes, gelaerst en gespoort ofte andere délicatesse hebben.’ In alle steden van Holland werd die windhandel gedreven; 't sterkst echter te Haarlem en te Amsterdam. Maar in 't begin van 1637 brak de bom los, en plotselinge daling verwekte algemeene verslagenheid. Vermogenden, die nog betalen konnen, werden natuurlijk in processen gewikkeld; de rijk geworden en wederom geruïneerde ambachtslieden trachtten hun vorig bedrijf weder op te vatten. Voor de eerstgenoemden maakten de Staten van Holland een plakkaat; op de laatstgenoemden Jan Zoet een rijm: Vrou Flora had gemaekt van Wevers en van Snijers
En ander slegt gespuys, Kales' en Paerde-rijers,
Die stadigh in de kroeg by Wijn en lecker Bier
Men lustig teeren sagh als kleyne Heertjes schier;
Dog siet wat vreemdigheyd, die 't volk voor weynigh dagen
Noch op een braven Hengst zeer moedigh rijen sagen,
Die sitten nu alweêr op 't mager houten Paert
En speelen poff, poff, poff, na al der Wevers aertGa naar voetnoot2).
Te dier tijde werd te Haarlem, in de Groote-Houtstraat, een afgebrand | |
[pagina 271]
| |
huis weder opgebouwd en de eigenaar plaatste, ter gedachtenis der Tulpanisten, dit rijm voor den gevel: * Doen men dit Huys uit asch herboude
Kocht menig mensch dat hem beroude.Ga naar voetnoot1)
Van een huis op het Noord te Hoorn verhaalt de overlevering dat het in 1636 voor drie tulpenbollen werd verkocht. Met zinspeling hierop plaatste in 1755 de toenmalige eigenaar een steen met Drie Tulpen in den gevel, waarvan wij de afbeelding later zullen geven, wanneer wij over de bloemen handelen. Het huis is thans een R.K. pastorij, terwijl het gedeelte op het Achterom uitkomende tot een kerk is ingerichtGa naar voetnoot2). Te 's Gravezande was weleer een herberg, van ouds genaamd de Spaanse Vloot. Daar hing een bord uit, waarop het vernielen der groote Spaansche vloot in Duins, door de Hollanders onder Tromp, in 1639, geschilderd was, en daaronder: * Ziet hier de Spaense vloot, die door des Heeren zegen
Van twalef schepen wiert bevogten en gejaagt
In Duyns, en daar vernielt, daar eeuwig roem af draegt
Ons Hollants Admiraal, door 't heil aldaar verkregen.
Hier, om de tijdsorde te bewaren, springen wij naar 't buitenland over, en wel naar Atrecht, dat men voor onwinbaar hield, en waar sedert de dagen van Karel V, de volgende uitdaging voor eene der poorten stond:
Quand les François prendront Arras
Les souris mangeront les chats.
Toch namen in 1640 de Franschen de stad in en gaven zij den steller van 't rijm zijn bluf op geestige wijze terug door 't rijm te laten staan en alleen de p in den eersten regel uit te wisschen. Bij de belegering van steden in de 17de eeuw had ieder der bevelhebbers zijn legerplaats of kwartier; dat van den Prins van Oranje heette 't Prinsenkwartier. Een tapper in de Kerkstraat bij 't Amstelveld, vermoedelijk een oud ruiter, deed het op zijn uithangbord schilderen met: * In 't Prince-quartier,
Stalt men, en tapt goet bier.
| |
[pagina 272]
| |
Doch ook een Oranje-Tent hing voor een bierhuis uit en wel in 1688, te 's Gravenhage, als men uit den Oprechten Haarlemmer van 28 September van dat jaar kan leeren. - Egidius Pelgrim woonde omtrent denzelfden tijd (in 1687) te Amsterdam ‘op de Keysersgracht over de Princestal’Ga naar voetnoot1). De hofstede Welna aan den Amstel herinnert den aanslag op Amsterdam in 1650. Zoover was Graaf Willem Frederik met de troepen genaderd, toen de beide afgevaardigden der Amsterdamsche Regeering hem ontmoetten, en dus wel na. De overlevering meldt, dat die hofstede den naam van Welna aan die gebeurtenis te danken heeft - en die meening is al oud. In Domselaers ‘Beschrijving van Amsterdam,’ uitgegeven in 1665, vinden wij reeds bij den naam Welna aangeteekend: ‘Een hofstede toebehoorende Dirk Witiers, zedert die tijt daarom alsoo genaamt’Ga naar voetnoot2). En toch gelooven wij daaraan te moeten twijfelen. De schrijvers, die de gebeurtenis verhalen, volgen Wicquefort en Aitzema. De eerste noemt de plaats niet, waar de Amsterdamsche Heeren Graaf Willem ontmoetten, en zegt enkel dat het was ‘à la portée du canon de la Ville’Ga naar voetnoot3). Maar Aitzema wist het naauwkeuriger: ‘op den Amstelwegh voor de Hofstede van Sr. Dirck Wittiers, ghenaemt Welna, hebben zij ghevonden Sijn Exellentie Graef Willem’Ga naar voetnoot4). Hieruit blijkt echter, dat die hofstede toen reeds Welna genaamd was. De hofstede van Wuytiers bestond reeds lang vóór 1650, en een andere naam dan Welna is niet bekend: - ongetwijfeld was die naam zoo oud als de buitenplaats zelve, en eenvoudig (als Nabij-buiten, Om en bij, enz.) aan de ligging in de nabijheid der stad ontleend. Intusschen was het toch opmerkelijk, dat het juist voor Welna was, dat de ontmoeting plaats vond, en daardoor verkreeg die naam van dat oogenblik af inderdaad een historische vermaardheid. Zoowel ter bevordering der reinheid als om de vuilnis te verzamelen en ten voordeele der stad te verkoopen, waren er te Amsterdam, in 't midden der 17de eeuw, niet alleen vuilnisvaten aan de burgwallen voor het uitloopen der straten of stegen geplaatst, maar ook kleine houten huisjes daarbij gezet, die voor een kleinigheid aan schoenlappers verhuurd werden. Deze schoenlappers hadden het toezicht over de ‘vullesvaten’ en 't recht, zekere boete te vorderen van al wie onreinheden elders dan in den bak wierp. Dit kon nog al aardig wat opbrengen, zoodat het zitten in zoo'n huisje een postje was, dat door menigeen begeerd werd. Aan deze huisjes hing gemeenlijk een gewoon schoenlappers-bordje uit. Een dankbare lapper schreef op het zijne: * Na werk zit ik en wacht,
En dank degeen die mij dees plaats toebracht.
| |
[pagina 273]
| |
Aan den opgang van een koffiekamer op de Stroomarkt, tegen den zijmuur van 't hoekhuis van den Nieuwendijk, hing, tot nog voor eenige jaren geleden, een groot langwerpig bord, vrij goed geschilderd, waarop al 't gewoel der Haringpakkerij was afgebeeld. Op de beide hoeken stonden wapens: aan de eene zijde dat van Amsterdam; aan de andere een wit schild, met een haringbuis beladen, waarin de Hollandsche Leeuw met een haring in den klaauw. Wellicht was dit bord een navolging van een ander, dat in de 17de eeuw tegen den Haringpakkerstoren hing en waarop mede de gansche nering was voorgesteld, doch bovendien nog iets te zien was, dat aan 't latere ontbrak, n.l. een welaangerechte tafel, en daarbij de baas, een kan biers omhoog heffende, met deze woorden: * Als gij u werk hebt gedaan,
Dan zult ge aan dees Tafel eeten gaan.
't Is niet te denken, dat deze aanlokkelijke belofte alle dagen gehouden werd; en misschien gold zij ook niet voor alle haringpakkers. Dit bord zal het uithangteeken geweest zijn van het kantoor der gezworen haringpakkers en keurmeesters, en de voorstelling gedoeld hebben op een soort van gildemaal, dat ze eens of tweemaal 's jaars in den toren hielden. Op deze herinnering der oude haringpakkerij laten wij er een vijftal volgen van oude markten te Amsterdam. 1o. De gevelsteen met Sinterklaes, op den Dam in den zijmuur van het hoekhuis van 't Damrak gemetseld, herinnert ons nog de voormalige en lang vergeten Sinterklaesmarkt.Ga naar voetnoot1). 2o. De gevelsteen met een stapel kazen (naar alle gedachten Stolksche, immers in 't wapen van Stolkwijk komt die juist zoo voor), bezijden 't Paleis, is nog een aandenken der Boter- en Kaasmarkt, die daar eertijds zoo veel gewoels veroorzaakte. 3o. Een gevelsteentje met Drie Botjes, in den achterhoek bezijden de tegenwoordige Beurs, was alleen nog als herinnering overgebleven van de zoo beroemde Groote Vischmarkt op de DamsluisGa naar voetnoot2), die nu 26 jaar geleden haar bestaan vernietigd zag. De geest der eeuw, die met alle overleveringen breekt, kon ook dat onnoozel gedenkteekentje van zoo veel lust en heerlijkheid niet dulden, en zond het, nu voor vier jaar, naar den biksteenkelder. Gelukkiger is de Leckerkerckse Salm - een smakelijke naam - in de Nes bij de St. Pieterspoort, die nog de Vischmarkt, welke hij vertegenwoordigt, in wezen ziet, schoon dan ook niet meer dan een schaduw van wat zij eertijds was. - 4o. Op den Oude-zijds-voorburgwal bij de Lommerdssteeg ziet men, in een trapjesgevel van 1620 à 1630, twee en een halven gevelsteen: in den middelsten drie risten uien: rechts kool en appelen: links een halve bos wortelen, de andere helft is verdwenen; want de steen is doorgehakt. Vermoedelijk | |
[pagina 274]
| |
hadden twee trapjesgevels naast elkander te zamen vijf steenen, met voorstellingen, betrekkelijk tot de Groen- en Wortelmarkt, die, vóôr 1644, hier tusschen de Lommerdsbrug en Varkenssluis was geplaatst. 5o. Een oude steen in een trapjesgevel op den hoek van de Nieuwe-zijdskolk en Voorburgwal, vertoont in 't midden een wassende maan met drie sterren, rechts het wapen van Amsterdam, links dat van Weesp, aan weêrszijde biertonnen daaronder. Die wassende maan met drie sterren is het Wapen van Dockum, vermoedelijk het oude uithangbord dezer herberg; maar de biertonnen en de wapens herinneren ons de 17de eeuwsche ‘Weseper-bierkaey,’ op deze Kolk gevestigd. Twee huizen in de Tichelstraat hebben een bleekmand in den gevel en hieraan verbindt zich een niet onaardige herinnering. Tot in 't midden der 17de eeuw was die streek, waar thans de Karthuizers- en Tichelstraten loopen, nog onbetimmerd: 't waren er enkel tuinen en groene bleekvelden. Nadat in 1650, op een gedeelte van den grond van 't voormalig Karthuizers-klooster, het Huiszitten-weduwenhof was gesticht, werden in 1655 de overgebleven gronden tot erven afgedeeld en verkocht, en de beide genoemde straten aangelegd. Toen deed zekere waschvrouw, die veel gelds gewonnen had met linnen wasschen en bleeken, vijf huizen naast elkander bouwen in de Tichelstraat en plaatste, ter gedachtenis,Ga naar voetnoot1) de bron van haren rijkdom, de Bleekmand, in den gevel. Twee van die vijf huizen hebben nog hun oorspronkelijke gedaante behouden. Iets dergelijks schijnt ook een gevelsteen in de Tweede-looiersdwarsstraat aan te duiden. Het huis, waarin hij staat, is een bouwval. Hij vertoont een Kleêrmand, en daaronder: Grietye yans heeft dit
gekreege door Gods hant.
Wij wenden ons van de wasch- en bleekmanden tot een voornaam personaadje. Te Franeker, als men de stad van de stationszijde binnenkomt, ziet men in het hoekhuis, dat vroeger een Weeshuis was, nog een grooten gehouwen steen, die de voorstelling bevat van het ongeluk, aan Vorst Joan Maurits van Nassau overkomen, toen hij, van de begrafenis van Prins Willem Frederik terugkeerende, met nog vijf ruiters, door 't breken der brug in 't water viel, waaruit hij, onder zijn paard geraakt zijnde, niet dan met veel moeite gered werd.Ga naar voetnoot2) ‘Ick kiek nog in’ leest men onder een fermen kop met grooten baard, die aan den voorgevel van een aanzienlijk huis op den hoek van de Oude Kijk-in-'t Jatstraat te Groningen nabij de Boog, uitziende in de Noorder- | |
[pagina 275]
| |
haven, staat uitgehouwen. Toen, in 1672, de stad door den Bisschop van Munster opgeëischt werd, zei Rabenhaupt, de moedige stadskommandant, naar 't zeegat wijzende: ‘ick kiek nog in’; willende te kennen geven, dat, zoo lang hij daar nog een vrij uitzicht had en van die zijde niet was ingesloten, er nog aan geen gevaar te denken viel.Ga naar voetnoot1) Toen in 1672 Karel II zich met Lodewijk XIV tegen ons Land verbonden had, was dat bondgenootschap in Engeland verre van populair. Spijt allen naijver jegens ons, hadden de Engelschen over 't algemeen hun bekomst van 't oorlogvoeren en konnen bovendien niet dulden, dat hun Koning zich met een Katholiek vorst vereenigde tot onderdrukking eener Protestantsche Republiek. Dit wist men hier te lande, en was tevens overtuigd, dat wij, met de Engelschen vrienden zijnde, den Franschen 't hoofd wel bieden konnen. Toen dan in 1674 Karel II door 't Parlement, dat geen geld meer tot den oorlog wilde toestaan, genoodzaakt werd, den vrede te sluiten, was er in het land groote blijdschap, die zelfs een boer op zijn wagenkrat uitdrukte in de navolgende regels, die hij er, onder de Hollandsche Maagd in den Tuin, op plaatsen liet: * Hollant is de bruit, daar Koningen om danssen,
Vrede met Engelant, wij lacchen met de Franssen.
werd. Ook te Rotterdam op den Visschersdijk bewaart een steen de herinnering van dien vrede, schoon vrij onnauwkeurig. 't Is nog nooit iemand in de gedachte gekomen, een jaar als 1673 als een vredejaar te betitelen en menigeen heeft reeds met verbazing op dat steentje staan turen. De zaak is echter zeer eenvoudig. De steenhouwer had een V vergeten, doch merkte 't niet: de eigenaar merkte 't evenmin en liet den steen goedschiks in zijn gevel passen. Later gold de zaak voor een raadsel, waarop navorschende geesten zich stomp praktizeerden. De oplossing is niet moeilijk: lees MDCLXXVIII. Ofen, de hoofdstad van Hongarijen, was anderhalve eeuw lang in de macht der Turken geweest. Toen die stad in 1686 door den Keizer weêr veroverd werd, was dit een gebeurtenis, die door heel Europa weêrklonk. Een Amsterdamsche zijdewinkelier op de Reguliersgracht verkondigde die op zijn luifel aldus: | |
[pagina 276]
| |
* Hier maekt en verkoopt men alderhande zijde stoffen.
Voor weinig tijt won van den Turk de Keizer Offen.
Was die laatste regel een uitboezeming, bestemd om 's mans vreugde te doen kennen over den triomf door 't kruis op de halve maan behaald? Wel mogelijk, indien hij althans eensgevoelend was met vader Vondel, die gedurende de laatste helft zijns levens niet nagelaten had, alle Kristen Mogendheden tegen den Turk in 't harnas te roepen, en stellig de honderd jaren bereikt zou hebben indien hij nog zoo iets had mogen beleven. Maar anders waren onze landgenooten over 't geheel meer Turks- dan Keizersgezind, en onze zijdehandelaars, die hun waven van de Levant trokken en hun kantoren en korrespondenten te Konstantinopel hadden, zouden weinig heils hebben gezien in een oorlog met Turkijen. Misschien diende dan ook de mededeeling tot een vernuftig uitgedachte waarschuwing, dat, nu de zaken van den Grooten Heer minder goed stonden, de zijden waren wel eens konnen opslaan en onze winkelier ze dus niet meer voor denzelfden prijs kon laten. Een slachthuis op het Zieken te 's Gravenhage had tot in 't begin van September 1862 in den voorgevel drie tafereelen van verglaasde tegels; elk tafereel hoog zes en breed elf tegels. Het middelste stelde het wapen van Groot-Brittanje voor; dat ter linkerhand het inschepen van het leger van Willem III tot den tocht naar Engeland in 1688; dat ter rechterhand een zeegevecht. Het huis was voorheen een plateelbakkerij. De tegels in den gevel zijn in 1862 voor ƒ100 verkocht aan een Engelschman, die ze natuurlijk heeft meêgenomen. Iets dergelijks vinden wij ook nog te Amsterdam in de Tweede-boomdwarsstraat, maar zoodanig geschonden, dat geen Engelschman er meer op verlieven zal. Het stelt een zeeslag voor; maar welken? Dat laat zich niet meer bepalen; daar het geheel zeer beschadigd is en overal stukken zijn uitgevallen, die met andere steentjes zijn aangevuld. Toch is het, toen 't nog in welstand was, een schoon en prachtig tafereel geweest. 't Beslaat de gansche breedte van den vrij breeden gevel tusschen de lijst en de bovenvensters. De hoofdkleur is blauw, hier en daar gemengeld met andere kleuren, vooral rood en geel. Men ziet het zinken van sommige schepen en kan niet alleen de vlaggen, maar ook de beelden op de spiegels nog onderscheiden. In 't verschiet vertoont zich een kust met duinen en kerktorens; in 't midden een groot kasteel, van 't welk de Engelsche vlag waait: op de beide zijden, groote leeuwen. 't Zal ongetwijfeld een steentjesbakkerij zijn geweest, even als het gebouw in de Anjeliersstraat, in welks gevel ook nog tafereelen, uit geschilderde tegeltjes gevormd, te zien zijn, hoewel geen historische voorstellingen bevattende, maar waar men boven de lijst in cierlijk bloemwerk nog het opschrift: de Steentjesbackerey leest. | |
[pagina 277]
| |
Wij spraken zoo even van den Turk en den Keizer, en dit herinnert ons den Turkschen Keizer weér, dien wij in 't vorige Hoofdstuk slechts genoemd hebben, met belofte, er hier op terug te komen. Wij zagen, hoe die te Amsterdam op verscheidene plaatsen uithing en ook zoo te Londen. Daar waren 't bij voorkeur Amurath en Soliman, Mustafa of Achmet, en die zullen 't ook hier wel geweest zijn. Die Turksche Keizers waren in de tweede helft der 17de eeuw koffiehuis-uithangborden; wellicht ook in 't begin der 18de; doch spoedig kwamen ook andere namen in gebruik: dit bewijzen 't Café Italien, te Utrecht, 't Fransche Koffijhuis in den Haag en Quincampoix te Amsterdam. Wat Jacobus Scheltema schrijftGa naar voetnoot1) aangaande den tijd, waarop de eerste koffiehuizen in Engeland, en later hier, zouden zijn opgericht, en er verder over vertelt, is grootendeels onjuist en onnaauwkeurig. Hij plaatst althans die oprichting een halve eeuw te laat. Volgens Anthony WoodGa naar voetnoot2) gaf in Engeland een jood, Jacob genaamd, in 1650, 't eerst koffie in zijn winkel te proeven. In 1652 bracht zekere Edwards, een koopman, er een grooten voorraad van mede, a sort of liquor, called coffee, en niet lang daarna richtte een Griek, Pasqua Rosee, een koffiehuis op te Londen. In 1658 bestond aldaar the Sultanes Cophee House, en in 1662 een ander, Morat the greatGa naar voetnoot3). In 1670 telde men er ten minste drie, en ten tijde van Willem III waren zij reeds zeer talrijk. Doorgaans vond men er tegen wand of schoorsteen een soort van reglement in verzen. Reeds onder Jacobus II hadden de Engelsche koffiehuizen een politiek karakter aangenomen, wat niet weinig tot hun vermeerdering en bloei had bijgedragen. Dit karakter behielden zij ook later. Zij verdeelden zich in partijen en weldra ook naar de standen. Zoo had men er voor Whigs en voor Tories, voor officieren en voor geleerden, voor tooneelspelers en voor dagbladschrijvers, voor kooplieden en koopvaardijschippers. In Frankrijk, en wel bepaald te Marseille, was de koffie reeds in 1644 ingevoerd; zij kwam er van Egypte, doch vond niet veel aftrek. Soliman Aga, Ambassadeur van Sultan Mohammed IV in 1669, poogde het gebruik er van te bevorderen. In 1670 opende een Armeniër het eerste koffiehuis te Parijs, doch vond zoo weinig debiet, dat hij den boêl weêr inpakte en naar Londen ging. In 1671 werd te Marseille de zaak nog eens beproefd, en in 1672 te Parijs, door den Amerikaan Pascal. Het kostte echter nog moeite om de Parijzenaars smaak in dien drank te doen krijgen. Aan Mevrouw de Sévigné wordt - door 't in verband brengen van twee plaatsen uit geheel verschillende brieven van haar - het gezegde toegeschre- | |
[pagina 278]
| |
ven, que Racine passeroit comme le café. Had zij, of wie ook, het gezegd, 't ware een profecy geweest; want beiden Racine en de koffie zijn hoe langer hoe meer gewaardeerd. Wanneer 't eerste koffiehuis te Amsterdam is opgericht, weten wij niet; maar 't is al vroeger dan men gewoonlijk meent - vermoedelijk tusschen 1660 en 1670. In het kluchtspel ‘Pefroen met het Schaapshoofd,’ dat van vóór 1670 dagteekent, antwoordt Otje de knecht, op de vraag: ‘waar 's jou meester?’ - ‘In 't koffiehuis.’ Bernagie spreekt in zijn kluchtspelen van de koffiehuizen, als van inrichtingen, waar iedereen verkeert en van alles gebabbeld wordt. Bij voorbeeld, in den ‘Ontrouwen Kantoorknecht’ (geschreven in 1684), zegt Jasper tegen Jorden: ‘Ik ga het altemaal aan de vrienden in 't Coffihuis vertellen, en dan weet het volks genoeg.’ Bij een keur van 7 October 1689 werden ‘de Coffijschenckers, Coffijhuis houdende’ aan gelijke Stads-excijns onderworpen als de wijntappers, en bij een keur van 31 Januari 1692 werd het dobbelen en spelen in de ‘coffijhuyzen’ verboden. De koffiehuizen zijn bij ons nimmer heel fraai geworden; doch in die dagen waren zij dood eenvoudig. Een bufet had men nog niet: de koffiekan, de chokolaatketel, suikerpot en wat er verder bij behoorde waren op een tafel uitgestald, terwijl men onder 't drinken den ‘Hollandschen Mercurius’ - later ook dien van Jan van Gijzen - de ‘Oprechte Haerlemse’ van Abraham Casteleyn, enz. te lezen kon krijgen. De koffie werd gebruikt zonder of met soet, en zelfs bij het toedienen van de chokolaat luidde de vraag: ‘issie soet genoeg?’ terwijl, bij ontkennend antwoord, er nog een lepel suiker werd ingeroerd. De kop koffie zonder soet kostte een stuiver, met soet tien duiten: wat ‘een chokolaatje’ kostte weten wij niet; maar voor een gestopte pijp gaf men vier duiten. Van het rooken in de koffiehuizen spreekt de zoo even genoemde Otje reeds: het was dus al voor 1670 in zwang. Ook thee dronk men er toen reeds, en 's zomers flambozade (brambozen-nat) sorbetto, rubium (?), limonade en likeuren. Wat er verder al zoo te krijgen was, vinden wij vermeld in de volgende advertenties, voorkomende in de ‘Oprechte’ van 17 Januari en van 3 April 1688. ‘Pieter Berassa, koopman in 's Gravenhage, heeft te koop de beste Sicolate met seeckere compositie, by niemant bekent. Oock heeft hy een bysondere manier, de Bonen van de Coffy te branden; zijnde voor desen alleen by syn Ouders tot Antwerpen gemaeckt. Hy is woonachtig in 't Coffy-huis, naast de Ruyter-wacht, op 't Buyten-Hof.’ | |
[pagina 279]
| |
Men heeft wel eens beweerd, dat de koffiehuizen in den aanvang der 18de eeuw nog hun naam in waarheid droegen, dat men er alleen bijeen kwam tot gezellig verkeer, onder 't genot van een kop geurigen moka - en dat het eerst de aktiehandel is geweest, die ze heeft doen verbasteren in vergaderplaatsen voor politieke tinnegieters, roervinken en raddraaiers. 't Moge met enkele 't geval zijn geweest: over 't geheel zijn zij altijd geweest wat ze nog zijn: Koffie-, thee-, chokolaat-, likeur-, wijn-, bouillon-, déjeunee-, soupee-, praat- en rookhuizen. Het beroemdste koffiehuis hier te lande was in zijn tijd het Café Italien te Utrecht. De beruchte Italiaan Lucio Roselli, wiens zonderlinge lotgevallen ons bewaard zijn gebleven in een zeer vermakelijk boek - waarvan wij zelden weten of wij met een historie of met een roman te doen hebbenGa naar voetnoot1) - kwam eindelijk te Utrecht zijn fortuin zoeken. Hij sprak een menigte Oostersche en Westersche talen, was altijd zwierig gekleed en maakte vrij wat bombarie. In 1707 wendde hij zich tot de Regeering, met een request in de Latijnsche taal, verzoekende om een leerstoel voor de Theologie, of, kon dit niet, dan om verlof tot het oprichten van een koffiehuis. 't Was 't oude deuntje: Als Jantje geen professor wordt,
Dan wordt hij knecht in 't koffyhuis.
Zoo ging 't Roselli ook: de Utrechtsche Heeren hadden in zoo'n avontuurlijken Professor geen zin; maar lieten hem met zijn koffiehuis begaan. De toeloop daarheen was buitengemeen, - de straat altijd vol koetsen en rijtuigen, zelfs van Vorstelijke personen uit den Haag en van elders. Hiertoe droeg zeker niet weinig bij, dat Roselli voorlezingen hield over de Kabbala en andere mystieke onderwerpen, en geesten verschijnen liet zoo goed als de knapste spiritist van onze dagen. Jacobus Scheltema verzekert, dat het huis, waarin Roselli dat Café geopend had, hetzelfde was, waarin de boekdrukker N. van der Monde in onzen tijd woonde, en dat deze nog in 't bezit was van Roselli's uithangbord. Hij kon 't echter, - namelijk Roselli, en niet Scheltema, - wegens zijn twistzieken aard ook binnen Utrecht niet lang uithouden, en verhuisde naar Amsterdam. Ook daar bleef hij niet lang, maar trok naar den Haag, waar hij den 10den Februarij 1719 in 62jarigen ouderdom zijn rusteloos leven eindigde en te Eikenduinen begraven werd. | |
[pagina 280]
| |
Omstreeks denzelfden tijd, of iets vroeger, hadden ook twee koffiehuizen te 'sGravenhage naam verworven. Het eene was opgericht door Willem Jacob van 's Gravezande en Justus van Effen, die in 1703 te Londen waren geweest als Sekretarissen van het Gezantschap, dat koningin Anna met haar troonsbestijging geluk was gaan wenschen, en er de koffiehuizen der geleerden en letterkundigen hadden leeren kennen. Na hun terugkomst richtten zij een dergelijk koffiehuis op in 't Korte Voorhout. Niet lang daarna kwam er een tweede bij op het Plein, het Fransche Koffyhuis van monsieur BenachiGa naar voetnoot1). Aanzienlijk is 't getal vernuftige werken, gekomen uit den koker van de schrandere bollen, die zich aldaar vereenigden. Het getal koffiehuizen groeide aan; jammer maar, dat het getal geestige werken en schrandere vernuften 't niet in dezelfde verhouding deed. 't Blijkt niet, dat te Amsterdam de geleerdheid of de fraaie letteren hun zetel in de koffiehuizen gezocht hebben. De Steeles en Addisons mochten in Londensche Coffee-houses hun licht hebben doen stralen, gelijk de Drydens en de Johnsons in de Taverns, de Van Effens en Van 's Gravezanden in den Haag dat voorbeeld gevolgd hebben, - te Amsterdam bewoog het koffiehuis-vernuft zich liever op 't gebied van ‘snaaksche uien’ en ‘drollige invallen.’ Evenzoo ging 't in de meeste zoogenaamde kollegiën, societeiten of zoo als de besloten koffiehuizen meer mogen heeten: toch volgden zij de Engelschen in zoo verre na, dat men er ook doorgaans een reglement voor den schoorsteen of tegen den wand plakte, meest in rijm vervat: zoo las men in een daarvan, dat in 1707 was opgericht: Die in dees broederkring met gratie wil verkeeren,
Die foppe of wordt gefopt, of moet nog foppen leeren.
Ja, nog in 1788 poogden eenigen een navolging te leveren door de oprichting van een foppagie-collegie. In onzen tijd zijn allerlei specialiteiten van koffiehuizen te voorschijn gekomen, die wij meest aan Parijs te danken hebben, als le café chantant, le cafê théatre, enz. Trouwens, verba valent usu, dat zijn te Parijs de ware koffie-huizen; want in wat men daar un café noemt, is de restauratie eigentlijk de hoofdzaak, en de koffie maar een zeer ondergeschikt bijwerk. Café Restaurant, wat voor eenige jaren op den hoek van Dam en Kalverstraat te lezen stond, moest dus den Franschman als een pleonasme in de ooren klinken. En nu ten slotte nog een blik op de uithangborden der koffiehuizen. In de 17de eeuw hadden zij, als wij zagen, dikwijls een Turkschen Kei- | |
[pagina 281]
| |
zer, het zij genoemd of ongenoemd, uithangen, en in Engeland soms ook fraai geschilderde uithangborden, gelijk Portobello, waarvan vroeger reeds gesproken is. In Frankrijk kreeg men le Café Cardinal, le Café Procope, le Café Molière en andere meer, met doorluchte namen vercierd. Hier lei men nooit bijzonder veel vindingskracht aan den dag, - eerst nu geeft den Haag het voorbeeld, sommige zijner straten en pleinen naar beroemde stadgenooten te noemen - en toen Roselli en Benachi hun koffiehuizen naar hun geboorteland 't Italiaansche en 't Fransche gedoopt hadden, werd dat voorbeeld overal steeds nagevolgd en kreeg men het Engelsche, het Hoogduitsche, het Zwitsersche, het Poolsche, het Hollandsche koffiehuis; maar ook het Amsterdamsche, het Haagsche, het Rotterdamsche, enz. Ook werd de naam, even als bij herbergen en kroegen, naar de lokaliteit bepaald, b.v. de Munt, de Beurs, enz.; en dit was reeds in de 17de eeuw het geval; want in het reeds genoemde kluchtspel ‘Pefroen’ vinden wij dien laatsten naam aan een koffiehuis gegeven: waar dikwijls veel messieurs
De beurs vergeten in de Beurs.
Veeltijds wordt zulk een naam, om door vreemdelingen verstaan te worden, in 't Fransch gesteld en zoo heeft men het Café du Théâtre, Café de la Bourse, Café du Pont Royal, enz. - Waar echter de koffiehuizen de plaatsvervangers waren van oude wijnhuizen, behielden zij den naam, dien zij vroeger gedragen hadden, en bleven zich de Paauw, de Arend, de Roode Leeuw, het Vosje, de Karseboom, enz. noemen. | |
V.'t Bekende opschrift Blaauw-Jan op den Kloveniersburgwal wekt herinneringen op, die met den naam zelf echter in geen 't minste verband staan. Die naam zal wel afkomstig zijn van dezen of genen blauwverver, die Jan heette, uit het laatst der 16de eeuw; maar van hem weten wij niets. De vermaardheid van Blaauw-Jan is een achttiende-eeuwsche. Daar was toen een diergaarde gevestigd, waar men leeuwen, tijgers, rhinocerossen, struisvogels, kasuarissen en allerlei gedierte en gevogelte zag: - daarnevens ook wondermenschen, als den Finschen reus Kajanus van 8 voet, en den Frieschen dwerg Wijbrant Lolkes van 29 duim, of wel Langen Jaap van Sneek en Klein Janneken van Waddingsveen; ja tot zelfs een bosjesman of een roodhuid. Zoo beroemd was Blaauw-Jan in die dagen, ‘dat geen vreemdeling de stad verliet zonder de merkwaardigheden daar even te bezichtigen.’Ga naar voetnoot1) Vreemde Vorsten en Vorstinnen werden er door Burge- | |
[pagina 282]
| |
meesteren heengeleid: - 't laatst nog Keizer Jozef in 1781. Drie jaren later werd Blaauw-Jan gesloten en verkocht. De gewichtigste gebeurtenissen worden ons somtijds door de nietigste uithangteekens herinnerd. Als men te Utrecht op 't Springweg een stal voorbij gaat, kan men boven een deur nog lezen: 't Vredejaer 1713.Ga naar voetnoot1) Zoo vereeuwigde een stalbaas den Utrechtschen vrede, waarvan wij mogelijk nergens elders een openbaar gedenkteeken vinden. Een groote en fraaie steen op den hoek van de Spuistraat en de Raamsteeg herinnert den vrede te Aken: 1748.
In troubel tijdt is aangeleyt
In Vreedens tijdt volbragt.
In Godt heb ik mijn hoop gevleyt
Van wien ik alles wagt.
Een gevelsteen met den IJzeren Man te Leeuwarden in de Voorstraat bij de Wortelhaven levert ons een herinnering op van den bekenden rekenmeester L. Oling, die er het beroep van zilversmid dreef. Hij was ook burgervaandrig van Oostminnema-Erpel, en, toen hij op 8 April 1786 als zoodanig werd ontslagen, vereerden hem zijn medeschutters een zilveren eerepenning, waarvan de voorzijde een vlammend hart voorstelde binnen een lauwerkrans, met deze rijmen ter verklaring: Elk schutter voelt zijn dankbaar hart ontvonken
Voor Oling, zijn gewezen officier:
Elk vraagt: waar meê dien braven man beschonken?
Hoogachting roept: bekranst hem met laurier.
Op de keerzijde ziet men een zinnebeeldige afschetsing van hetgeen op 24 Maart 1786 voorviel, bij de invoering van het nieuwe regeeringsreglementGa naar voetnoot2) en daaronder: Oprecht, standvastig, vrij, getrouw,
Leg ik mijn wapens neer,
Eer ik dat stuk bezweeren zou,
Ik acht dien eed te teêr.
De fraaie gevelsteen, waar de IJzeren Man uithing, is, bij de verbouwing van het huis, naar de rechterzijde daarvan in de steeg verplaatstGa naar voetnoot3). Omstreeks denzelfden tijd was zekere Beyts (later Baron Beyts), geboortig | |
[pagina 283]
| |
van Ghistel, Primus aan de Hoogeschool te Leuven. De BruggelingenGa naar voetnoot1) die van ouds door de Gentenaars voor zotten werden gescholden, hadden thans werkelijk de zotheid, dien Primus te vieren, alsof hij een inboorling van Brugge was geweest, en dreven zelfs de onbeschaamdheid zoo ver, dat zij boven de Gentschepoort den volgenden vierling uithingen: Gentenaars, ghi botte donders,
Komt naar Brugge, en ziet wat wonders:
Onder al die zotte liên
Zult ghi nog een Primus zien.
Eenige jaren later, in 1793, had Gent een Primus aan dezelfde Hoogeschool, namelijk Joannes Baptista Hellebaut, ter wiens eere de Gentenaars feest vierden. Maar nu hingen zij op hunne beurt een vierling uit, en wel aan de Brugschepoort, van dezen inhoud: Komt Brugsche zotten, Brugsche donders,
Komt all' naar Gent en ziet wat wonders,
Want van de tachtig duizend liên
Is er geen eenen zot te zienGa naar voetnoot2).
In 1811 hing aan een kroeg in de Korte-Leidschedwarsstraat, tusschen de Kruisstraat en 't Spiegelpleintje, een bordje uit, waarop een flesch met een gevuld glas stond geschilderd en daaronder:
Het Metselaars Welvaren.
De flesch, de kelk en 't edel nat,
Drink uit, er is nog meer in 't vat.
| |
[pagina 284]
| |
De man heette Steffens en was een metselaar. Zijn zoon Bart ging ter schole bij Jan Vernuft - wat een prachtige naam voor een schoolmeester! - in de Lange-Leidschedwarsstraat, en leerde er een mondvol Fransch. Toen nu Keizer Napoleon in October van dat jaar Amsterdam bezocht, deed hij een ritje langs den Buitensingel. De najaarslucht - of was 't een snuifje uit zijn beroemde doos? - deed hem niezen. ‘Bien vous fasse, monsieur!’ riep Bart, die met andere Leidschebuurt-genootjes den stoet volgde. Napoleon liet hem voor zich komen en vroeg, of hij Fransch sprak? ‘Un peu, Sire,’ antwoordde Bart. De knaap behaagde den Keizer, die voor zijn opvoeding wilde zorgen. Bart werd te Gent ter schole gelegd en later op 't Lyceum te Parijs. Wat zoo'n bien vous fasse den wenscher zelf al goed kan doen: misschien was Bart maarschalk des Rijks geworden - maar daar kwam de slag van Leipzig tusschen beiden. Napoleons zon taande en Bart werd onder de pupillen gestoken. De Keizer ging naar Elba en Bart weêr naar Holland, waar hij dienst nam, te Waterloo tegen zijn voormaligen Patroon streed en later ook zijn welvaren zocht bij de flesch, de kelk, en 't edel nat.
De Herstelling, ook wel de Herstelder, een enkele naam zonder figuur of schildering, komt meermalen voor. Men ziet het waar een huis vernieuwd is, vooral als 't voor een tapperij is bestemd. 't Schijnt vrij onbeduidend, maar is toch al zeer oud; men ziet er nog uit de 17de eeuw, zelfs in steen gehouwen, o.a. d' Herstelder in de Spuistraat bij de Raamsteeg. Toch had het woord ook nog wel een andere beteekenis: - de kastelein schreef 't op het vaatje, dat hij uithing (gelijk men o.a. zien kan op den hoek van de Spuistraat en Huiszittensteeg) en 't diende daar als herinnering hoe men uit dit vaatje zijn krachten herstellen kon. Maar - wat hier ter plaatse te pas komt - op ééne plaats heeft het een historische beteekenis. Op den Buitenkant bij de Peperstraat stond, in 1813, een groot gebouw, dat, toen men in November aan 't Oranje-boven roepen ging, aan 't verbranden der Douane-huisjes en aan 't plunderen van de woningen en bureaux der Fransche ambtenaren, mede heel wat te lijden had. Dit gebouw, dat toen boven in den gevel de spreuk voerde: zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? strekte tot een kazerne der Douanen, en werd in den vroegen morgen van den 14den November door de uitgelaten menigte geplunderd en vernieldGa naar voetnoot1). 't Werd herbouwd tot een pakhuis, dat de Herstelling genoemd werd - wat zinspelen kon op die van het huis en tevens op die van 't vaderland. De naam La Belle Alliance, dien een herberg draagt, aan den straatweg van Brussel naar Namen gelegen, is algemeen bekend en herinnert de ont- | |
[pagina 285]
| |
moeting tusschen Wellington en Blucher, toen zij aldaar elkander in de armen vielen na den slag van Waterloo. Toch is die naam niet van die ontmoeting herkomstig, de herberg droeg dien al vroeger. Zij was namelijk in 1758 opgericht door zekeren Dave, die haar Tri-Mottaire noemde. Hij huwde een beeldschoon meisje, Barbe geheeten, doch stierf spoedig daarna. Barbe hertrouwde, en werd ten tweeden male weduwe. Tot derden man nam zij een stalknecht, Debauche geheeten, die mede om zijne schoonheid beroemd was - en zoo werd de herberg La Belle Alliance herdoopt. Een andere herberg in Belgiën, tusschen Seveneecken en Lokeren, heeft op 't uithangbord: Ruste van Leopold I, Koning der Belgen. De aanleiding hiertoe is, dat gemelde Vorst, bij zijn eerste bezoek aan die streek, aldaar van paarden verwisseld en er een hartversterking genomen heeft. | |
VI.Ten slotte nog een woord over bijnamen, te weten, niet aan bijzondere personen, maar aan de bewoners eener stad communiter toegekend. 't Was overal, en niet het minst in Nederland, van ouds de gewoonte, bijnamen aan de inwoners eener naburige plaats te geven. Zoo zegt Le Francq van Berkhey: Wie ontkent het, geen stad zelfs of men hiet er
Koeck-eter tot Amsterdam, en tot Delft kalver-schieter.
Men zou een heel boek van al die schimpnamen kunnen schrijven, en dat is thans ons voornemen niet. Wij willen alleen doen opmerken, hoe die stekelige zinspelingen ook wel eens op de uithangteekens verschenen, hoewel daar thans, ten gevolge der toenemende beschaving en toenadering over en weder, maar weinige sporen meer van te vinden zijn. In de 17de eeuw had een banketbakker te Schiedam op zijn luifel staan: * Suikerbanket
Zeer net
Men u verkoopen sal.
Twintig van Delft, negentien mal.
De laatste regel heeft met de drie voorgaande geen het minste verband en is er alleen uit hatelijkheid bijgevoegd; want de Schiedammers hadden 't op die van Delft geladen, als de Haarlemmers op de Amsterdammers. Maar nu schreef een Delftsche banketbakker uit weêrwraak: * Hier verkoopt men suikerbanket met looveren,
Twintig van Schiedam, negentien kunnen tooveren.
| |
[pagina 286]
| |
Dit laatste zinspeelt op een heksen-proces, dat in 't laatst der 16de eeuw te Schiedam was gevoerd, en ten gevolge waarvan vijf vrouwen waren ten vure gedoemd. Nog lang daarna werden de Schiedammers voor toovenaars gescholden. - Of nu de andere hatelijkheid in eenig verband stond met de beruchte historie van 1573, toen de Delvenaars, meenende tegen Spanjaarden uit te trekken, niets als een vet kalf doodschoten - een geval in tal van liedjes en gedichten van dien tijd af tot op onze dagen (door Van Oosterwijk Bruyn) bezongen, is ons niet gebleken. Doch ergerden zich de Delvenaars aan den spotnaam Kalverschieters, de Amsterdammers lieten zich dien van Koeketers stil aanleunen, ja rechtvaardigden dien met de daad. 't Ergerde hen volstrekt niet, als zij, met de trekschuit naar Haarlem gevaren, om van daar op den Blinkert een zandbad te gaan nemen en den achtermiddag in den Hout te slijten, reeds dadelijk bij hef binnentreden der Spaarnwouderpoort dat oude uithangbord voor zich zagen, waarop een kop geschilderd stond, met halve-cirkel-vormig geöpenden mond, waarin de hand een heele koek stopte, met het onderschrift: d' Amsterdamse Koek Eeter. In tegendeel, zij traden den winkel binnen en deden er den noodigen voorraad op, die, bij de scharretjes in een zakdoek geknoopt, op den tocht mede genomen en gaande weg verorberd worden moest. - Dan, helaas! sedert de spoortrein 't brandpunt van 't reisgewoel verplaatst heeft, is zoowel de Amsterdamsche Koeketer verdwenen als de Spaarnwouderpoort bij de meeste Amsterdammers vergeten. Weleer vermaakte men zich met allerlei rijmen, waarin de Steden van 't een of ander gewest gekarakterizeerd werden, en zijn vele van die rijmen uiterst laf, niet zelden toch wordt de herinnering van een eigenaardigen volkstrek of historische bijzonderheid er in bewaard. Ons gaan zij echter niet aan, dan voor zooverre zij op uithangborden of luifels voorkwamen, en deze moeten dan daarom ook aan 't slot van dit hoofdstuk hun plaats vinden. Omstreeks 1700 las men voor een herberg buiten Tholen het rijm, waarin de voornaamste bezigheden der bewoners van de zes Zeeuwsche steden op niet onaardige wijze werden aangeduid: * Drie Middelburgers, twee koopluy,
Drie Vlissingers, twee stroopluy, [kapers]
Drie Veerenaars, twee Nassouluy,
Drie Goesenaars, twee Bouluy,
Drie Zierikzeenaars, twee Advokaten,
Drie Tertolenaars, twee Soldaten.
De Drenters waren lang zeer ten achteren in beschaving; - Bredero stelt hen met Walen en Poepen of Moffen gelijk: ick wijck hier in een stoep,
En sie wie dat het is, een Wael, een Drent, of Poep.
| |
[pagina 287]
| |
En te Hazeluinen las men op een luifel: * Een swarte Swaan,
Een witte Moriaan,
En een beleefde Drent
En heb ik nooit gekend.
Maar alle dingen veranderen: niet alleen kent men tegenwoordig zwarte zwanen en witte Mooren, maar ook beleefde Drenters. Te Antwerpen las men in de Lepelstraat voor een huis van vermaak 't volgende rijm op de vier Brabantsche steden: * Leuven zich met drank verblijd,
Mechelen veel sotten slijt,Ga naar voetnoot1)
Brussel voert een grooten staet,Ga naar voetnoot2)
Antwerpen heeft de Lepelstraet.
Ook Huygens, in 't voorbericht van zijn Trijntje Cornelis, sprak van: De noble Lepelstraet, het steeghjen van der minnen,
Daer nyet als vreught en woont en vriendlicke goddinnen.
Een Franschman, wellicht een der réfugiés, die in 't laatst der 17de eeuw te Amsterdam een wijnhuis had opgezet, karakterizeerde op zijn uithangbord een half dozijn natiën, die er elk door een beeldje op vertegenwoordigd waren, op de volgende wijze: * Un Sennor en Espagne,
Un Milorde en Angleterre,
Un Monsieur en France,
Un Hidalgo en Portugal,
Un Evêque en Italie,
Un Comte en Germanie,
Sont pauvre Compagnie.
Natuurlijk had hij liever een rijken mijn Heer te gast. Eindelijk vermelden wij nog een rijm, dat waarschijnlijk ook op een bord (misschien op een glas) heeft gestaan, en al vrij oud is. * Die te Utrecht is geboren
En te Leuven lag ter schole
En te Douay leerde Wals [Fransch]
Is een muitmaker in zijn hals.
| |
[pagina 288]
| |
Bedriegen wij ons niet, dan moet dit rijmpje gebracht worden tot de eerste jaren der 16de eeuw, toen Utrecht met zijn Bisschoppen overhoop lag, de Hoogeschool te Leuven om den vrijzinnigen geest harer leerlingen, en Fransch Vlaanderen, vooral Douay, wegens groote kittelorigheid op 't punt zijner rechten en vrijheden, berucht waren. Er is echter ook nog een andere lezing daarvan, die door Prof. Vreede in zijn Geschied- en Letterkundige HerinneringenGa naar voetnoot1) aangehaald is: Die te Gendt is geboren
En t' Utrecht licht ter schole
En te Luyck leert zijn wals
Is een Muytmaker door zijn hals:
En koom dij dan noch wat te kort
Soo moech dij aenspreken die van Dort.
Er waren van dergelijke rijmen doorgaans velerlei varianten in omloop, omdat ieder ze toepaste op zoodanige plaatsen en omstandigheden, als hij op 't oog had, en ze zelfs vermeerderde om er nog andere in te betrekken, als hier met Dort het geval is. |
|