De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 197]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 198]
| |
deden mij, terwijl ik de dorpen doorreed, al wonderlijke opmerkingen maken over de vergankelijkheid van roem en populariteit. Ik merkte op,
hoe bijna overal de Hertogskop dien van Admiraal Vernon vervangen had, even als de laatste vroeger weinig sporen van dien van den Hertog van Ormond had laten overblijven. Ik overwoog deze dingen in mijn hart en zei tot mij zelven: ‘Voorwaar, alle roem is slechts als een uithangbord!’ Toch hadden, ook daar te lande, de uithangborden weêr gunstelingen, die ze in waarde hielden. Dat waren voornamelijk Hendrik VIII - bluff King HalGa naar voetnoot1) - en Elizabeth, die als bestendige typen dienden van 't konings- en koninginnehoofd. Men zag the Queen Elisabeth echter ook wel ten voeten uit, met den vertugadin, den halskraag als een paauwenstaart, en schoenen met hooge hakken. Wij zullen ons bij onze beschouwingen hoofdzakelijk bepalen bij vaderlandsche uithangborden, en slechts van de buitenlandsche spreken waar zulks tot opheldering of aanvulling dienen kan. | |
I.Wij beginnen met de klassieke oudheid - met Grieken en Romeinen. Achilles voorop! gij kent hem, den held der Ilias: Achilles, Peleus zoon, die ridder razend knap,
Wien ‘siedend oorlogh-sucht reed door sijn leden rap;’
Die boven alle Grieken in dapperheid heeft uitgeblonken,
Omdat hij (volgens Hooft) was opgevoed ‘met mergh uyt leeuwen-schoncken,’
Die met Agamemnon ruzie maakte om een mooie meid,
Maar dol werd, toen hij hoorde, dat Hektor zijn vriend Patroklus had neêrgeleid;
‘Dat zal ie niet weêr doen!’ riep Achilles en straks had hij den anderen in zijn nek gegrepen,
Om hem, achter aan zijn kar gebonden, rondom de muren van Troje te slepen.
Maar hoe komen nu de Aansprekers aan dien klassieken titel of bijnaam van ‘Achilles?’ De reden is dood eenvoudig: Achilles wordt bij Homerus herhaaldelijk de snelvoetige (πόδας ὠκὺς) genoemd, en onze aansprekers dienen ook rap ter voet te zijn, willen zij hun betrekking naar eisch vervullen. Die spotnaam van ‘Achilles’ werd zelfs in onze jeugd | |
[pagina 199]
| |
door al wie maar een tinktuur van 't Grieksch had ingenomen of zich althans het voorkomen wou geven dat hij er wat van beet had, nooit gebezigd dan met het epitheton podas okus er voor. Doch men zou tusschen Achilles en den Aanspreker nog meer punten van overeenkomst kunnen aantreffen. Achilles draafde Troje rond, de Aanspreker de stad zijner inwoning: Achilles was 't een lust, den grond te herscheppen in een doodenakker; den Aanspreker even zoo, want die leeft van de dooden: bij Achilles was 't, als hij in 't veld kwam: leve de dood! hoe meer lijken hoe prachtiger! - zoo denkt de Aanspreker ook. Trotsch en koelbloedig stapte Achilles over lijk bij lijken heen; de Aanspreker even zoo; want het kerkhof is zijn muzeum. Eindelijk, Achilles kende geen vrees, en de Aanspreker evenminGa naar voetnoot1). Geen wonder dan, dat de Aansprekers trotsch waren op dien eeretitel, en, zoo ze dien nu voor een spotnaam houden, is 't omdat zij er nu de beteekenis niet meer van weten en om het Grieksch en de Ilias even weinig meer geven als een kandidaat in de medicijnen of een lector in de wisen natuurkunde; - ja zelfs niet eens meer het prachtige tooneelstuk lezen, dat de vernuftige dirk jemans geschreven heeft, onder den titel: Achillis, of de spreek-an op zijn praatstoel, pleitende voor zijn Hoog-Illustre bediening, en dat gedrukt is in 't vergaarhuis der Spreek-annen. Maar in de 17de eeuw waren ze beter in de klassieke wereld t' huis en ze stelden er eere in, naar den zoon van Peleus te heeten, en zijn naam op hun uithangbord te schrijven. Zoo was er een te Amsterdam: Al was Achilles een stout Ridder
Nogtans woont hier een Aanspreek-bidder,
Die hem ook niet ontsiet om stoutelijk en zeer zaan
In alle sterfhuizen uit en in te gaan.Ga naar voetnoot2)
Men ziet het: de man beroemt zich, even stout te zijn, als Achilles, en als deze zeer zaan ter gang: - weder hier het podas okus. Immers zaan is ‘snel; vlug, zonder weifelen,’ - 't is een oud woord, waarvan nog in Engeland famielje leeft onder den naam van soon. Maar toch, wie weet, als de aanspreker tegen levenden had moeten optrekken en het sterfhuis een omwalde stad ware geweest, uit welke men hem met pijlen en werpschichten begroette, of hij er dan zoo stoutelijk en zeer zaan op afgegaan ware. Tegen hazen en hoenders is 't makkelijk | |
[pagina 200]
| |
vechten; die schieten niet weêrom: en de naam van Achilles zou niet tot ons zijn gekomen, indien hij zich er bij bepaald had, als zijn hedendaagsche naamgenooten, de dooden naar 't graf konvooi te verleenen. Maar niet alleen de Aanspreker was het, die zich Achilles tot patroon of, wil men, tot blazoen koos. De Zwaardveger meende er ook recht op te hebben; en niet zonder reden. Hij toch, die 't zwaard smeedde of veegde waarmeê de koppen werden afgehakt, mocht wel mede den woedenden Achilles voor zijn luifel schilderen, en daaronder schrijven: * Dit is in Achilles, dien Grieschen helt vermaart.
Hij velde Hektor van Troje ter neder met het swaart.
Sij quamen malkander als leeuwen bespringen.
Hier verkoopt men musquetten, snaphanen en Solingerklingen.
Zonderling echter is 't, een lakenkooper Achilles te zien uithangen, als weleer in 's Hertogenbosch: * Hier in Achilles, dien dapperen held,
Die Hektor heeft ter neêr geveld,
Verkoopt men Lakens en Baaijen
Ook Luikse en Leidse Heere-Saaijen.
Waarschijnlijk zal die lakenkooper bij 't opzetten van zijn winkel dien Achilles reeds aan den gevel gevonden en te prachtig geoordeeld hebben om hem weg te nemen. Op die wijze gingen meermalen uithangteekens van den eenen winkelier op den anderen over, en 't is daaraan toe te schrijven, dat somtijds de beeltenissen van beroemde mannen voorkomen bij neringen, waar zij even veel betrekking op hebben als het dubbele worstvatGa naar voetnoot1) op de drukkerij van Bohn. Zoo b.v. is het ook niet duidelijk, welke betrekking de Trojaansche Hektor kan hebben gehad tot de lijndraaierij, en toch hing hij uit aan een lijnbaan te Amsterdam, die in 1657 afbrandde. Het borstbeeld van Hippokrates, den oudsten en beroemdsten onder de Grieksche geneeskundigen, en die vier eeuwen voor Kr. geb. leefde, staat, met dat van Eskulaap, die gezegd werd zijn stamvader te zijn - trouwens alle lieden van 't vak kunnen hem als zoodanig zich toeschrijven - boven den ingang der vergaderplaats van 't voormalig Collegium medicum (later die van de Stedelijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt) te Amsterdam. Eerst in 1779 zijn deze borstbeelden, die vroeger in de Nes stonden, naar den Voorburgwal verhuisd. Ook hing Hippokrates uit bij den Groningschen boekdrukker Hendrik Vichnerus, die (van 1744 tot 1787) waarschijnlijk vooral geneeskundige werken het licht deed zien. | |
[pagina 201]
| |
Op de Prinsessengracht te 's Gravenhage, No. 13, staat boven de deur een antiek borstbeeld, door Meerman, die hier gewoond heeft, met andere oudheden uit Italië medegebragt. Volgens sommigen stelt het Hippokrates, volgens anderen Sokrates voor, en mogelijk is 't geen van beiden. Boven de poort van den Hortus Medicus te Amsterdam stonden weleer, nevens het borstbeeld van Hygieia (de godin der gezondheid), die van Theofrastus en Dioskorides. Theofrastus genoot die eer, omdat hij de beroemdste natuurkundige was van 't Oude Griekenland, en Dioskorides, die een Grieksch geneeskundige was uit de 1ste eeuw na Kr. geb. van groote vermaardheid, omdat hij in zijn werk de materie medica een zeer belangrijk vertoog over de botanie geschreven heeft. ‘Schoenmaker, hou je bij je leest,’ riep de beroemdste schilder der oudheid den neuswijzen schoenmaker toe, die buiten zijn vak ging. En dit billijkte een Hollandsche schoenmaker, die natuurlijk veel verstandiger was dan zijn Grieksche konfrater, en 't op zijn luifel door dit opschrift bewees: * Apelles de schilder leerde eens een botten beest,
Zich enkel te houden bij zijn eigen leest.
De man had gelijk; indien wij dat allen deden,
Zag men niet een mensch langer leven in onvreden.
Zoo wijsgeerig redeneerden de Oud-Hollandsche schoenmakers. - Maar een gevelsteen in de Bloemstraat bij de Prinsengracht, groot en goed bewerkt, levert ons een filosofische wereldbeschouwing. Demokriet en Herakliet hebben de wereld tusschen hun tweetjes op een bankje gezet om die eens goed te bekijken, en zitten er, met volle wijsgeerige belangstelling, ieder het hunne van te denken. Die twee Grieksche filosofen van zoo tegenovergestelde richting vielen bij onze voorouders bijzonder in den smaak. In hun almanakken, rarekieken en luimige vertellingen brachten zij die telkens te pas, en ze vercierden er gaarne de gevels hunner huizen meê. De borstbeelden der twee wijzen stonden te prijken boven de voorpoort, die naar den voormaligen Schouwburg op de Keizersgracht, door Nikolaes van Campen gebouwd, geleidde, en hun aanwezigheid aldaar werd verklaard door 't zesregelig vers van Vondel, dat in 't portaal hing: Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijtverdrijf.
Het wyckt geen ander spel, nocht konincklycke vonden.
Het bootst de wereld na; het ketelt siel en lijf,
Het prickeltse tot vreughd of slaet ons soete wonden,
Het toont in 't kleyn begryp al 's menschen ydelheyt,
Daer Demokrijt om lacht en Heraklijt om schreyt.
Maar niet enkel voor gevels of poorten van openbare gebouwen of in steden, ook voor poorten en hekken van buitenplaatsen kan men onzen huilenden en onzen lachenden filosoof nog tegenover elkander zien geplaatst: | |
[pagina 202]
| |
zoo ook o.a. in den voorgevel van het voormalig buitenverblijf - thans boerenplaats - Koldenhove, onder OldenbroekGa naar voetnoot1). En nu Zoïlus nog. Die Thraciër, die zich verbeeldde een fijn rhetorikus en scherpzinnig kritikus te zijn, was, in zijn tijd - gelukkig vele eeuwen geleden, zoodat wij geen last meer van hem hebben en zijn geslacht totaal uitgestorven is - de onverdragelijkste vitter en de brutaalste hekelaar, die te bedenken viel, en die zelfs aan Homerus en Plato dorst knabbelen en knagen. Hij droeg, om er geleerd uit te zien, een langen mantel en een langen baard; hij zou ook wel een bril gedragen hebben, maar die waren toen nog niet in de mode. Doch - barba non facit philosophum (‘de baard maakt nog geen wijsgeer,’) zeiden de Romeinen, en de Grieken noemden Zoïlus ‘den rhetorischen hond,’ omdat hij iedereen aanblafte; terwijl de nakomelingschap zijn naam vereeuwigd heeft, door elken kwaadaardigen of verveelenden vitter een Zoïlus te noemen. Daaraan dacht ook eens een zeventiende-eeuwsche Amsterdammer, die in de Warmoesstraat bij de Nieuwe-brugssteeg woonde en 't zijnen stadgenooten eens wilde voorhouden. Misschien was hij ook door een Morandt van die dagen over den kam gehaald; - wat daarvan geweest moge zijn, hij liet Zoïlus met baard en mantel voor zijn luifel schilderen en daaronder: * Merkt hoe Zoïlus met list
Sijns naasten feylen teekent,
En daer hy selfs in mist
Niet eens en telt noch rekent.
't Is echter alweêr niet oorspronkelijk, maar een verminkte navolging van wat Vondel, in zijn ‘Gulden winckel’ No. XLII boven het tafereel van Momus geschreven had: Ey ziet, hoe Momus hier zijns naesten feylen teeckent,
En al wat hij misdoet vergeet, en niet en reeckent.
Gij herinnert u ongetwijfeld dien ouden Romein - of liever, dien jongen Romein uit den ouden tijd, dien Mutius Cordus, die er op uitging om Koning Porsenna den hals af te snijden, doch zich in de persoon vergiste en den Direkteur van 's Konings Kabinet overhoop stak, waarop hij zoo geweldig 't land kreeg aan zijn rechterhand, dat hij die dadelijk levend verbrandde. 't Was niet te verwonderen, dat Porsenna daar vreemd bij stond te kijken, ja dat hem een koude rilling over den rug ging, toen hij Mutius hoorde mompelen, dat er nog 299 jonge luî in Rome waren, die er even weinig om gaven als hij. ‘Wat blieft?’ vroeg de Koning: waarop Mutius deklameerde: Agere et pati fortia romanum estGa naar voetnoot2) d.i.: | |
[pagina 203]
| |
‘Nu zie je eens wat kerels de Romeinen zijn,
Zij doen dingen, daar jij van schrikt en ze weten van geen pijn.
Die historie van Mutius Gordus, of Scevola, gelijk hij zich, toen hij ten gevolge van dat verbrandings-proces linksch geworden was, bij den burgerlijken stand liet inschrijven, was bij de Romeinen niet alleen, maar ook bij onze voorvaderen, bijzonder populair. Deze laatsten bezongen die in treurspelen en op andere wijzen en zelfs sloegen zij er gedenkpenningen op: soms de enkele hand in de vlammenGa naar voetnoot1), soms de man ten voeten uit, met den sidderenden Porsenna er bijGa naar voetnoot2). Ja een Delftsche aanspreker, die in zijn jonge jaren meê dapper van leêr had getrokken, koos zich dien Scevola tot uithangbord, en schreef er onder: * In den moedigen Romein Scaevola, dat was een dapper held.
Ik heb in 't gevaar door doôn eertijds meê durven draven,
Doch bedien nu bruiloften en help de doôn begraven.
Wij veroorloven ons hier twee gissingen: 1o dat onze vriend Jeroense het opschrift zelf nooit heeft gezien, maar er door een derde of vierde hand een afschrift van bekomen heeft; waardoor een regel, als b.v.: Gelijk ons Livius in zijn geschiedenissen meldt,
of wel: Gelijk mij toen 'k nog schoolging mijn meester heeft verteld,
na den eersten regel komen en er op rijmen moest; - zulk weglaten, 't zij van een of twee voeten, 't zij van een geheelen regel, hebben wij in de ons toegezonden poëtische opschriften ook wel eens waargenomen; schoon 't echter, in dit geval, wel mogelijk is, dat de maker van 't vers begreep, dat bij de voorstelling van een defekte personaadje, ook een defekt vers behoorde. 2o. Dat de moedige Achilles als Scevola linksch kan zijn geweest, maar toch stellig beide zijn handen behouden had: het tafeldienen zou hem anders niet handig afgaan. Dat des grooten Cezars naam niet alleen in Galliën, 't welk hij in zijn gedenkschriften beschreef, en waar nu een hedendaagsche Cezar hem die beleefdheid reciproceert, bij de menigte leven bleef, maar ook in Engeland en hier te lande, is uit tal van getuigenissen te bewijzen. Geen oude toren, geen muur- of aardwerk, waarvan de oorsprong onbekend is, of hij werd als een stichting van Cezar aangemerkt, en zijn beeltenis en naam was op tal van uithangborden te vinden. Uit Engeland zouden wij hiervan menig voorbeeld kunnen aanhalen: met betrekking tot ons land vergenoegen wij ons, op Nijmegen te wijzen, waar in de 17de eeuw voor een zadelmakers luifel zijn portret uithing, met deze regels: | |
[pagina 204]
| |
* Hier in Vorst Caesar, dien beheerscher van Oud Romen,
Daar menig dapper helt nog is van voortgekomen,
Daar maakt men zadelen en teugels om te paart
Te stijgen vol van moet en rijden onvervaart.
De zadelmaker moest het natuurlijk van 't paardevolk hebben en den moedigen ruiter moest het beeld van den overwinnenden Cezar wel uitlokkend zijn. 't Schijnt voorts, dat die zadelmaker in zijn vrije uren ook wat deed aan de genealogie, en met zijn: Daar menig dapper helt nog is van voortgekomen,
zinspeelde hij ongetwijfeld op al die edele geslachten, die, volgens de Mythologie du moyen âge, hun stamboom van Cezar afleiden. De Keizer van Rome - 't zij dan Augustus of Augustulus - hing in 1660 uit bij den wijnkooper Itinga op den Nieuwe-zijds-voorburgwal over de Kolk, blijkens het volgende begrafenisbriefje: | |
* Anno 1660, op Donderdag, zijnde den 26 Augusti, word UE. genodigt ter begraving van Sr. Westfalingh.Op, Van Kempen, nu aan 't draven,
Noodigt vlijtig tot begraven,
Al die op dees cedel staan,
Dat zij snedig komen aan.
Michel Hart, Adriaen Kleerbesem en Jan Robben,
Gilles Joosten, Tjerk Gerritsz en Frederik Jobben,
Reyer Simons, Willem Jansz en Hendrik Klokkende Snijjer,
Rijkert Tjerksz, Jan Dirksz, en Simon Jansz de Vrijjer,
Gerrit Hendriks Ruyter, Gerrit Klooster, Joost Sas en Pieter Buys
Moeten komen tol Itinga in huys,
Wijnkooper op den Voorburgwal, in de Keizer van Rome bij de Steene Roeland.
Als vriend in huys te komen. Ten dry uren precys, met zakgeweer.
Blijkbaar was dit begratenisbriefje maar een grap. Die Sinjeur Westfalingh, was een ham, die in de maag der gasten begraven stond te worden. Waarom zij dan ook worden uitgenoodigd, hun zakgeweer - d.i. hun mes, mede te brengen. In die dagen toch was men van tafelgereedschap nog niet ruim voorzien, althans bij burgerlieden; men droeg zijn mes - dikwijls ook mes en lepel - in zijn zak; en hoe men die bezigde kan men op de schilderij van Van der Helst of op andere schutters-maaltijden zien. Ook de toenamen der genoodigden schijnen grollen te zijn: | |
[pagina 205]
| |
Kleerbesem is een die goed vegen kan; - Klokkende Snijjer, een drinkebroêr, die al klokkende snijdt en eet; - Sas, een wiens keel een sluisgat is; - Pieter Buys beteekent dronken Piet. En de overige bijnamen zullen ook om bijzondere redenen onder de vrienden wel duidelijk zijn geweest. Van de helden en vorsten gaan wij over tot de groote vernuften. 't Waren vooral de boekverkoopers, die de borstbeelden van beroemde geleerden tot blazoen kozen. Inzonderheid hing Cicero, als vertegenwoordiger der klassieke studie, aan menigen boekwinkel uit. Zoo, onder anderen, in 1700 aan dien van Joannes van Oosterwijck, bezijden 't Stadhuis (nu Paleis). Weinige jaren later (1711) vinden wij hem in de Kalverstraat bij Pieter de Coup, den uitgever van Ludolf Smids ‘Schatkamer,’ met het devies: Vita sin e litleris mors est, Ook te Middelburg hing in de 17de eeuw Cicero uit bij den boekdrukker Wilhelmus Goeree op de Burght en (voor of na hem) bij Michael Schrijver, aan de Beurs: - ook te Groningen (1783-1814) bij Jacobus Dikema, boekverkooper in de Zwanenstraat. In Engeland kwam Cicero niet minder dan bij ons als uithangteeken voor, en dan was 't meest zijn borstbeeld, 't welk men, niet naar zijn toenaam, maar naar zijn voornaam, Tully's head (‘het hoofd van Tullius’) noemde. - In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat, ten onzent, waar het borstbeeld of het eenvoudig hoofd van een persoon op een uithangbord voorkwam, men het toch naar de persoon zelve noemde, b.v. de Keizer, de Prins, Ceres, Cicero, de Ammiraal Tromp, de Indiaan, enz. Doch waar in Engeland een borstbeeld of een hoofd uithing luidde het altijd: the King's head, Queen's head, Tully's head, enz. Nu hing te Londen dat hoofd van Tullius o.a. uit bij de half Hollandsche firma T. Becket en P.A. de Hondt (aan onze Hondiussen verwant?), boekverkoopers op ‘the Strand.’ En niet ver van daar had een ander Hollander, Abraham van den Hoeck, die met George Richmond geässocieerd was, Virgilius uithangen. De groote Stoïsche filozoof Seneka, kwam insgelijks te Londen in de 17de en 18de eeuw bij meer dan een boekverkooper voor; en te Amsterdam, in de 17de, prijkte hij voor den boekwinkel van Joannes Pauli, op den NieuwendijkGa naar voetnoot1). Maar hoe 't een koopman in stroop in de gedachten kwam, Seneka tot patroon te kiezen, is ons onbegrijpelijkGa naar voetnoot2). Seneka was | |
[pagina 206]
| |
toch niet gewoon, met den strooppot te loopen. En evenwel zag men hem zoo in de 17de eeuw, en dat nog wel in een akademie-stad - te Utrecht achter den Dom - met dit rijm verheerlijkt: * In Seneca, dien wijzen Philosoop,
Verkoopt men zuiker, honig en stroop.
Wellicht had de man alleen een rijmwoord op stroop gezocht, en er geen ander gevonden dan Philosoop en zoo kwam hij van zelfs op Seneka. Doch juist dat dwaze rijm toont alweêr de dwaasheid aan van het bezigen dier ph waar wij een f kunnen gebruiken. Die ph heeft er nooit bij ons volk in gewild en zal er nooit in willen, welke moeite men ook doe, en spijt alle woordeboeken. Onze bijbelvertalers schreven Joseph en ten allen tijde hebben alle ma's, kameniers en kindermeisjes, wier lievelingen Jozef gedoopt waren, van Joseppie gepraat, en onze jonge meisjes van ‘den rechten Josep,’ dien zij wachtende waren. Heden ten dage hoort men diezelfde meisjes nooit anders spreken dan van den podegraveur... wellicht denkende, dat 't woord met podagra in verband staat!! Het Italjaansch, dat toch een telg is van 't Latijn, heeft al die ph's en th's en chr's, die bij haar mama in gebruik waren, en die zij dus bij erfenis gekregen had, gerepudieerd; wat doen wij ze dan in ons Hollandsch, waar zij niet dan door misbruik zijn ingeslopen, te bewaren? | |
II.Het aantal beroemde mannen uit de middeleeuwen, die wij op uithangteekens vinden of vonden, is uiterst gering, en wij beginnen met Floris den Vijfde. Sommige uithangteekens hebben een historisch verband tot de plaats waar zij voorkomen. Zoo vindt men in Engeland het portret van Koning Alfred den Groote - natuurlijk volmaakt gelijkend - op een uithangbord te Wantage in Berkshire, om geen andere reden dan dat Wantage voor de geboorteplaats van dien Vorst gehouden wordt. Evenzoo ziet men in den zijmuur van een herberg tegen over 't Station Vogelezang Graaf Floris uithangen aan den ingang der BekselaanGa naar voetnoot1) die naar de plek geleidt, | |
[pagina 207]
| |
waar voor zes eeuwen zijn jachtslot stond: dat jachtslot, aan den voet van 't boschrijk duin gesticht, en waar hij, aan de zijde van de schoone Agnes van der Sluse of van Katharina van Durbuy, zoo vaak uit vliegen en jagen ging. Ware 't in Engeland, dan zou men er zeker de overlevering bij hebben, dat het borstbeeldje nog tot den tijd van Floris zelven opklimt en nog van 't oude lusthuis herkomstig is. Immers van zoodanige antiquarische dweeperij zijn de Engelschen groote liefhebbers. Zien zij een beeld van een hunner Angelsaksiche koningen uithangen, dan moet het ook van dien tijd zijn. Te Chester hangt aan een herberg in Bridgestreet Koning Edgar uit, en nu voegt de Chestersche legende er bij, dat dit bord, althans de herberg onder dien naam, reeds bestaan heeft sedert de regeering van dien Koning.Ga naar voetnoot1) Maar ongelukkig is dit noch met de herberg over 't Station, noch met het borstbeeld, het geval. Immers de herberg is van nog latere dagteeking dan 't stationsgebouw, en 't borstbeeld, wien 't dan ook heb' moeten voorstellen, draagt een Spaanschen kraag en een henri-quatre. 't Stond vroeger aan een paal tusschen de prachtige boomen, die hier den ingang tot de laan omgaven, en toen hier een station kwam, met zoo veel andere, vallen moesten. De kop verdween toen een tijd lang en werd later gemetseld in den zijmuur der herberg, ongeveer ter zelver plaatse waar hij vroeger gestaan had. Maar waar de pop dan ook gevonden of van waar zij gekomen moge zijn, en hoe zij dien naam van Graaf Floris gekregen hebbe, zeker blijkt uit die naamgeving zelve, dat men op de plek, waar hij vroeger zich onthouden had, nog steeds zijner indachtig was. En hierbij valt op te merken, dat hij onder onze Hollandsche Graven de eenige is, wiens populariteit de eeuwen heeft verduurd, en wiens naam nog bij ieder bekend is, ja zelfs op de Gooische heide nog met eerbied wordt genoemd. Hij schijnt ook de eenigste te zijn, wiens naam op uithangteeken en vaartuig leeft; immers, niet enkel aan de Vogelezang schiet hem de stoom in 't gezicht; ook de Naarder stoomboot draagt zijn naam. En die populariteit, waaruit laat zij zich verklaren? - Hij was, zal men | |
[pagina 208]
| |
zeggen, bekend als ‘der Kerlen God,’ en dezelfde reden als waardoor Henri Quatre, die aan elken boer een hoentje in zijn pot gunde, in de nagedachtenis des Franschen volks blijft leven, moest ook voor Floris gelden. Maar er was gewis nog een andere reden. Ook Hendrik VIII, de heersch-zuchtige autokraat, die met alle eeden en plichten speelde, bleef, als wij hier bovenGa naar voetnoot1) hebben aangemerkt, steeds als bluff King Hal de lieveling der Engelschen. Maar behalve dat alle drie zich jegens 't landvolk gemeenzaam aanstelden, hadden zij nog iets, dat hun gemeen was; zij waren alle drie groote minnaars der schoone sekse. En al mocht nu Hendrik van Bearn menig liefdesavontuurtje op zijn geweten hebben gehad, waarin hij een alles behalve fraaie rol had gespeeld, en al mocht Floris V door zijn minnarijen in ongelegenheid zijn gekomen, en al liet King Hal, na zijn eerste vrouw op vrij gemeene manier te hebben weggezonden, aan twee zijner latere vrouwen achtereenvolgens het hoofd afslaan, toch bleven de Fransche en Hollandsche en Britsche schoonen dat alles met toegevende verschooning aanzien. De vrouwen over 't algemeen vergeven en vergoelijken hetgeen een man uit liefde bedrijft, en hoe meer hij zich van die zijde doet kennen, hoe meer hij haar belangstelling wekt. Katharina van Arragon bleef in haar ballingsoord toch haar ellendeling van een man betreuren: noch Jane Seymour, noch later Anna van Kleef, werden door het lot van Anna Boleyn afgeschrikt om hem te huwen, en even zoo, nadat hij ook aan zijn vijfde vrouw, Katharina Howard, het hoofd had laten afslaan, was er weêr een nieuwe gereed, om het als de zesde met dien Blaauwbaard te wagen. 't Waren dan ook niet enkel de boeren, 't waren de vrouwen vooral, op wier tongen de roem dier drie gekroonde Lovelace's leven bleef. Dat is alles zeer weinig moreel; maar het is waar. Vinden wij alleen Floris V, als uithangteeken, uitdrukkelijk genoemd, wel vinden wij den Graaf van Holland, in 't algemeen, zonder aanduiding van naam. In 1693 woonde de wijnkooper Johannes van Lunen in de Warmoesstraat in de Graeff van Hollant, en in denzelfden tijd hing aan een logement in de Kalverstraat de Graaf van Holland uit. In de eerste helft der 18de eeuw kwam er, als een uitvloeisel der navolgingszucht, die zich, als op menig ander gebied, ook op dat der uithangteekens werkzaam betoont, nog een tweede bij, en zoo had men een Ouden en een Jongen Graaf van Holland; wat eigentlijk een dwaasheid was, vermits er in die eeuw van geen jonge graafjes van Holland meer sprake kon zijn. Hun tijdperk was al voor lang en onherroepelijk gesloten. 't Beeld van een beroemd ridder aan een hoekhuis te vinden, in volle wapenrusting met schild en zwaard, was weleer in de steden niet on- | |
[pagina 209]
| |
gewoon. Wat daarvan in onze steden te zien mocht geweest zijn, is al sinds de 16de eeuw verdwenen. In Duitschland vindt men er nog voorbeelden van. Te Neurenberg pronkt nog op den hoek van een huis het meer dan levensgroote beeld van den Ridder Marten Koetsel. Die goede man reisde tweemaal naar Jeruzalem, om geen andere reden dan om precies te weten hoe lang de weg was, dien Kristus, het kruis dragende, had afgelegd, omdat hij juist even ver van 't Johannis-kerkhof wilde wonen. En die zeldzame vroomheid heeft hem zoo beroemd gemaakt. Op de uithangborden der 17de eeuw vinden wij onzen middeleeuwschen adeldom slechts door een tweetal personen vertegenwoordigd. Dat een kalk- en steenkooper uit de 17de eeuw Gerard van Velsen voor zijn luifel liet schilderen, mag met reden vreemd geächt worden. Misschien echter was het huis reeds voor dat hij het bewoonde onder dien naam bekend. 't Kan ook zijn, dat hij de poëzy lief had en dat het treurspel van Hooft tot de keuze aanleiding gaf en hem er dit bij deed schrijven: * Hier in de Velzer Heer, die Graaf Floris verwant (vermoordde),
Verkoopt men kalk, steen en zant.
Beter naam dan die Velzer Heer heeft de Zeeuwsche Ridder Jan van Renesse nagelaten, schoon hij dan almede een vijand was van een anderen Graaf van Holland, Jan II. Maar deze laatste mocht het aan zijn eigen verkeerde staatkunde wijten, dat hij dien schrandersten, dappersten en edelsten onder de Zeeuwen zich tot vijand gemaakt had. Men weet, dat Renesse in 1304 bij het overvaren van de Lek verdronk. Een Utrechtsche kurkesnijder maakte er een uithangbord van en schreef er onder: * Bij het veer van Beusekom
Kwam Heer Jan van Renes om,
En op den dijk stond zijn peetje te huilen.
Maar 't waren toen toch verbruste uilen;
Want had hij zoo'n paar kurken gehad, als je hier kan koopen,
Dan was Heer Jan niet in de Lek verzopen.
Op 't uithangbord van kapitein Vrijenburg, te Leeuwarden, in 't laatst der 17de eeuw, was keizer Adolf van Nassau geschilderd. Deed die kapitein een winkel? Hield hij een herberg? 't Is ons onbekend; maar ook zonder dat kon hij een uithangbord hebben. Dat had menigeen, ook al dreef hij geen beroep, en dan hing hij daarop de gevoelens te luchten, die bij hem 't levendigst waren. Waarschijnlijk behoorde kapitein Vrijenburgs uithangbord tot deze soort, immers er kwam geen aanduiding op van eenige koopwaar of nering, maar wel, onder 's Keizers beeltenis, de navolgende uitboezeming: * Hier wort het Nassouws bloet in 's Keysers beelt vertoont,
Ik wensch ook dat ons Vorst als Keyser wiert gekroont.
| |
[pagina 210]
| |
's Mans bedoeling was zeker uitmuntend, maar de wensen vrij zonderling; want vooreerst was een Keizerschap, of eigentlijk Koningschap, als dat van Adolf geweest was, waarlijk niet zoo wenschenswaard; immers deze had het kortstondig genot van dien titel met rassche teleurstelling en een vroegen dood moeten bekoopen: - en ten anderen grensde 't wel wat aan 't ongerijmde, te verwachten, dat de Keurvorsten des Rijks een Stadhouder van Friesland tot den Keizerstroon zouden roepen. Wij moeten echter niet nalaten hierbij op te merken, dat Keizer Adolf in verzen of in schilderij te pas gebracht werd, zoo dikwerf men een telg uit het Huis van Nassau bezong of feesten tot diens eere gafGa naar voetnoot1) en het dus zeer begrijpelijk is, dat dit den braven kapitein door 't hoofd speelde. Op de keerzijde van het bovengemelde bord stond de Rijksadelaar geschilderd, en daaronder gaf kapitein Vrijenburg een vrije vertaling van een Oud-Romeinsch spreekwoord, welke hij, naar den stijl te oordeelen, waarschijnlijk aan een Latijnschen schoolmeester te danken had: * Al waar den Arent is de Vader van den stam,
Wie zag oyt dat een duif uit zijn geslachte quam?
Dat Laurens Coster, als uitvinder der drukkunst, een geliefkoosd uithangteeken voor drukkerijen en boekwinkels wezen moest, begrijpt ieder. Te Haarlem vond men hem, in 't midden der vorige eeuw, ook bij den stadsdrukker, Joannes Enschedé. Coster zat er, gekleed in een tabbaard met bont omzoomd, en de bonnet op 't hoofd, onder een boom letters uit hout te snijden; terwijl een ruige vent, op den voorgrond, het Spaarne verbeeldde. Onder het tafereel las men:
Hae literarum cunae.
d.i.:
Hier is de wieg der letteren.
Ook hing hij omtrent dienzelfden tijd uit bij Jacob Bolt, boekverkooper te Groningen tegenover 't Stadhuis, en men kan hem er nog aan 't zelfde huis zien prijken: gelijk hij ook nog heden hier en daar uithangt, en te Amsterdam op de Nieuwmarkt boven een boekwinkel te zien is. Rudolf Agricola, de beroemde wijsgeer, die in 1443 op het dorp Bafloo in Groningen geboren werd, en in 1484 als Hoogleeraar te Heidelberg stierf, hing in het midden der vorige eeuw uit aan den boekwinkel van Warner Fabius, aan de Breêmarkt te GroningenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 211]
| |
Columbus, de ontdekker van 't vierde werelddeel, hing uit bij G. Colom, wijn-, likeur- en tabaksverkooper aan 't Nieuwediep, en dit levert ons een voorbeeld, hoe men ook met historische figuren wist te zinspelen op den naam, dien men droeg: - trouwens de voorstelling van den landontdekker bij uitnemendheid was in een plaats, dagelijks en uitsluitend door zeevarenden bezocht, niet kwalijk gekozen. | |
III.Wij gaan over tot de merkwaardige personen der zestiende eeuw. Boven de tegenwoordige Societeit Sic Semper te Utrecht stond vroeger, onder een groot gekleurd beeld: Dux GelriaeGa naar voetnoot1). 't Lijdt wel geen twijfel, of die Hertog van Gelder zal de beroemde Karel van Egmond zijn geweest. Maar ook nu nog wordt 's mans herinnering op meer dan eene plaats in zijn voormalig Hertogdom en Graafschap bewaard. Als men, van Zutfen komende, de IJselbrug overgaat, vindt men, rechts den weg opslaande, onder de schaduw van twee lindeboomen een uithangbord, met het opschrift: In den Ouden Hertog; doch gaat men links, dan vindt men een herberg, waarvoor niet alleen het opschrift de Jonge Hertog prijkt, maar ook, daar boven, de blijkbaar dikwijls overgeschilderde, maar toch nog altijd te herkennen afbeelding van den beroemden en beminden Vorst. Dat 's mans groote naamgenoot en tegenstander, Keizer Karel V, onder anderen te Amsterdam op den Vijgendam uithing, hebben wij reeds in de Eerste Afdeeling vermeldGa naar voetnoot2). 't Was in dat huis, en dus onder het auspicium des grooten Keizers, dat in den avond van 25 Februari 1567 de vrede gesloten werd tusschen Amsterdammers en Amsterdammers, die den geheelen dag tegen elkander in 't geweer hadden gestaan en wel hard geschreeuwd, maar toch geen droppel bloeds vergoten hadden. Nog heden pronkt 's Keizers beeld in een gevel op den Nieuwendijk bij de Oude-Haarlemmersluis, waarvan ook de winkel, die in 't huis gevestigd is, het Oude Keizershof genoemd is. In West-Vlaanderen langs den straatweg van Gent naar Oudenaarden vindt men schier in elk dorp een bord met den Keizer. De Potter maakt daarbij deze opmerking: ‘Onloochenbaar bewijs, dat Karel V langs daar veel poetsen moet hebben uitgericht, of minstens, dat hij die streek veel malen moet bezocht hebben. Inderdaad, was 't niet te Audenaarde dat zekere Johanna van der Gheenst woonde?’Ga naar voetnoot3) Te Petegem, aan den weg naar Cruyshauthem vindt men: in den Souverain. De overlevering zegt, dat de herberg zoo genoemd is ter gedach- | |
[pagina 212]
| |
tenis, dat eenmaal Keizer Karel er zou zijn afgestapt, toen hij een nabij gelegene Heerlijkheid ging bezoeken.Ga naar voetnoot1) Te Ursel, almede in Vlaanderen, leest men op een uithangbord: in den gekerden Keyzer bij J. van Aelst, verkoopt men drank. Wat beteekent dat gekerden? - gekarden wellicht? De Keizer op een zegekar? - Te Diest eindelijk vindt men: den Keizer binnen Diest, waarbij mogelijk ook de kastelein u verhalen zal, dat Karel V daar eens, toen hij Diest doorreisde, afgestapt is en een fluitje geleêgd heeft. Bij Turnhout hangt ook nog een Keizer uit, maar welke weet men niet; het onderschrift is een staaltje van Belgisch-Fransch:
A lempereur On
vand du bier Diest bon.
Ook de Keyzerinne hing in de 16de eeuw te Amsterdam in de Warmoesstraat uit.Ga naar voetnoot2) En de leermeester van Keizer Karel, Paus Adriaan, wie kent hem niet, al ware 't maar uit het schoolboekje van 't Nut van 't AlgemeenGa naar voetnoot3) of uit ‘het Rust-uur van den Kardinaal Ximenes,’ dat juweeltje van Mw. Bosboom-Toussaint? En gewis weet men dan ook, dat zijn borstbeeld nog ten toon staat in den gevel van het huis, waar hij Ao. 1459 geboren werd op de Oudegracht te Utrecht? Maar voor wie 't niet weten mocht, voegen wij er bij, dat het huis toen een geheel ander voorkomen had dan tegenwoordig, en dat het onder den naam Brandaa behoorde onder de versterkte huizen, die weleer in Utrecht gevonden werden. Koning Filips II hebben wij nergens gevonden; maar aan de lijst van 't oude huis op den hoek der Warmoesstraat en Oudebrugssteeg vertoont zich, te midden eener aardige kollektie van mannen-, vrouwen-, duivels- en engelenkoppen, ook een kop met een hoed op, die wellicht Filips II heeft moeten voorstellen.
Truydeman met sijn wijf was in de eerste helft der 16de eeuw een weldadig paar menschen te Hoorn. Zij gaven den armen brood om niet; want de man was bakker. Hij had een ezel, die wonderlijk verstandig was, wat anders de ezels juist den naam niet hebben te zijn. Die ezel ging alleen de stad rond bij al zijn meesters klanten, liet het brood uit zijn mand nemen en keek toe, dat het geld daarin gelegd werd. Eens leî iemand valsch geld in de mand: maar de ezel zag - of rook - het terstond, en, in plaats | |
[pagina 213]
| |
van zijn loop te vervolgen, keerde hij onmiddellijk tot zijn meester terug, die eerst niet wist waar 't aan toe te schrijven was, dat zijn trouwe langoorige werkbode dus vóór zijn tijd
weer t'huis was; doch niet weinig over de schranderheid van 't beest versteld stond, toen hij er de oorzaak van had ontdekt. De gansche stad was, als men denken kan, over 't mirakel verbouwereerd. Nog komt de afbeelding dier beide menschen voor in een gevelsteen op het Oost te Hoorn, met dit rijm:Ga naar voetnoot1) Dese Hofstede heeft bewoont
Truydeman met sijn wijf, wilt dat verstaan.
Sij hebben haar eerste deelbroot laten uitgaan.
Sij backten, haare ezel het broot verkogt.
Ontfing quaat gelt heeft het t' huis gebrogt.
Hierom was de burgerij seer bevaan (bevangen)
Vreesde dat Hoorn soude vergaan.
Het oude huis werd in 1658 vernieuwd en er toen nog dit rijm bijgevoegd: Truydeman met sijn wijf, wilt weten,
Sy hebben den armen niet vergeten:
Wie uyt liefde bloot
Den armen in den noot
Bijstaat,
Die zal voorwaar
De Heer der heirschaer
Hebben te baat. 1658.Ga naar voetnoot2)
Voor 't huis in de Nieuwstraat te Hoorn, waar in 1511 de beroemde Hadrianus Junius geboren werd, stond vroeger zijn hoofd in den gevel met het volgende onderschrift, door Hendrik Bruno gesteld: Hier lag eerst Junius nog taal-loos als een Kind,
Wiens wederga men niet in zeven Talen vind.Ga naar voetnoot3)
of zijn kop er met lange of korte haren stond, weten wij niet: wel, dat hij, na veel reizens te Hoorn teruggekeerd, ergernis gaf door zijne (naar de Italiaansche mode) kort gesneden haren: hetgeen hem aanleiding gaf, die korte haren te verdedigen in een Latijnsch boek de coma. | |
[pagina 214]
| |
In het huis in de Wijde-kerkstraat te Rotterdam, waar in 1467 de groote Geert Geertsen, meer bekend onder zijn Latijnschen naam van Desiderius Erasmus, geboren werd, stond weleer in den gevel: * In dit huys is geboren
Erasmus seer vermaert,
Die Godts woort uitverkoren
Ons heerlyck heeft verklaert.
Dit opschrift verdween echter, bij gelegenheid, dat, in 1834, de woning verbouwd werd. Maar Erasmus staat ook, en wel zeer goed, uitgehouwen in een achterbuurt van Amsterdam, n.l. in de Eerste-Batavierdwarsstraat, en aldaar in den gevel van een woning, die al zeer weinig in overeenstemming is met den roem en luister van zijn naam. Het onderschrift luidt: Getuigt de kop van goede bewerking, het onderschrift getuigt van hoogen ouderdom. De steenhouwer heeft echter bij 't beitelen der letters twee fouten begaan: hij heeft in den eersten regel twee cijfers omgewisseld, en in den tweeden een cijfer uitgelaten, want er moest staan: Anno 1467 den 28 October. Dikwijls is de vraag gedaanGa naar voetnoot2): hoe komt die steen daar? de uitlegging van Amsterdam, waarin die straat gelegen is, is immers van veel jonger datum dan de 16de eeuw, waarin blijkbaar de steen t'huis behoort? 't Is zoo; doch de zaak is niet onverklaarbaar. Als men Le Longs ‘Reformatie van Amsterdam’ opslaat, blz. 401 en 402, dan ziet men, dat diezelfde steen, die thans in de Eerste-Batavierdwarsstraat staat, toen, in 1729, stond voor een huis op de Tesselschekaai, het zesde van de Nieuwebrug. Le Long beschreef den steen als groot ‘omtrent een en halve voet in 't vierkant, vertoonende het borst- | |
[pagina 215]
| |
beeld van Erasmus seer wel van weesen na hem gelijkende, aan hebbende een Professoraalen Rok, met een bonte lijst geboort, een muts op 't hooft, en houdende een open boek in de slinkerhandt, hebbende de rechterhandt omhoog, alsof hy iets uyt het Boek verhaalde.’ En hij gaf er de afbeelding bij. 't Lijdt dus geen twijfel, of 't is wel dezelfde steen. Wij weten alzoo, dat Erasmus, die thans in de Eerste-Batavierdwarsstraat staat, voor bijna 140 jaren nog stond op de Tesselschekaai, en tevens, dewijl die steen zelf bewijst een zestiende-eeuwer te zijn, dat hij op de Tesselschekaai ongeveer twee eeuwen lang moet gestaan hebben. Vermoedelijk had hij zijn plaatsing aldaar aan een boekwinkel te danken. De groote brand van Delft had plaats gehad in 't begin van Mei 1536 en heel Holland een schrik op 't lijf gejaagd. Het gevolg daarvan was, gelijk wij dit reeds in de Eerste Afdeeling hebben doen opmerkenGa naar voetnoot1), dat in den loop van dat jaar en weinig later verscheidene Amsterdammers hun houten huizen lieten afbreken en van steen herbouwen. Datzelfde zal ook die boekverkooper op de Tesselschekaai gedaan hebben, en, dewijl in den zomer van datzelfde jaar 1536 de vermaarde Erasmus overleed en te Bazel in de hoofdkerk met groote staatsie begraven (geaert) werd, gaf dit den boekverkooper een gereede aanleiding om een mooie afbeelding van Erasmus in steen te doen houwen, en daarmede zijn nieuwen steenen gevel te vercieren. Maar hoe komt nu diezelfde Erasmus in de Eerste-Batavierdwarsstraat verzeild? - Op een zeer eenvoudige manier. Toen de gevel op de Tesselschekaai in de vorige eeuw was afgebroken en geheel vernieuwd, is de afbraak van den ouden gevel verkocht en zijn de steenen gebruikt om daarvan den gevel in de meergenoemde straat op te metselen, en zoo kwam de beeltenis van Erasmus daar een plaats te vinden. Dit gebeurde meer, en daaraan is ook dat verhuizen van gevelsteenen toe te schrijven, waarop wij in de Eerste Afdeeling gewezen hebben.Ga naar voetnoot2) Inderdaad mogen wij het nog voor een geluk rekenen, dat Erasmus op die wijze is bewaard gebleven, zij 't ook in een achterbuurt, en niet, als reeds zoo menige gevelsteen, die den gevel, waarin hij t' huis behoorde, verlaten moest, naar den biksteenkelder is gegaan. Toch zou 't wenschlijk zijn, dat aan dien steen, die zoo wel door ouderdom als door bewerking eenige waarde heeft, een betere plaats gegeven werd. Nog een Erasmus vindt men te Amsterdam aan een herberg in de Teertuinen, op den hoek van de Groote-houtstraat. Wat heeft de geleerde man met een tapperij te maken? En toch is hij 't; want onder de beeltenis, aan beide zijden geschilderd op het uithangbord, staat uitdrukkelijk: Erasmus van Rotterdam, en een distilleerketel op den stok. | |
[pagina 216]
| |
De hervormer Kalvijn hing in de eerste helft der voorgaande eeuw te Groningen uit, en wel bij den boekdrukker en boekverkooper Lucas van Colenbergh in de Botteringestraat: in Calvinus. Voorts werd hij met vele anderen herinnerd op het navolgende luifelschrift, dat in de 17de eeuw nog te Workum te lezen was: * Luther, Calvinus, Beza verheven,
Met vele anderen doen 't Pausdom beven.
Lasco, Dathenus, Menso, Antonius,
Brengen Menno sijn gelooven om een sus,
En doen dat de gemeynte triumpheert,
Dat oock sijn Rijck op aerde vermeert.
Of nu al die geleerde lui er op de luifel bij uitgeschilderd waren weten wij niet, doch twijfelen er aan. Ook was het stellig geen opschrift aan een winkel of eenige nering, doch vermoedelijk aan een toehuis, waar een ijverig voorstander der Gereformeerde Gemeente woonde, die op deze wijze van zijn gezindheid blijk gaf. Voor den gevel van het huis, waarin de dichter Gerbrand Adriaensz Bredero in 1585 geboren is, in de Warmoesstraat op den hoek der St. Jansstraat, hing een uithangbord met het borstbeeld van Hendrik van Brederode.Ga naar voetnoot1) Dat uithangbord schijnt daar geplaatst te zijn ter herinnering, dat, in 1567 die Hendrik, Het edel hoofd van roomsche en onroomsche eedgenooten,
gelijk G. Brandt hem heel deftig betitelt, of le grand geu, zoo als men hem noemde bij zijn komst te Amsterdam, in dat huis, waar toen Cornelis Loefszoon woonde, zijn intrek genomen had. Aan dat uithangbord ontleende ook de dichter zijn toenaam, gelijk blijken kan uit het onderschrift zijner ‘Klucht van de koe,’ waar hij zich Gerbrand Adriaensz. in Bredero noemde. Ook elders zag men Hendrik van Brederode uithangen, als, b.v. bij Gouda aan de Kromme Gouw, met dit rijm daaronder: * Vrees God,
Houd zijn gebod
Vroeg ende spade.
Niemand bespot
Maar doet als Lot
In Sodomade.
Dit rijm schijnt nog uit de 16de eeuw te dagteekenen, en zoo oud ook 't uithangbord zelf, en de aanhaling van Loths vlucht uit Sodom een zinspeling te zijn op Brederodes vlucht uit de Nederlanden: maar de vergelijking gaat toch mank; want al werden die van Sodom door he- | |
[pagina 217]
| |
melsch vuur verbrand en de ketters door vuur, dat met menschenhanden gestookt was, toch zal de maker van 't rijm deze laatsten wel niet met die van Sodom hebben willen vergelijken. Ook geleek Brederode machtig weinig op Loth, en zijn Amelia van Nieuwenaar nog minder op een zoutpilaar. Doch dat nam men toen zoo naauw niet, en men was best in zijn schik, als 't maar een schriftuurlijke, vooral oud-testamentische kleur had. En nu nog eens naar Hoorn. Toen in Februari van het jaar 1574 de Spanjaarden de dorpen aan den Zaankant overvielen en plunderden, was er te Westzaan een ‘jongman’, Lammert Meliszoon genaamd, die, als Soeteboom verhaaltGa naar voetnoot1), ‘besorgt sijnde voor sijn oude Moeder, welcke niet gaan en konde, de selve op een Burry sette en langs 't Ys tot Hoorn voor de Westerpoort sleepte, tot verwonderinge van alle die het aansagen. Tot gedachtenis van dese daat heeft de Magistraat van Hoorn hem, ter eere, doen uythouwen in een Balck aen de Westerpoort.’ Merkwaardig is het, welke zegen er op het kloek bedrijf van den jongeling rustte. Niet alleen klom hij in de stad, binnen welke hij zijn verblijf vestigde, tot eer en aanzien, maar ieder ingezeten van Hoorn, en in de eerste plaats al wie tot de patricische geslachten behoort, draagt er roem op, Lammert Melisz. tot overgrootvader of oudoom gehad te hebben. De oude Westerpoort werd in 1807 vernieuwd, en hetzelfde had plaats met de afbeelding van Lammert Melisz. en zijn moeder op de burrie. Men leest er onder: Toen dwinglandij den Staat en Westzaan deden zuchten,
Bevrijd' dees' brave zoon zijn moeder van den dood,
En kwam op dit fatsoen van daar tot hiertoe vluchten;
Zoo blijft een edel kind zijn ouders trouw in nood.
Dat deze Nut-van-'t-Algemeen-poëzy niet van 1574 dagteekent, behoeft wel niet gezegd te worden, en ook bij Soeteboom (1658) vindt men ze nog niet, die integendeel de volgende verzen van Bergius opgeeft: Raadt wiens eer 't Vaderlandt meer dienen sal tot baken:
Of deeses Soons? die dus sijn Moeder vrijtGa naar voetnoot2) uyt moordt;
Of onse Vaderen? die 't Spaanse juk verbraken;
Of deses Raadts? die dit tot spoor stelt aan dees poort.
| |
IV.Dat de Prins als uithangteeken in ons vaderland langen tijd boven alle anderen geliefd en populair is geweest, hebben wij reeds opgemerkt, 't Volk | |
[pagina 218]
| |
had den Prins lief, en zag gaarne wien 't lief had en dronk gaarne een glaasje op 't welvaren van den Prins. Ja, niet slechts aan herbergen, bij alle neringen werd de Prins uitgehangen. Wij vinden den Prins reeds in 1480Ga naar voetnoot1); den Prins van Oranje echter in 't midden der 16de eeuw, toen Willem I Stadhouder van Holland was. In Mei 1566 bevond Hendrik van Brederode zich te Amsterdam en de Burgemeesters onthaalden hem op een maaltijd in den Prins van Oranje, een herberg op den Dam, waar toen Jacob van den Dijk kastelein was. En op 29 Juni van 't zelfde jaar was Brederode andermaal in 't zelfde logement, en banketteerde er met eenige aanzienlijke burgers.Ga naar voetnoot2) In de 17de eeuw werd die herberg kortaf de Prins genoemd. Zij stond in dat blok huizen tusschen de Vogelsteeg en de Nieuwekerk, dat met het bouwen van 't nieuwe Stadhuis verdwenen is. Op een geteekende kaart van Danckerts in 1639, berustende in de verzameling van den Heer Louis Splitgerber, vinden wij 't hoekhuis der Vogelsteeg aangeduid als Claas Luy (men was toen nog niet keurig op namen) - het 2de huis: IJsbrand Hem; het 3de 't Bottervat; het 4de het Schilt van Frankrijk; en het 5de de Prins. Isaac Commelin noemde, nog eenige jaren later, die herberg de Oude Prins - die was toen ook al minstens een eeuw oud, en de Prins, die op de afbeelding herdacht werd, had al drie opvolgers gehad. Toch was de herberg nog in vollen bloei en Commelin beschreef haar als eene van de voornaamste der stad en ‘vermaert wegens de verkooping der Huysen en andere vaste Goederen die daar des Winters gehouden wiert.’Ga naar voetnoot3) Wij voegen er nog een drietal van elders bij, die ook op Willem I betrekking hebben. Bekend is 't, hoe onze voorouders liefhebbers waren van bijbelsche toespelingen; maar wij vinden er een kurieus voorbeeld van op een uithangbord, waar Prins Willem I op geschilderd stond en alles door elkander gehaspeld werd:
In den Ouden Prins Willem.
*Mozes on Aaron waren voorstanders van de Joodse Gemeente,
Maar Pagters en Kraaijers knagen nu tot het gebeente.
Dog Jephta dien helt
Street in het velt
En was in campagne
Als Willem van Oranje.
Het volk, dat in hart en nieren Oranjegezind was, weet doorgaans alle lasten en kwalen aan de Heeren Staten en aan de Regenten; terwijl 't in | |
[pagina 219]
| |
den Prins 's lands Vader en Weldoener zag. 't Schijnt, dat de rijmer op dit uithangbord die gedachte op zijne wijze heeft willen uitdrukken. Veel eenvoudiger deed een Vlissinger haken- en boomenkoopman het af: * In de Oude Prins Willem, die te Delft is doorschoten,
Maakt men, tot ieders gerijf, haken, boomen en alderhande bepikte goten.
Te Harlingen bewees een Fries zijn hulde aan de Batavieren, zeker nog uit oude betrekking, te gelijk met die aan Vader Willem. De man deed een victualie-winkel. * Hier in Prins Willem, 't Hooft van Hollants Batavieren,
Verkoop ik, maar met winst, Victali voor de geen,
Die om 's Lands neering haare scheepen zeewaart stieren
Om onder 't bootsvolk dat te deelen in 't gemeen.
Te Gent in de St. Lievenstraat vindt men den Zwijger, en op St. Pieters Voetweg den Ouden Zwijger. Nog tot in 1795 hing te Sparendam Prins Maurits aan een herberg uit. Elders pronkte hij, waar wordt niet vermeld, met dit wijdluftig opschrift: * Des Princen Mauritii daden worden verhaelt
Van daer de Son opgaët tot daer sij onderdaelt.
Geen Prins so getrou
Als die van Oranje en Nassou.
Even als dit luifelschrift blijkbaar nog tot den leeftijd van Maurits behoort, even zoo een gevelsteen te Amsterdam, waarop men nog dien Prins kan zien afgebeeld met het onderschrift: p.m.d. nassav, d.i. Prince Maurice de Nassau. Hij is te vinden op de Egelantiersgracht, voorbij de laatste dwarsstraat. Ook te Londen hangt Maurits uit; echter niet met den titel van Prins, dien de Staten van Holland hem hadden toegekend toen Leycester hier 't eerst kwam,Ga naar voetnoot1) ten einde hun Stadhouder een hooger titel zou voeren dan de algemeene Landvoogd, doch dien men hem in Engeland niet verkoos te geven, en waarop hij dan ook eigentlijk, zoolang zijn broeder Filips Willem nog leefde, geen recht had. Maar voor 't overige was hij bij de Engelschen, wegens zijn heldhaftige bestrijding der Spanjaarden, zeer populair, en men had er zelfs gaarne gezien, dat hij een dochter van Ko- | |
[pagina 220]
| |
ning Jacobus ten huwelijk had gevraagdGa naar voetnoot1): geen wonder dan ook, dat, toen hij in 1612, te gelijk met zijn neef, den Paltsgraaf Frederik, die later Koning van Boheme werd, de Orde van den Kouseband ontving, zijn uithangbord te Londen voor onderscheiden herbergen kwam te hangen; voor twee daarvan, de eene in Whitechapel Road, de andere in St. Leonard's Road is het nog heden te zien, met het opschrift de Grave Maurits, welk woord Grave door de Londenaars, die geen Hollandsch meer verstaan en de beteekenis van 't woord niet kennen, voor een bijvoegelijk naamwoord wordt aangezien, en waardoor onze krijgshaftige Oranje-vorst in een deftigen Maurits wordt herschapenGa naar voetnoot2). Vermoedelijk was het Frederik Hendrik, dien een Delftshavenaar voor zijn luifel schilderen deed, met dit bijschrift: * Den Prins van Oranje en Nassou
Getrou
Wij willen wezen,
Die door Godts hant
Ons deed bijstant
Om geen vijant
Te vreezen.
Die vrome helt
Trok voor ons uit in 't velt,
Als in voortijden.
Wij willen vroet
Met lijf en goet
Blij met hem strijden,
Die lijd en ziet
Brengt nijt tot niet.
Lijd met gedult al u mishagen,
Niemant en sal het hem beklagen.
Wij vonden geen opschrift, dat bepaald tot Prins Willem II betrekking had. 't Is echter mogelijk, dat het te zijner eere was, dat een kaarsemaker te Middelburg voor zijn luifel schreef: * Hier in Zijn Hoogheid, Heer Prins Willem van Oranje,
Gesproten uit het huis en helden van Almanje,
Baron van Breda, Heer van Vlissingen en ter Veer,
Verkoopt men kaarsen, olie en smeer.
In de dagen, toen 't Hollandsche Volk, in spijt der Loevesteinsche faktie, zong: Al is ons Prinsie nog zoo klein
Al evel zal ie Stadhouder zijn!
| |
[pagina 221]
| |
toen hing te Ursem een Noordhollander den jongen Prins Wilhelm (III) van Oranje uit en schreef er onder: * Is hij of is hij 't niet? Wilhelm van Oranje!
God laat hem worden groot,
Bewaar hem voor de doot,
Dat kleine Manje.
Manje voor mannetje, om 't rijm niet alleen, maar ook overeenkomstig de oude spreektaal. 't Is nog geen halve eeuw geleden, dat wij 't woord nog dagelijks in den mond van bestemoêrs en peetemeujes konden hooren. Op een penning van 't jaar 1654 met het opschrift Time Deum, staat het klein Prinsje afgebeeld; wellicht ontleende onze Ursemsche kastelein daaraan het portret dat op zijn uithangbord kwam te staan. Een ander Noordhollander volgde 't na en schreef op zijn Prinslijk uithangbord: * God bewaar het kleine manje,
Weet je wis
Wie het is?
't Is de Prins van Jan Ranje.
Licht zou een negentiende-eeuwer vragen, of in dat Jan Ranje geen spotternij verborgen lag; 't was echter niets minder dan dat. Reeds in Breêroos ‘Moortje’ vinden wij 't, maar weêr eenigszins verzacht: ‘Aplen van Jeranje.’ Jan werd in de volkstaal van ouds en oorspronkelijk gebezigd om een persoonlijkheid, welke dan ook, uit te drukken, en in de plaats te staan voor elken naam, dien men niet kende of niet verkoos te noemen: van daar noemde men en noemt men nog bij ons elken knecht in herberg of koffiehuis Jan. De Oost-Indische Compagnie werd Jan Compagnie, de matroos Janmaat, zijn mes Kortjan, een flaauwe vent Jan Salie of Jan Hen en 't kanalje Jan RapGa naar voetnoot1). En dit was niet alleen zoo bij ons, maar evenzeer bij onze naburen. De Franschman noemde zich Jean Bonhomme of Jean Potage, de Engelschman John Bull of Jack Pudding, de Hoogduitscher Hans Michel of Hans Wurst, en zoo heeft de Engelschman nog zijn John Com- | |
[pagina 222]
| |
pany. Doch wat meer eigenaardig bij ons t' huis behoort is de intensieve kracht, die men van lieverlede aan dat woord Jan heeft toegekend, en waardoor het, in de meeste gevallen iets buitengewoons, iets ontzagverwekkends kwam te beteekenen en die beteekenis mededeelde aan het woord, waar het werd bijgevoegd: ‘'t Is een Jan!’ wou zeggen: ‘'t Is een held, een bol, een kerel!’ en van daar 't werkwoord Jannen voor ‘bluffen, roemen, braveeren.’ En Hans wisselde Jan soms af. In 't reeds genoemd ‘Moortje’ roept Kackerlack: Wel an ghij Janneef! tapt nu eens een kit en suypt dat je swiet,
En geeft hem een lustige klater die Hans hiet!
En een wijf op de Vogelmarkt, die haar waar prijst, roept ook: ‘dat's een vogel die Hans hiet!’ Geen krachtiger vloeken dan die met Jan begonnen: 't was Jandoome, Jandorie, Jandoppie, en de geliefkoosde drank werd geen je-, maar jannever geheeten. En zoo zei ook het volk, om 't krachtig en met vollen nadruk uit te brengen, voor ‘Oranje’ Jan Ranje, 't geen om 't rijmen der syllaben te meer in den smaak viel. Maar toen dat Kleine Manje reeds een groot man en de redder van 't benaauwde Vaderland, en daarna zelfs Koning van Groot-Brittanje geworden was, las men op menig uithangbord in steden en dorpen: Koning William; menige boer, die vroeger de Prins op 't beschilderd achterkrat van zijn wagen gevoerd had, liet schilderij en opschrift beiden veranderen. Zoo had er een: * Te voren stond de Prins hier als een helt ten toon,
Nu voert hij een scepter in zijn hant en op zijn hoofd een kroon.
Eerst was het: Viva Prins van Oranje!
Nu roep ik: Schrik en strijk voor de Koning van Brittanje.
En een ander, die tevens blijk wilde geven, dat hij een ijverig protestant was: * William, Prince van Oranje,
Is nu geworden Koning van Groot-Brittanje.
Hij is door Godes zegen wel bemint.
Hij blijft altijd der Protestanten vrint.
Hij heeft het alles bijgelegt,
Dat door Koning Jacobus was gemaakt heel slegt.
Op de verheffing van Willem III tot Koning van Groot-Brittanje schijnt ook te doelen de afbeelding op een steen te Vlissingen, in den zijgevel van een gebouw, dat thans aan de stad behoort. Die steen stelt een ruiter voor, gekleed met een korten broek en een rok met panden, doch met een helm op 't hoofd en een degen in de vuist. Een Engel, die achter hem zweeft, houdt in de linkerhand een wimpel, in de rechter een kroon, die | |
[pagina 223]
| |
hij den Prins op 't hoofd schijnt te willen zetten. Eenige torens, waar de Prins op aanrijdt, schijnen Londen te moeten voorstellen, en de woorden: Principi Wilhelmo Conceretum (Consecratum) op Willem III te wijzen. Aan den hoek van den steen staat een wapen. 't Is doorsneden; boven: de dubbele adelaar met een schildje op de borst, half uitkomende; onder: gedeeld; rechts: vier leeuwtjes; links: een takGa naar voetnoot1). Denkelijk het wapen van hem, die de voorstelling heeft doen vervaardigen. Met zijn gemalin hing Koning Willem in Engeland uit als William and Mary. Dat Willem III als de Koning van Engeland in de laatste jaren der 17de eeuw hier veelvuldig uithing, vooral aan tabakswinkels, maar ook aan kroegen, mag men daaruit opmaken, dat Mr. Isaac van den Berg in zijn ‘Gestoffeerde Winkel- en Luyfen-Banquet’ niet minder dan 50 opschriften ter keuze aanbiedt. Bij die voor tabakswinkels wordt gedurig gespeeld met het woord rooken - met pijpen en met kanonnen; bij die voor de kroegen behoefde men naar geen woordspelingen te zoeken. Daar dronk men op de gezondheid van ieder groot en beroemd man, inzonderheid van Willem van Oranje. Sommigen waren met éénen Prins niet te vrede, maar hingen de Vijf Prinsen te zamen uit: Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II en Willem III - het gansche huis van Oranje! Zoo b.v. een Alkmaarder, die ze voor zijn luifel schilderen deed en er bij schreef. In de Vijf Prinsen.
* Men blaast hier uit de Faam van Prinsen vijf op aarde,
Die door haar naam en faam de Thuin van 't land bewaarden.
Een Haagsche kwastemaker deed er niet voor onder: * Dit is in de Vijf Princen van Oranje.
Hier maakt men hupze quasten met franje.
Dat moeten prachtige uithangborden geweest zijn. Op een groot aantal uithangborden las men enkel de Prins, en dan was het alleen door 't zien der afbeelding mogelijk - dikwijls ook niet mo- | |
[pagina 224]
| |
gelijk - te bepalen welke Prins er bedoeld werd. 't Was in elk geval altijd onze Prins, een Prins van Oranje. Niet alleen aan herbergen hing hij uit, maar aan allerlei winkels, bij grutters zoo wel als bij kaarsemakers, bij kuipers zoo wel als bij borduurwerkers. In 't laatst der 17de eeuw had de kleêremaker Hendrik Nieuwenhove op het Cingel over de Appelmarkt de Prins van Oranje uithangen, en even zoo de kuiper van de Admiraliteit Klaas Groen, die in de Kerkstraat tusschen de Utrechtschestraat en den Amstel woonde. Voor de luifel van een herberg bij de Koepoort te Leiden stond de Prins geschilderd en daaronder: * Hier logeert men menschen, beesten en boeren.
Treedt in, men zelje voeren
Ieder naar zijn competentie,
Dit is in Sijn Hoogheit, Princelijke Excellentie.
Dat ongelukkige rijm, waardoor de boeren achter de beesten komen te staan! Niet minder cierlijk schreef een grutter in de Jordaan, die ook al met een Prins op zijn uithangbord pronkte, er onder: * In de Prins van Oranje, bij mijn keel,
Hier verkoopt men Erreten, Gort en Meel.
Een borduurwerker drukte 't wat netter uit: * In den Prince van Orangiën, seer valjant,
Ik verkoop hier koorden en kant,
En ik leef voor Oranje
In spijt van Spanje.
In de Spinhuissteeg vergat een kuiper zijn nering er bij, om alleen den roem van den Prins te verkondigen: * Onze Prins, den Oranjehelt,
Die lestmaal heeft int velt
Zijn vijanden doen beven
Den brant geblust
Het lant gestelt in rust
Met prijkel voor zijn leven.
En aan een herberg te Loosdrecht werd, vermoedelijk in 1674, ook de Prins van Oranje uitgehangen, met dit bijschrift, dat zich vooral tot de Amsterdammers richtte, die zeker den waard de meeste nering verschaften: * Een Oranjespruit uit een Oranjestam,
Die met rust en vrede in ons land quam:
Dat weten nog alle liefhebbers te Amsterdam.
| |
[pagina 225]
| |
Natuurlijk! - In Amsterdam woonden liefhebbers genoeg, zoo van de kroeg, als van den Prins: - men had er immers - behalve tal van Prinsengangen - in de Goudsbloemsbuurt zelfs een Prinsen-liefhebbers-gang! In 1628 was er ook een herberg de Prins te IJselstein, waar Konstantijn Huygens, toen hij in Juni van dat jaar met zijn vrienden een speelreisje door Holland en 't Sticht deed, zijn intrek nam, maar het onthaal er zoo prinslijk niet vond als hij verwachtte. Korts hadden wy 't soo weêr op Ysselstein geladen,
En seiden opentlick, 't was 't Princenhuys, soo 't hiet;
Maer 't was de rechte kass van sulcken grootheit nietGa naar voetnoot1).
Te Amsterdam vond men op het einde der 17de eeuw ook nog op den Zeedijk een Ouden Prins van OranjeGa naar voetnoot2). Ook aan een menigte dorpsherbergen hing de Prins uit, als te Goudswaard, te Piershil, te Nieuw-Beijerland, te IJselmonde, te Mijnsheerenland, te Charlois, en natuurlijk ook te HondsholredijkGa naar voetnoot3); maar hoe zullen wij 't gansche land doorwandelen om ze allen op te noemen? Nog zijn er hier en daar overgebleven, ondanks Bataafschen en Franschen tijd; onder anderen heeft nog Breda, de oude hoofdstad van 's Prinsen Baronij ook zijn logement de Oude Prins, en Wormerveer, de Jonge Prins, en den Haag, op 't Zieken, zijn Prins van Oranje. 't Waren niet altijd borstbeelden, die de borden vertoonden; sommige hadden den Prins te paard. Zoo liet een tabakskooper hem op zijn deur schilderen; ofschoon niemand begreep, hoe dat bij het pijpjesrooken te pas kwam. Maar de tabakskooper rijmde er toch op: * In de Prins te paart.
Hier verkoopt men Toebak,
Tot ieders gemak,
Seer goet van aart.
Ook vindt men, zoowel te Hoorn als te Maastricht, nog gevelsteenen met een Prins te paardGa naar voetnoot4). Maar wat niet minder vreemd zal schijnen dan die Prins te paard voor een tabakswinkel, was dat, in de vorige eeuw, tot aan 1795 toe, er altijd een schip bij 's Lands vloot was, dat dien naam droeg en wiens boeg met het beeld eens Vorstelijken ruiters prijkte. Bij de Leidschepoort te Amsterdam had een zeventiende-eeuwsche lin- | |
[pagina 226]
| |
nenwinkel de Prins ter jacht tot uithangbord. Wellicht was 't een kopie van David Vinckenboons schilderij ‘Prins Maurits ter jacht rijdende,’ die thans op 't Trippenhuis berust. 't Kan echter ook Willem III hebben voorgesteld, die herhaaldelijk ‘van het divertissement van de jacht profiteerde,’ gelijk de ‘Oprechte Haerlemse’ van die dagen zich uitdrukte. - Wat er van zij, men las er onder: Liefhebbers van goet linnen,
Zo gij vlas zoekt om te spinnen,
Zo kom in de Prins ter jagt,
Daar hekelt men met groote kragt.
Wij zien uit al deze voorbeelden, hoe de uithangborden niet altijd toepasselijk waren op de nering. Ieder nam wat hij mooi vond. Toch zou wellicht menige keuze zich ophelderen, wanneer wij den naam of de bijzondere liefhebberij van den eigenaar kenden. Zoo is het zeer mogelijk, dat de eigenaar van den linnenwinkel van der Jagt heette, of zelf een minnaar van de jacht was en daarom er behagen in schepte, den Prins ter jacht uit te hangen. Ook de Friesche Stadhouder werd uitgehangen. En daar nu eenmaal de Prins de geijkte term was, werd hij, ter onderscheiding, de Prins van Friesland genoemd. Zoo hing hij nog op 't einde der vorige eeuw aan een herberg te 's Graveland uitGa naar voetnoot1). Maar te Amsterdam zag men daarop nog een variante in 't laatst der 17de eeuw. Aan een logement in de Dubbele-worststeeg hing uit: Hendrik Cazimir Graaf van Vrieslant. De waard nam het zoo naauw niet - zijn gasten waarschijnlijk evenmin. Hij trok kortheidshalve Graaf van Nassau-Dietz en Stadhouder van Friesland samen tot Graaf van Vrieslant. - Vraagt men, hoe die Friesche Stadhouder daar verzeild kwam, het antwoord is zeer eenvoudig: 't was een herberg voor Friesche schippers en kooplui; want in het Damrak was de gewone ligplaats der schepen, die op de Friesche havens, Groningen en Emden voerenGa naar voetnoot2). In het laatst der voorgaande eeuw zag men aan tallooze herbergen in steden en dorpen Oude en Jonge Prinsen, te weten: Willem IV en Willem V, of, later, Willem V en de Erfprins: den laatsten vooral, toen hij zich in de veldtochten van 1793 en 1794 geen geringen naam had verworven. Willem IV stond op 't uithangbord van een bakker te Maastricht op de Groote Staat; en wel mocht deze zich zoo Prinselijk voordoen, want hij had den naam, het lekkerste brood van de stad te bakkenGa naar voetnoot3). Dat de Patriotten in 1787 te Ouderkerk een Ouden Prins in Brugzigt deden veranderen, doch den Jongen Prins lieten voor 't geen hij was, heb- | |
[pagina 227]
| |
ben wij reeds in de Eerste Afd. vermeldGa naar voetnoot1). Ook Weesp had in dien tijd zijn Oude Prins, dien de Patriotten niet weghaalden, zoodat hij er in 1795 nog stond. En aan 't voornaamste logement te Hilversum hing te dien tijde de Jonge Graaf van Buuren uit - zoo luidde de titel van den toenmaligen erfprins, den zoon van Willem V, die later als Willem I den koningstroon beklom. Na 1795 werden een aantal Prinsen door andere zinnebeelden vervangen. Te Heiloo veranderde de Prins in den Rustenden Jager, te Sparendam in de Gouden Leeuw, te Ouderkerk aan den IJsel in het Rechthuis, te Geervliet in den Lindeboom. De Vorst, die in de geschiedenis, en ook eenigermate in de liefde des volks, gedurende korten tijd, de opvolger der Prinsen is geweest, moge hier ook, als uithangteeken, op de Prinsen volgen. De Koning van Holland (Lodewijk) hing te Blokzijl uit, met het onderschrift: Wel te doen en vrolijk zijn
Is 't beste deel op aarden.
Hier verkoopt men Bier en Wijn
En Haver voor de paardenGa naar voetnoot2).
Waarschijnlijk hebben wij in de aanvangswoorden wel te doen een toespeling te erkennen op de spreuk der Orde van de Unie, door Koning Lodewijk ingesteld: ‘doe wel en zie niet om.’ De keuze dier zinspreuk, om dit in 't voorbijgaan te herinneren, had iets aandoenlijks, als Lodewijks aard zoo geheel kenschetsende. Hij had zijn koningsrol ernstig opgenomen: hij had besloten het welzijn zijner onderdanen te raadplegen, liever dan het belang zijns keizerlijken broeders, en des noods diens ongenoegen te trotseeren. Dat sprak ook uit de vraag, die hij aan Roëll deed, toen hij met dezen over de instelling der nieuwe orde raadpleegde. ‘Ik wenschte,’ zeide hij, ‘tot devies te hebben: fais ce que dois advienne que pourra; maar hoe drukken wij dat in 't Hollandsch uit?’ ‘Doe wel en zie niet om,’ antwoordde Roëll, en het Hollandsche spreekwoord gaf het Fransche terug; maar toch was de uitdrukking van dit laatste krachtiger. | |
V.In een land als het onze kunnen de zeehelden op de uithangteekens niet ontbreken. De eerste onder hen, dien wij daarop vinden, is Piet Hein: de man, wiens naam sinds derd'halve eeuw onafscheidelijk verbonden is met dien der Zilvervloot, zoodat men zelden den een en zonder den | |
[pagina 228]
| |
anderen hoort uitspreken, genoot dan ook in de eerste jaren na dat feit ruimschoots de eer der uithangborden-populariteit. Uit Vlissingen is er ons een bewaard gebleven. Onder zijn portret las men: * Piet Heyn, die won de Sulvervloot
En sloeg Spek-jan den Spanjaert doot
En brogt ons koninklyken buyt,
Toebak en alderhande fruyt,
Lamoenen en meer, toen was er geen noot.
Syn naem die leeft nog na syn doot.
Spek-jan de Spanjaert is eigentlijk een pleonasmus; of liever 't laatste woord is een verklaring van 't eerste. Immers spek was de naam, waarmede men, in die dagen en vroeger, den Spanjaard aanduidde. In een lied van 1570 in het ‘Geuseliedtboeck’ leest men: Den Duk d' Alba is int lant ghecomen,
Veel Specken bracht hij met
Om die te maken vet.
In een ander op den tocht naar Kadix in 1596: Den Spek was seer ghestoort.
In 't liedje van Hendrik Hooft op Jan Willemsz. Bogaart in 1628: Dese halve Speck (halve Spanjaard).
En Jan van der Veen in zijn Zinnebeelden: Siet den getaanden Spek, Jan-dwarsvoet den Seinjoor!
Somtijds ook, als 't rijm zulk vereischt, is het Specht, b.v. in een lied van 1573 in het ‘Geuseliedtboeck:’ Wat seyt men van de Spechten?
Het zijn Duc d' Alvens knechten.
Bredero gebruikte ook de twee woorden onverschillig, zelfs buiten den dwang van 't rijm, b.v. in ‘'t Moortje:’ De Specken, die haer lijf met gelt niet konden boeten,
Die nam het grauw gezwind en spoeldense de voeten.Ga naar voetnoot1)
En: Want de Spechten de'en hier
So veel quaets niet als wel de Bloet-raet en het vier.
Dat dan ook spek en specht gelijkbeteekenend was, blijkt uit Kiliaen, die speckvogel = spechtvogel opgeeft. | |
[pagina 229]
| |
Dat de naam Jan er weêr als persoonsaanduiding achter kwam, zal niemand vreemd voorkomen, die gelezen heeft wat wij omtrent het gebruik van dat woord eenige bladzijden vroeger hebben neêrgeschreven. Van Jan sprekende, doen wij even een vooruitsprong naar Jan van Galen. Wie zou dezen onversaagden vuurvreter aan een wafeltjeshuis hebben gaan zoeken? En toch was hij daar te Amsterdam te vinden, met het bijschrift: * Dit is in den Manhaften Zeeheld Jan van Galen.
Hier bakt men Wafelen, alzo lekker alsje ze in de Slijkstraat kunt halen.
Hieruit kan men leeren, dat men in de 17de eeuw in de Slijkstraat (geen lekkere naam) de lekkerste wafelen bakte. Zoo niet meer dan één uithangbord met Piet Hein en met Van Galen ter onzer kennisse is gekomen, des te overvloediger vonden wij die met de afbeeldingen der Trompen; en, na den Prins, is het de naam van Tromp, die 't meest op opschriften bezongen en de beeltenis, die 't meest aan luifels, uithangborden en gevels, geschilderd en gebeiteld werd. Marten Harpertsz., de schepper onzer zeemacht, de held van Duins, had zich bij onze natie een populariteit verworven, die overgegaan was op zijn zoon, den Achilles van de vloot, en die nimmer aan De Ruyter, ondanks zijn hooge verdiensten en billijk verkregen roem, in gelijke mate ten deel viel. De Trompen waren en bleven al hun leven de lievelingen des volks. De Ruyter daar-en-tegen heeft zelfs gevaar geloopen, zijn huis geplunderd te zien. Waaraan dat verschil in 's volks genegenheid was toe te schrijven, hebben wij hier niet te onderzoeken: wij wijzen alleen op 't feit, dat wij tal van uithangteekens met de Trompen en niet één met De RuyterGa naar voetnoot1) aantroffen. Zelfs op de dorpen, vooral in Holland, hingen de herbergiers den Admiraal Tromp uit, en, hoe ook in den loop der tijden door 't wisselend rad der vernieuwingszucht op zij gedrongen, toch heeft hij nog hier en daar stand gehouden. Aan Amsterdamsche gevels kan men hem ook nog vinden: op de Bierkaai op den hoek der Zwartlakensteeg, en op de Prinsengracht bij de Looijersgracht - een kniestuk boven de deur, met den tromp van een kanon nevens zich, welke toespeling bij de afbeelding van Tromp nooit ontbreken mocht. Omstreeks 1700 hing de Admiraal Tromp aan de herberg van Jan Boets op den Fluweelen Burgwal en aan een kroeg in de ServetsteegGa naar voetnoot2) ofschoon 't zich naauwelijks begrijpen laat, hoe in dat enge slop ruimte was voor een uithangbord. En nog meer zag mende Trompen in de 17de eeuw, met allerlei toespelingen. Waar wij alleen de Admiraal Tromp als uithangteeken of in het opschrift genoemd vinden, | |
[pagina 230]
| |
is het voor ons twijfelachtig, wie bedoeld werd, vader of zoon. Op Marten hebben wij de navolgende bijschriften. Het eerste werd door een ijzerkooper te Middelburg onder 's mans afbeelding gesteld, kort nadat in 1639 de Spaansche vloot in Duins vernield was en al de Zeven Provinciën weêrgalmden van den lof des ongelijkbaren zeehelds. * In Tromp, die Spanjaerts vloot in Duins versloeg met lof;
Dan keerde hij verheugt weêr naar het Hollants hof.
Daar wiert hy van de Prins met groote vreugt ontfangen.
In d' Yzerwinkel van die Tromp verkoopt men hengsels, schoppen en tangen.
Een ander winkelier maakte zinspelingen op 's mans doopnaam en stelde hem naast Maarten Luther en Maarten van Rossum. Ga naar voetnoot+
Dit is in den Admirael Tromp.
* Drie Maartens broghten de werelt in roeren;
D'een bruide de Papen en d'ander de Boeren;
Maar onze Maarten Harpertszoon Tromp
Kan de Engelschen de staart afkappen; want sijn swaart is niet stomp.
Dat ‘staart-afkappen’ is eigenaardig in die eeuw. Onze Hollandsche zeelieden beroemden er zich op, dat zij de Engelsche haaien den staart wel zouden afkappen en zinspeelden daarmeê op de oude gewoonte der matrozen om een gevangen haai den staart af te kappen en hem zoo verminkt weêr over boord te werpen. Voor 't overige was Staart of Staartman de oude scheldnaam der Engelschen. ‘Staerten,’ schreef Aitzema, ‘soo wierden de Engelschen genoemt: het was staert hier, slaert daer. Elck Zeeuw scheen een staert in den mondt te hebben, gelijck men de Muys in de mondt van de Kat schildert’Ga naar voetnoot1). Maar even zeker als de oudheid van dien bijnaam is, even onzeker is de oorsprong. Men heeft dien zelfs teruggevoerd tot den tijd van Koning Hendrik II en afgeleid van 't afsnijden van den staart van 't paard, waarop Thomas a Becket reed, en op welke schennis aan 't rijdier van zoo eerwaard een man de straf des hemels niet achterbleef, maar alle nakomelingen der boosdoeners, die 't feit gepleegd hadden, met staarten deed geboren worden. Een ander spreukje maakt de herkomst nog ouder en verhaalt, hoe 't gebeurd is, dat de Heilige Augustinus, toen hij in Engeland kwam om 't Evangelie te prediken, door 't volk met vischstaarten geworpen werd en dat dit voor die smijters de zoo even genoemde straf ten gevolge had. Wat die sprookjes bewijzen is, dat de scheldnaam ‘staart’ al zeer oud is, ja dat men er reeds voorlang den oorsprong niet meer van kende. Natuurlijk gaven de Hollanders er zoodanige uitlegging | |
[pagina 231]
| |
van als zij goedvonden en als met ieders bijzonderen kring van denkbeelden overeen kwam. De matroos vertolkte staartman met ‘haai’, de staatsman met ‘vos’, de dichter met ‘schorpioen’. Isaac Massa schreef in 1614 aan de Staten-Generaal, ‘dat se den Engelsmans simulatien niet te seer in dese tijden en betrouwen, maer wel acht nemen op haren steert’Ga naar voetnoot1). Hij dacht dus aan 't geen Bilderdijk noemt: De listen van de VossenstaartGa naar voetnoot2).
Jan Zoet teekende Kromwel uit met een langen staart: Kromwel, op het Rad geklommen,
Rijk van Koninglikke schat
Met een langen staart aan 't g..,
Zat gelijk de droes te brommen
In het roofziek Wolve-nest
Tot een schrik voor Oost en WestGa naar voetnoot3).
In de ‘Herstelde Zee’ (1654) heet het: Dien Engelsman hier Staertman heet,
Die elk scheen trou en vrunt te weezen,
En die als Scorpioen, zeer wreet,
Elk quelt en steeckt, zwaer te geneezen.
D' opreghte belgen 't haer dan niet,
Dat d' ander snood' een staertman hiet.
En de ‘Hollandsche Mercurius’ van 1655 beschreef den Zeehond als ‘een dier met korte ooren, om geen reden te hooren; met een schoon wezen, om zijn verslindent kinneback te bedecken; met een staart, om als een sphincx te streelen. Somma, een Beesjen als den steertman, een mensch suffisant om ongelijck te doen, onder 't veynsen, rooven en moorden.’ Geen wonder, dat onze Hollanders het bedwingen van den Brit zinnebeeldig uitdrukten door 't afkappen van zijn staart, al wist niemand recht te zeggen, hoe hij aan dien staart gekomen was. Vondel echter laat dien in plaats van afkappen opbinden, in zijn ‘Protecteur Weerwolf’: Och arme gentelmans, beschreit uw oude zonden:
Nu wort u de staert eerst ter deegh opgebonden.
En na deze uitweiding terugkeerende tot Marten Harpertszoon, halen wij nog een derde bijschrift aan, op hem toepasselijk. Toen, op den 10den | |
[pagina 232]
| |
Augustus 1653, Tromp, in den zeeslag voor de Maas, door een kogel in 't hart geschoten werd, liet juist een Haarlemmer, in de Groote-Houtstraat, bij wien de Vergulde Kroon uithing, die kroon nieuw vergulden. Hij bewaarde het aandenken van dien noodlottigen dag, door op den stok van zijn uithangbord te doen schrijven: * Ons Tromp bleef doot,
Als men dees kroon
Al van een loot,
Vergulde schoon,
August den tiende dag.
Geschiedde daar een slag.
Zulke bijzonderheden mogen ons thans nietig toeschijnen; - zij waren 't onzen voorvaderen niet. Elke kleinigheid, die op den roem des Vaderlands en op de helden der Natie betrekking had, was hun dierbaar, en zoo waren in die dagen ook uithangborden historische dokumenten, die al 't volk lezen kon. Kornelis Tromp bepaaldelijk was het, die uithing bij een Zwolschen zwaardveger, te midden van degens en snaphanen, met dit bijschrift:
De jonge Tromp.
* Hier in de jonge Tromp, de schrik van Brittenland,
Verkoopt men deegens en geweer na ieders hant.
Ook was hij het waarschijnlijk, die bedoeld werd in het navolgende opschrift, dat voor een tabakswinkel te lezen was:
In d' Admiraal Tromp.
* Den Admiraal Tromp heeft noit de vlag voor zijn vijant willen strijken.
Zoo heeft ook mijn Tabak voor geen andere te wijken.
Beter dan Jan van Galen aan een wafeltjeshuis voegde de admiraal Van Gent bij een zeilemaker. Een Delvenaar blazoeneerde zijn gevel met ‘die lant- en zeesoldaat,’ en gaf elk, die bij hem een zeil kocht, nog een zegen-wensch op den koop toe: * In de Ammeraal van Gent, die lant- en zeesoldaat,
Wiens dappre oorlogsdeugt in menig hert nog staat,
Daar maakt men zeilen om gelukkig meê te vaaren,
'k Wensch, die ze koopt, goe reis, bevrijt van wree barbaren.
Te 's Gravenhage in de Wagenstraat over de Weverplaats ziet men voor een huis, in een medaljon, het portret van Witte Corneliszoon de With, die daar gewoond heeft, nadat hij, in 1650 uit Braziliën teruggekeerd, op last van Prins Willem II was gevangen genomen en een tijd lang op de Gevangenpoort had doorgebracht. In 1795 werd dit huis bewoond door den Graaf van Heiden en diens zoon, die, toen nog maar luitenant, later als admiraal in Russischen dienst zijn naam beroemd maakte, in 1827 bij | |
[pagina 233]
| |
Navarino de Turksche en Egyptische vloten hielp vernietigen, en in 1850 in 79 jarigen ouderdom overleedGa naar voetnoot1). Somtijds kwam de spotternij wel eens in 't spel. Zoo b.v. op een uithangbord, waar de Admiraal Wassenaer-Opdam op stond afgebeeld. Daar las men, aan de eene zijde: * De Heer van Opdam
aan de andere zijde Zal vegten als een lam.
Natuurlijk was dit gesteld bij 's mans leven, dewijl er anders geen zal vegten bij te pas kon komen. Maar even zeker is 't, dat de wakkere Opdam zich nimmer schaapachtig betoonde, allerminst toen hij in de Sont Wrangel versloeg: en ook niet in den slag van 1665, waarin hij met onverschrokken dapperheid vocht, tot dat hij in de lucht sprong. Waarschijnlijk hebben wij in dat uithangbord nog een gedenkteeken van den partijgeest dier dagen, waaraan Opdam in Holland vele vijanden en van Hunne Hoogmogenden soms onaangename aanschrijvingen te danken had.Ga naar voetnoot2) Wat den steen betreft, met het borstbeeld van den Luitenant-Admiraal-Generaal De Ruyter, in den gevel van zijn voormalige woonplaats op het Nieuwe-waalseiland, die is geen gedenkstuk der 17de eeuw, maar eerst in 't begin van deze aldaar door den toenmaligen eigenaar en bewoner gesteld. | |
VI.In de ‘Oprechte Haerlemse’ van 27 April 1683 No 16 werd een verkooping van schilderijen aangekondigd ‘ten huyse van de weduwe van wijlen Nicolaas Berghem, in zijn leven konstrijk schilder op de Lauriergracht over de Burgemeester Huydecoper.’ Dit laatste was een uithangteeken. De Burgemeester Joan Huydecoper van Maarseveen toch woonde niet op de Lauriergracht, maar had zich een groot en prachtig huis doen bouwen op 't Cingel tegen over den Regulierstoren, waarvan nog een gravure bestaat door A. Blotelingh, naar een teekening van Ruysdael. Later heeft de familie zich gevestigd in het aanzienlijk gebouw op de Keizersgracht over de Westermarkt, dat in de 17de eeuw ‘het huis van Coymans’ werd genoemd. De Burgemeester Huydecoper op de Lauriergracht was een gevelsteen, waarop het borstbeeld van dien Burgemeester stond uitgehouwen, het hoofd met laurier omkranst. En welke betrekking deze tot de Lauriergracht had leert ons Von Zesen. ‘Op deze gracht,’ schreef hij in 1663, ‘staan veel | |
[pagina 234]
| |
schoone en welgebouwde huizen, waarvan een groot getal gebouwd is door den Ridder en Burgemeester dezer stad, den nu zaligen Heer van Maarseveen, Joan Huydecoper, wien, wegens zijne hooge verdienste, de onverwelkelijke lauwerkroon billijk toekomt.’Ga naar voetnoot1) De steen stond dus reeds in 1663 aan een der huizen van de rij, door den Burgemeester gebouwd. Latere vertimmering heeft hem doen verdwijnen niet alleen, maar zelfs is de plaats, waar hij gestaan heeft, in 't vergeetboek geraakt. In de verzameling van Jeroen Jeroense leest men, dat, toen de Ambassadeur De Liefde op de vredehandeling uittoog, een bakker voor zijn luifel schreef: * De Liefde is uit om de Vrede te halen:
Ik vrees, zij zullen beide verdwalen.
Een spekverkooper in de Dijkstraat volgde dit op zijn uithangbord na, maar met eenige uitbreiding: * De Liefde is uit om de Vrede te halen;
Ik vrees, zij zullen beide verdwalen.
Zelden tyt
Zonder stryt.
In 't geleerde Varken.
Hier verkoopt men Spek en Boter, so men zyet,
Van daag om geld, morgen om nyet.
Wij moeten bekennen niet te weten, wie deze ambassadeur De Liefde was, noch welke vredehandeling hier bedoeld wordt. De bekende leden van het Rotterdamsch geslacht De Liefde, waarvan de beroemdste geweest is de Vice-Admiraal Jan de Liefde, die in den zeeslag van 21 Augustus 1673 sneuvelde, en ter wiens eere in de Groote Kerk te Rotterdam een graftombe is opgericht, waren zeelieden. 't Kan zijn, dat een hunner belast is geworden met een zending om vredesonderhandelingen aan te knoopen; doch wij hebben niet kunnen vinden wanneer en bij welke gelegenheid zulks zou geschied zijn. Op Boomsloot staat in een gevelsteen voor een huis van 't jaar 1645 een borstbeeld zonder naam; - wij wagen 't niet te beslissen wien 't voorstelt, doch voegen de afbeelding hierbij. Dat de gebroeders de Witt en andere Ministers van Staat, Goeverneurs van Bezittingen, Koloniën of Provinciën uit vroegeren of lateren tijd op de plechten van schepen en stoombooten voorkomen, zij hier alleen pro memorie vermeld. | |
[pagina 235]
| |
VII.Geleerden en dichters hingen bij voorkeur bij boekverkoopers uit; schilders bij prentverkoopers. Hugo Grotius hangt uit in de Kalverstraat bij den Dam aan 't zelfde huis waar in 't laatst der 17de eeuw de boekverkooper Hendrik Wetstein woonde, van wien nog de latijnsche inscriptie voor den gevel afkomstig isGa naar voetnoot1). Toen Wetstein daar woonde, stond Grotius hier niet, maar hing uit op den Nieuwendijk bij den Dam, bij Isaäc Tirion, den uitgever van den Tegenwoordigen Staat; en toen Tirion naar de Kalverstraat verhuisde, bracht hij Grotius derwaarts overGa naar voetnoot2). De groote Delvenaar hing ook in den Haag uit bij den boekverkooper A. van Dolen. Nevens die van Cicero en Schiller staat zijn borstbeeld thans splinternieuw voor den boekwinkel van den heer R.J. Schierbeek te GroningenGa naar voetnoot3). Vondel hing in de vorige eeuw uit op het Rok-in bij de Taksteeg, bij den boekverkooper Marcelis van HeemsGa naar voetnoot4). Waar ziet men hem thans? - Vrij wat trotscher zijn de Engelschen op hun Shakspere, wiens beeltenis te zien is in elke stad, waar een schouwbnrg bestaatGa naar voetnoot5); terwijl ook Milton, Pope, Johnson en anderen niet ontbreken. Onze natie is te nederig om veel met haar groote geesten te pronken. De geleerde Jezuiet en latijnsche dichter Sidronius Hosschius hangt in zijn vaderland nog uit, en wel te Merckhem, in Belgiën, aan een herberg. Zoo ergens kunstenaars moeten uithangen, dan is het in den gevel van Arti et Amicitiae op 't Rokin, en wij zien er dan ook een zestal pronken, t.w. Hendrik de Keyser, Lucas van Leiden, Goltzius, Ruysdael, Rembrandt en Jacob van Campen. Rembrandt hangt op 't Rok-in uit aan een winkel van teeken- en schilderbehoeften. Eigentlijk is hij daar een aandenken aan 't voormalig Rembrandtspleintje, dat, voor 25 jaren, een tijd lang de plaats heeft ingenomen waar de oude Beurs placht te staan; maar welks kortstondig bestaan, uit de heugenis van vele ouderen van dagen reeds verdrongen, bij vele jongeren geheel onbekend gebleven is. Toch zal deze of gene stadgenoot, als hij dien Rembrandtskop op 't Rok-in ziet, zich, met ons, dat langwerpig pleintje herinneren, met zijn drumpeltje en zijn muurtje, dat wel bestemd was om 't standbeeld van den grooten schilder te dragen, maar, eer 't hem nog gezien had, schuil ging achter een hooge, smerige schutting, | |
[pagina 236]
| |
en, toen deze weêr weggebroken werd, onherroepelijk verdwenen bleek te zijn. Ook op andere plaatsen is sedert althans de naam van Rembrandt op uithangborden te voorschijn gekomen, - zelfs leest men voor een tapperij buiten de Raampoort tegenwoordig: Café Rembrandt. Londen is ons in 't uithangen van Rembrandt lang vóór geweest. Reeds in 't midden der vorige eeuw was zijn beeltenis voor twee prentewinkels te zien. En ook zijn kunstbroeder Van Dijk hing daar terzelfder tijd bij een anderen prentverkooperGa naar voetnoot1). Een poëet te Londen hing zijn eigen kop uit. 't Was de waterpoëet (poeta aquaticus) John Taylor, van beroep schuitevoerder op de Teems en kroeghouder in Long Acre, volksdichter en warm koningsgezinde. Toen hij, als reeds in de Eerste Afdeeling vermeld isGa naar voetnoot2), na de onthoofding van Karel I de Kroon in de rouw had uitgehangen, maar die spoedig had moeten innemen, besloot hij, om alle aanmerking te voorkomen. zich zelf uit te hangen. Hij liet zijn portret schilderen en schreef er onder: Hangt zoo menig kop als teeken,
Waarom zou de mijne ontbreken?Ga naar voetnoot3)
Hij vond weldra navolging. Pasqua Rosee van Ragusa, die in 1652 te Londen een koffiehuis opende, hing ook zijn portret uit. Overigens was het afbeelden van zich zelf niets buitengewoons. Meermalen had al vroeger een waard, die voor bijzonder vrolijk of geestig wilde gehouden worden, zich zelven op zijn uithangbord laten schilderen. En ook aan partikuliere huizen zag men dikwijls, ja, ziet men aan oude gevels nog, op gevelsteenen, een mans- en een vrouwekop uitgehouwen, die de beeltenissen voorstellen der echtelingen, die in der tijd in dat huis het huwelijksgeluk smaakten. Wij noemen ten voorbeelde slechts den trapjesgevel in het Haagsche Voorhout, waar men in twee steenen een mans- en een vrouweportret ziet uit den tijd, toen Huygens zijn Batava Tempe dichtte. Jan Pietersz. Hooft, een Noord-Hollandsche boer, in 't laatst der 17de eeuw, liet zich zelven, zijne koeien melkende, op 't krat van zijn wagen schilderen, en daaronder: * Ik, Jan Pieterse Hooft,
Melk mijn koeijen verheven,
De goede God, zoo ik heb gelooft,
Salder mij eerlick van doen leven.
Welke verhevenheid er te vinden is in 't melken van koeien, heeft | |
[pagina 237]
| |
Jan Hooft wellicht beter begrepen dan wij. Zijn naam trekt meer onze aandacht. Vermoedelijk was hij een afstammeling van dien Willem Hooft, die, in 't midden der 16de eeuw leefde, en van wien men verhaald vindt, dat hij eens met vijf zoons, elk een schip voerende van tusschen de tweeen driehonderd last, de Sont passeerde, en door den Koning van Denemarken te gast genood werd. Volgens Soeteboom Ga naar voetnoot+ waren de Amsterdamsche Hoofden met dezen Willem verwantGa naar voetnoot1). | |
VIII.Wij gaan over tot de buitenlandsche Vorsten. Vreemdelingen, die hier een winkelnering kwamen opzetten, schilderden niet zelden den Koning, Hertog, of wat hij wezen mocht, van hun vroeger vaderland op hun uithangbord, of deden hem, wanneer 't hun zoo goed gegaan was, dat ze een eigen huis konnen koopen, in een steen beitelen en in den gevel metselen. Zoo zag men Potentaten van verschillenden rang en van allerlei natiën op luifels, uithangborden en gevels pronken. In 't begin der 18de eeuw hing in de Voetboogsstraat de Graaf van Starrenburg uitGa naar voetnoot2). Wij twijfelen er zeer aan, of thans velen nog wel zouden weten waar in de wereld dat Graafschap Starrenburg te zoeken is. Immers, dat het met de geografie in de hoofden onzer tijdgenooten al zeer slecht gesteld moet zijn, bleek ons nog gisteren, toen wij iemand, die anders zeer knap en in de historie van den dag volkomen op de hoogte is, in vollen ernst hoorden beweren, dat Deventer in Pruisen ligtGa naar voetnoot3). Wij begrijpen niet, hoe 't mogelijk is, zich zóó te vergissen; maar weten wel dat de menschen nog in de voorgaande eeuw veel knapper waren in de geografie, en toen ook wel wisten dat het Graafschap Starrenburg in Neder-Oostenrijk, en Deventer niet in Pruisen lag. Emden was in de tweede helft der zestiende eeuw het toevluchtsoord geweest van tal van Amsterdammers, die, om de religie, ten lande moesten uitwijken. Geen wonder, dat sommigen hunner, toen later hun haan koning kraaide en zij triomfeerend in hun geboortestad terugkeerden, de afbeelding van den Graaf van Emden (of 't wapen dier stad) tot uithangteeken kozen, inzonderheid zij, die een herberg of tapperij deden, waar zij de Oostfriezen, die aan Amsterdam een tegenbezoek brachten, hun gastvrijheid - tegen klinkende munt - konnen reciproceeren. Maar zelfs, al hadden de politieke gebeurtenissen den band niet versterkt, de aanwezigheid van talrijke uithangborden op die wijze geblazoeneerd, was toch | |
[pagina 238]
| |
verklaarbaar geweest uit de veelvuldige betrekkingen, die handel en scheepvaart tusschen de beide steden hadden doen ontstaan. Zeker niet tot de deftigste soort behoorde het kroegje, waar, in Brederoos ‘Spaanschen Brabander’, Robbeknol, zijns moeders historie vertellende, van zegt: So trockse mit me en mit heur goetjen hier t' Amsterdam
En sy huerden een huisjen en sy hing uyt de Graef van Embden
En zy lei slapers om gelt en zy wos de bootsluy haer hembden.
De Graef van Meurs was omtrent 1600 een beroemde herberg te Amsterdam. ‘Nou,’ wordt in Brederoos ‘Moortje’ een' straatslijper in de Nes toegeroepen: Nou, Moncksuer Kackerlack, gheeft nou reis een vaen in de Graef van Meurs
Bij onse ouwe kittebruers? - nou niet sey'k; ick mot nou deuse wech kiesen.
De Vorst van Holsteyn hing in de 17de eeuw aan een kroeg in de Hasselaarssteeg uit - als aanwijzing voor de Holsteiner kofschippers, waar zij wezen moesten. Zijne Roomsch Keizerlijke Majesteit vercierde een kroeg op den Zeedijk, zijn Zeven Keurvorsten een hofje in de Tuinstraat, De Keurvorst van Brandenburg, ongetwijfeld de Groote Keurvorst, hing uit aan een logement op den Nieuwendijk. Te Haarlem ziet men zelfs een Hertog van Brandenburg en wel in de Damstraat, het tweede huis van Teylers museum, op een steen, in drie vakken afgedeeld. Boven 't middelste staat een krijgsman in 't harnas, op een tafel aan zijn linkerhand een helm. Op de drie vakken: Sy Deus Pronobis quys Kontranos - Dit is in den Hertog van Brandenborch - Is Godt met ons wie mach tegen ons 1610. Nu moge de geschiedenis beweeren, dat Brandenburg wel Markgraven en Keurvorsten, maar nooit een Hertog heeft gehad, deze steen beweert het tegendeel, en misschien - wie weet het? dat huis van Brandenburg is altijd nog al genegen geweest tot vooruitgang - kan het opschrift ook zien op een proefneming om de kroon van Markies met dien van Hertog te verwisselen - een klein voorspel van hetgeen een eeuw later - en weêr een eeuw later - gebeuren moest? In allen gevalle bevelen wij het bestudeeren van dezen steen onzen Professoren in de antiquiteiten aan. Hij kan aanleiding geven tot een vertoog, belangrijker nog - voor ons althans - dan die over Assyrische en Egyptische Vorsten handelen, en zeker zal het een nieuw bewijs opleveren, wat men uit een steen niet al halen kan. Een Hes, die te Amsterdam een gaarkeuken opzette, liet op het uithangbord zijn Landgraaf te paard schilderen en zette daaronder: * In den Landgraaf van Hessen te paard gezeten,
Kan men voor vijfd' halve stuiver drinken en eten.
| |
[pagina 239]
| |
Goedkoop diner! zal men zeggen; maar 't is nog geen honderd jaar geleden dat men, naar de getuigenis van geloofwaardige lieden, onder anderen in de Halvemaanssteeg, in een dergelijk etablissement, voor een stooter een zeer smakelijken hutspot met een broodje en een glas bier er bij bekomen kon, en wij mogen dus aannemen, dat anderhalve eeuw vroeger, bij grooter waarde van het geld, men voor een zesthalf zich vrij wel te goed kon doenGa naar voetnoot1). De Paltsgraaf hing in 1694 bij den hoedstoffeerder Carel Danckertsz in de Stilsteeg uit. De Graaf van Vlaanderen hangt in Belgiën uit, maar - zelfs in Vlaanderen, te Aalst, in de Zonnestraat - in het zoogenaamde Fransch: au Compte de Vlaendre. Verder vond men hier en ginds de Paus, de Koning van Portugal, de Hertog van Lotharingen, de Vorst van Lunenburg, de Prins van Luik, de Keurvorst van Keulen, en een aantal anderen. Ook de Turksche Keizer kwam in de 17de eeuw te Amsterdam voor, o.a. op de Pijpenmarkt en in de Hazenstraat. Hierbij heeft men echter aan geen Turken te denken, door of voor wie hij werd uitgehangen; hij had een andere beteekenis en daarop komen wij in 't volgende hoofdstuk terug. Even als men bonte honden, paarden en koeien op uithangborden had, zoo had men er ook bonte vorsten, 't zij om der verscheidenheids wille, 't zij om de kleeding waarin zij werden voorgesteld. De Bonte Hertog hing nog in de eerste jaren dezer eeuw uit aan een koffiehuis op den hoek van 't Rok-in en de Papenbroekssteeg. Zoo moet er ook in de 17de eeuw ergens een Bonte Koning hebben uitgehangen, waarvan de geslachtsnaam van Bontekoning zijn oorsprong ontleent. Te Gent schijnt weleer ook een Roode Koning uitgehangen te hebben, want men vindt er de Roode-Koningsstraat. Te Burght in Belgiën hangt de Koning uit bij iemand, die de Koninck heet, derhalve slechts een speling met eigen naam, maar het bijschrift, is lezenswaard: In den Koninck | |
[pagina 240]
| |
De Koning van Denemarken hing te Leeuwarden uit in 't Ruiterkwartier en te Amsterdam op 't Kamperhoofd; Rhenen heeft nog zijn logement de Koning van Denemarken, en te Amsterdam ziet men zijn borstbeeld boven in een gevel op den Haarlemmerdijk bij 't Plein. De Prins van Denemarken kwam in 1662 op het uithangbord van een logement in de Warmoesstraat voor. Ook te Londen is de Koning van Denemarken als uithangbord bekend en schrijft men er een zeer feestelijken oorsprong aan toe. Dat bord zou namelijk dagteekenen van de regeering van Koning Jacobus I, die met een dochter van Kristiaan IV van Denemarken trouwde, bij welke gelegenheid de vader der bruid, in Juli 1606, een bezoek te Londen bracht, dat tot veel rijden en rossen en andere vermakelijkheden aanleiding gaf. Zeer mogelijk, dat bij die gelegenheid de herberg naar den naam van den doorluchtigen gast werd genoemd, even als er, zes jaar later, andere, gelijk wij hierboven verhaald hebben, naar Prins Maurits en diens neef den Paltsgraaf genoemd werden. Intusschen zijn de Engelschen te groote liefhebbers van glorieuse traditiën dan dat wij altijd evenzeer op de echtheid daarvan zouden durven afgaan; en wij weten althans, dat onze Koning van Denemarken op den Haarlemmerdijk aan geen huwelijk of feesten zijn aanzijn te danken heeft, maar wel waarschijnlijk alleen aan de omstandigheid, dat daar voor een paar honderd jaar een Deen, die zijn koetjes op 't droog had, een eigen huis zal gebouwd hebben. En even zoo gelooven wij niet, dat het uithangbord de Prins, van Denemarken ooit iemand in den waan gebracht heeft, dat daar een Deensche Prins zijn bruiloft gevierd had; 't zal wel eenvoudig een wegwijzer geweest zijn voor Denen, die gaarne bij een landsman of met landslieden kwamen logeeren. Aan een ander logement in de Warmoesstraat hing de Koning van Zweden uit, en op den Zeedijk de Groote Koning van Frankrijk (Hendrik IV of Louis XIV?): in de Nieuwstraat de Jonge Koning van Spanje (die, hoe oud hij werd, altijd jong bleef). Voor 't overige waren hier Koningen van Spanje bij menigte te vinden: een daarvan, blijkbaar al een ouden, kan men nog te Dordrecht zien in den Dolhuishoek of CellebroersstraatGa naar voetnoot1). In den Koning van Engeland - Karel of Jakobus, dat deed er niet toe - woonde een bakker op de Brouwersgracht bij de Palmgracht: * In de Koning van Engelant, leest het vrij overluit,
Men verkoopt er goed brood en bakt harde beschuit.
Ook de Prins van Walles hing hier en daar uit, misschien om geen andere reden, dan dat zijn naam een rijm leverde op alles, b.v. te Gouda: In den jongen Prins van Walles,
Koopt en verkoopt men van alles.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 241]
| |
Tegenwoordig zouden zij dit rijmwoord ontbeeren, althans zoo 't stelsel veld wint van sommige koerantiers, die niet alleen Mainz, Carlsruhe en Lille voor Ments, Karelsrust en Rijssel, maar zelfs Wales schrijven voor Wallis. De bloeiende graanhandel gaf aanleiding, dat, vooral te Amsterdam, de Koning van Polen ontelbare malen voorkwam, op uithangborden van kroegen en logementen, op luifels van korenkoopers, zelfs van suikerbakkerijen. Van elk een voorbeeld: Aan een kroeg las men dit bijschrift op den stok, waar 't bord aan hing: * In de Koning van Polen,
Die 't niet wist zou ligt doolen.
Op 't Water bij de Korenbeurs hing de Koning van Polen aan een logement uit, waar hij natuurlijk volkomen op zijn plaats was. Op een andere plaats stond hij voor een luifel afgebeeld, en daaronder: * Dit is in de Poolse Koning verheven,
Die ons graan stiert om van te leven.
Vóór 1660 hing ook aan de suikerbakkerij van Cornelis Nuyts, op de Heerengracht tegenover de Warmoesgracht, de Koning van Polen uit. 't Was een zeer groot gebouw, dat van achteren met een wijden gang aan de Keizersgracht uitkwam. Maar de suikerbakkerij brandde af in de nacht van den 4den Januari 1660, en in de plaats daarvan verrees een groot heerenhuis, of, als men in de 17de eeuw zeî, ‘een prachtige witte gevel,’ die het borstbeeld van den Poolschen Koning weêr boven de deur kreeg, waar 't nog staat. In 't midden der 18de eeuw hingen de Londenaars zelfs Kouli-khan uit en de Groote Mogol, en niet zonder reden; want het was in dien tijd, dat de Engelschen hun veroveringen in Indiën maakten, en er hun uitgebreide heerschappij vestigden. Dewijl de Hollanders daar geen deel aan hadden, kwamen zulke vertooningen hier minder te pas. De tot hier genoemde waren algemeene aanduidingen van Vorsten, met den titel alleen; doch men vond ook bepaalde afbeeldingen, met naam en titel. Een huis te Hoorn, op den hoek van de Turfhaven en 't Nieuwe Noord, heeft in zijn beide gevels de afbeeldingen van vier vorstelijke personen. In den westelijken gevel ziet men Jacobus I, Koning van Engeland, met zijn gemalin Anna van Denemarken; in den noordelijken 's Konings ouders, de Koningin Maria Stuart met haar gemaal Hendrik Darnley, afgebeeld. Boven de beide eersten meldt een Latijnsch opschrift hun naam en titel, met het jaartal 1618; terwijl ieder beeldje nog een bijschrift naast zich heeft: de beide eersten in 't Latijn, de beide laatsten in 't Engelsch. 't Zal wel vermoedelijk een Schot zijn geweest, die zich in 1618 in het | |
[pagina 242]
| |
toen bloeiende Hoorn vestigde en zijn Koning met diens familie in den gevel deed uithouwenGa naar voetnoot1). Ga naar voetnoot+ Elizabeth, de dochter van Jacobus, pronkte te Londen, als the Queen of Bohemia, op een uithangbord in Drury-Lane. Men weet, hoe haar gemaal, Frederik van den Paltz, de ongelukkige winterkoning, door eerzucht gedreven, de Boheemsche kroon aanvaardde, maar door hen, op wier hulp hij vertrouwd had, verlaten werd. Hij kwam er intusschen nog beter af dan een vorst uit onze dagen, met wien onlangs juist hetzelfde plaats had.Immers hij ontsnapte (na zijn neêrlaag bij den Weissenberg) nog in tijds en kwam als vluchteling in Holland, waar hij eenige jaren een blok aan 't been van zijn familie was en een alles behalve vrolijk leven leidde. Toch maakte zijn verblijf hier te lande eenig effekt; althans zijn beeltenis staat nog in een vrij grooten gevelsteen op de Egelantiersgracht, voorbij de laatste dwarsstraat: - een steen, kennelijk uit dien tijd herkomstig. Christiaan van Brunswijk, de held uit den dertigjarigen oorlog, zoo ridderlijk en avontuurlijk als 't een Ridder van de Ronde tafel of een Paladijn van Karlemanje geweest kon zijn, - hij, die den handschoen van de Koningin van Boheme op zijn hoed stak en oorlog voerde onder de leus: Gottes freund, der Pfaffen feind, ontvonkte de geestdrift van een bakker, die hem te paard op een uithangbord liet schilderen, en daar onder: * Dit is in den dollen Hartog te Paart, zeer valjant,
Sijn spreekwoort was: Gottes freund der Pfaffen vyant.
Gustavus Adolphus hing te Leeuwarden aan een herberg op de Vischmarkt uitGa naar voetnoot2). Een andere afbeelding van den grooten Zweedschen Koning kon men te Utrecht vinden, boven den kelder van... een stilleveeger, en 't rijm luidde aldus: * Dit is in Gustaaf Adolf
Die heel het Keizerrijk overwolfGa naar voetnoot3)
Met zijn heirkrachten.
Maar in de kelder een weinig leeger
Woont mancke Job de Stilleveeger
By dagen en by nachten.
| |
[pagina 243]
| |
Boven de deur van een huis op de Heerengracht tegenover de Korsjespoortssteeg staat de Koning van Frankrijk, Lodewijk XIII - Ludovicus Justus. Vóór 1636 stond er de Werelt in den gevel: het huis was gebouwd door Jan van Aldewerelt, die ook zelf in 't huis daarnaast aan de zuidzijde woonde, en die dat uithangteeken zal gekozen hebben met zinspeling op zijn naam. Toen kwam er Louis le Juste voor in de plaats, vermits het huis in eigendom overging aan een Franschman, Raye genaamd, doch verwant met de aanzienlijkste Hollandsche geslachten. Immers zijn zuster Marie was getrouwd met Hieronymus Coymans, Heer van Meerestein, wiens dochter Katharina in 1643 de vrouw werd van Konstantijn Sohier de Vermandois,Ga naar voetnoot1) en zijn eigen dochter, - door Vondel in zijn bruiloftsliedGa naar voetnoot2) genoemd: de schoone Ray,
Schoon van aengebore zeden
En vernuft, en wat een maeght
In haer levens lent getreden,
Als een geur van bloessem draeght,
Die een eedle vrucht beloven,
D' eer en 't puick van Aemstels hoven,
trouwde in 1660 met Cornelis Backer, Raad en Schepen der stad Amsterdam. Nog in 't laatst der 17de eeuw was de zoon van den bovengenoemde, Jean Raye, doch die ook op zijn Hollandsch Jan Raey genoemd werd en Heer was van Breukelerweerd, eigenaar van 't huis. In 1734 werd het verkocht aan Anthony Waterman, die 't liet afbreken en twee huizen daarvoor in de plaats bouwen, waarvan 't noordelijkste toen den naam van de Koning van Frankrijk bleef behouden, als blijkt uit een akte van 1746, ‘wegens het beschiete van de muer van de Koning van Vranckrijck’; terwijl 't daarentegen bij de boedelscheiding tusschen Jean Raye en zijn beide zusters Louis le Juste werd genoemd. 's Konings beeltenis staat nog immer, gelijk voor twee eeuwen, boven de deur. De ongelukkige Karel I van Engeland is, zoo veel we hebben kunnen ontdekken, hier te lande, al mocht ook zijn lot bij sommigen veel deelneming verwekken, nooit op een uithangbord verschenen. Wel in Engeland, waar de voorstelling van zijn beeltenis doorgaans een tragisch karakter aannam en somtijds onder den naam van 't Martelaarshoofd uithing. In 1656 hing op de Prinsengracht, tusschen de Beeren- en Reestraten, Casimirus uit. In dat huis was toen een R.K. kerk. | |
[pagina 244]
| |
Die Casimirus zal wel de toenmalige Koning van Polen, Joan Casimier, geweest zijn, de laatste der Wasa's in Polen. Hij was Jezuiet en Kardinaal, maar zond, na zijn verheffing tot den troon in 1648, den Kardinaalshoed aan den Paus terug. Gedurende zijn twintigjarige regeering verloor Polen zijn schoonste provinciën, en werd de kiem gelegd van die onlusten en regeeringloosheid, die nimmer weder hersteld werden en op Polens verval en ondergang uitliepen. Dat de namen van Lodewijk XIV en Jakobus II hier in 1685 en later op ieders lippen zweefden, is niet te verwonderen: en wat op de lippen was kwam ook op de uithangborden. Beiden stonden te Rotterdam op een schoenlappersbordje heel majestueus boven een pothuis te pronken, met dit versje er onder: * Als ik met vreugt mag lappen, en rooken mijn pijpje met vrede,
Ben ik geruster als Louis de Veertiende en Jacobus de Tweede.
Een Hagenaar had dezelfde potentaten ook op zijn uithangbord, maar hij was er wat minder ironisch, en wat scherper bij: * Weetje wie 't grootste schelmstuk tusschen vier oogen smeede?
Lowijs de Veertiende en Jacobus de Tweede.
Maar toen, in 1689, Willem III Engeland had bevrijd, en Jacobus den troon doen ruimen, kwam er onder te staan: * Maar weetje ook wel, wie er kaal afkwamen, toen 't anders uitviel als zij wel miende?
Jacobus de Tweede en Lowijs de Veertiende.
Verwonderen mag 't, dat men in Vlaanderen nog met Lodewijk XIV en zelfs met den XVden dweepen kan, en estaminets met hun naam betitelt. Wel mogen de Flaminganten zich aan zulk een franschgezindheid dubbel ergerenGa naar voetnoot1). Christoffel Bernhard van Galen, de beroemdste der Bisschoppen van Munster, of liever de eenige onder hen, wiens naam beroemd is gebleven, werd in Westfalen doorgaans Berndje von Galen, maar in Groningen Bommen-Berend, en in Holland, en overal, waar de gedachten aan Westfalen en aan spek onafscheidelijk verbonden waren, de Zwijnen-Bisschop genoemd. Een blaasbalgmaker te Deventer, die zich de overhaaste vlucht van den Bisschop in 1672 niet anders verklaren kon, of 't moest door de kracht van zijne instrumenten geschied zijn, liet hem op zijn luifel schilderen en daaronder: * In Barend van Galen, den bisschop der Zwijnen,
Maakt men blaasbalken bij dozijnen.
| |
[pagina 245]
| |
Nog zwieriger deed het een spekslager, die Bernd op zijn winddeur voorstelde, rijdende op een varken, en daaronder dit deftig epigram: * Hier ziet gij Barent van Galen, in zijn Pontificaal verheven,
Zo als hij ter jagt plagt te rijden in zijn leven,
Gevolgt door zijn adeldom in gelijke pragt,
Als opperste jagermeester van de Westfaalsche Swijnenjagt.
De groote Zaer van Moscoviën zag men nog kort geleden in de Langestraat uitgehouwen in een gevelsteen uit het midden der 17de eeuwGa naar voetnoot1). Hij was te paard voorgesteld en, natuurlijk, in Russische kleederdracht. 't Was Alexis, de vader van Peter den Groote, die dertig jaren over Rusland geregeerd en door zijn daden den naam van de Groote Zaer ten volle verdiend heeft. Het is bekend, dat, reeds in de 16de eeuw, de Nederlanders handelsbetrekkingen hadden met Rusland. Wel schrijft Wagenaar, dat de Amsterdammers zich eerst na 1598 op dien handel begonnen toe te leggen; doch wij vinden, dat, bij een zwaren brand te Amsterdam in 1597 op de St. Antoniesbreêstraat, ook een pakhuis verbrandde, dat vol Moskovische waren lag, en welks waarde op de toen zeer aanmerkelijke som van vijftig duizend gulden geschat werd. In den aanvang der 17de eeuw wendden onze kooplieden hun beste pogingen aan om hun handel op Rusland uit te breiden, waarin zij echter door de Engelschen gedwarsboomd werden. Boven allen was het Isaac Massa van Haarlem, die, in 't eerste gedeelte der 17de eeuw, zich moeite en opofferingen getroostte, om zijn landgenooten handelswegen in Rusland, of, als men toen zeî, in Moskoviën, te openen, en zich ook zeer verdienstelijk maakte ten opzichte van de kennis van dat land, door het uitgeven van landkaarten. 't Was echter eerst onder de regeering van Alexis (1639-76) dat de betrekkingen met diens rijk van gewicht begonnen te worden. Niet alleen de handel bloeide, maar ook de Russische ijzermijnen werden door Nederlanders ontgonnen. Geen wonder, dat Moskoviën in het midden der 17de eeuw meer en meer de aandacht tot zich trok. Tal van Hollandsche kantoren werden binnen Moskou opgericht, en jaarlijks sleepten onze schepen, als Melchior Fokkens in 1662 schreef, | |
[pagina 246]
| |
een grooten schat uit Moskoviën naar Amsterdam. Zeker zal 't wel iemand geweest zijn, die bij den handel op dat land belang had, 't zij een bontwerker of een koopman in Russisch ijzer, die den Grooten Zaer voor zijn gevel deed pronken. Toen later Tsaar Peter de Groote te Amsterdam kwam, zal 't hem zeker pleizier gedaan hebben, als hij de Langestraat - de straat, waar elk, die een snijder noodig had, de schreden heenrichtteGa naar voetnoot1), - eens doorkuierde, zijns vaders portret te vinden. Maar zijn eigen afbeelding, waar vinden wij die? Wij hebben vruchteloos naar een uithangteeken gezocht, dat ons Tsaar Peter herinnerde: en toch zijn er die stellig wel geweest. Te Londen hing hij uit in Great-Towerstreet, en de overlevering zeî, dat hij daar met andere scheepstimmerlieden 's avonds bier en brandewijn kwam drinken en zijn pijpje rooken. Waarom zijn onze vaderen niet even zorgvuldig geweest als de Engelschen in 't bewaren van dergelijke overleveringen? Dan zou men misschien, even als men te Saardam het huisje toont waar hij geslapen heeft, ook te Amsterdam de kroeg hebben kunnen aanwijzen, waar de machtige Grootvorst in zijn timmermanspakje met andere maats had zitten borrelen en dampen. Maar, helaas! decorum, preutschheid en deftigheid, die vernissen, waarmede onze burger-helden uit het laatst der 16de eeuw hun gebrek aan aangeboren hoffelijkheid zochten te bedekken, mengden zich in handel en wandel, in geschiedenis en poëzy, en verdrongen, aan de eene zijde die gemakkelijkheid en losheid van manieren en vormen, die den edelman kenmerkten, aan de andere, die echte naïviteit en vrolijken luim, onzen landaard weleer eigen, en wier laatste uitingen zich in de volksliederen van die dagen, in de kluchten van Bredero, in de zangen van Starter en in de hekeldichten van Vondel vertoonen. Niet enkel in de geschiedenis, maar ook in het dagelijksche leven mochten de personen, over wie gesproken werd, niet anders dan in hun zondagspak, en, naar het veranderen der mode het voorschreef, met halskraag, bef of witten das worden voorgesteld. In den halskraag was nog iets van 't oudridderlijke overgebleven; de bef gaf voor 't minst achtbaarheid aan 't voorkomen; maar de witte das werd eenvoudig het zinnebeeld van die pedante stroefheid, waardoor heden ten dage onze natie zich nog van alle andere blijft onderscheiden. Karel XII, Koning van Zweden, stond in 1748 geschilderd op 't uithangbord van een Amsterdamschen kleêrmaker, op den Nieuwe-zijds-voor-burgwal bij de Nieuwstraat. De Koning was er op geschilderd, gelijk hij | |
[pagina 247]
| |
gewoonlijk op de afbeeldingen voorkomt, zonder hoed op 't hoofd. Daarover verkoos een Zweed zich te ergeren, en, roepende, dat hij zijn Koning niet zonder hoed wilde zien, eischte hij, dat de snijder zijn bord zou inhalen. En hij verwekte zulk een oproer, dat er een kompagnie schutters aanrukte, en er kogels bij te pas kwamen, en hij zelf, van drie kogels getroffen, er 't leven hij lietGa naar voetnoot1). Der alte Frits werd in de tweede helft der voorgaande eeuw meermalen afgebeeld. Op uithangborden zag men hem gemeenlijk te paard, met den degen in de hand, zijn welbekende steek op 't hoofd en 't staartje in den nek. Ook voor luifels zag men zijn borstbeeld, en soms stond hij in hout gebeiteld en met kleuren beschilderd, ten voeten uit, boven op een luifel. In deze gestalte vertoonde hij zich in 1755 levensgroot op den luifel van 't hoekhuis der Utrechtschestraat en Botermarkt (westzijde)Ga naar voetnoot2). En zoo populair was hier ter stede der alte Frits, dat, toen een paar jaren later het oude hofje van Claes van Medemblik, in de Vinkenstraat, waar honderd jaren lang de Vier Evangelisten hadden uitgehangen, door de Diaconie herbouwd werd, ook daar de Pruisische gekroonde filozoof de Evangelisten kwam vervangen. Hij stond er, met de hand ten hemel wijzende, en het onderschrift: Hy is mijn borchtGa naar voetnoot3). Hij staat er niet meer, maar is in den Bataafschen tijd vervangen door een man met een Evangelieboek in de eene hand en een knaap aan de andere hand, met nagenoeg gelijk onderschrift: Hij is mijn borg. Keizer Jozef II hing in 1789 uit in de Warmoesstraat aan den tabakswinkel van den tooneeldichter Pieter PijpersGa naar voetnoot4). Aan den straatweg van Gent naar Eecloo staat voor een herberg: A l'empereur Joseph Chez J. Deweerdt Halfwege Eecloo en Gent. Een borstbeeld in profil van Keizer Napoleon ziet men op een gevelsteen in de Hoogbruggestraat te Wijck bij MaastrichtGa naar voetnoot5) en te Aygem in 't land van Aalst leest men onder een afbeelding van hem: A l'ancien Napoleonist et arpenteur. Die landmeter, die zich Napoleonist noemde, is zeker een oud soldaat van 't groote leger geweest, die gelukkig weêr t' huis gekomen was. Op een Henegouwsch dorp vindt men: Au centre de Napoleon. Dat Leopold dikwijls in Belgiën uithangt, spreekt wel van zelf; slechts een paar voorbeelden van die Belgische Vorstenvereering. Te Saffelaer: | |
[pagina 248]
| |
In En te Laeken: In den Leopol staminet | |
IX.Een Gentsche schoenmaker had in 't begin der 17de eeuw den Franschen Veldheer Biron op zijn uithangbord doen schilderen, met dit rijm: * Hier in Biron, weleer de blixem van de Franssen,
Daar maakt men schoenen, zo tot loopen als tot danssen.
van zijn tijd, doch die door overmatige eerzucht ten val werd gebracht en in 1602 zijn hoofd verloor op het plein der Bastille. Wat hij met de schoenmakerij te doen had weten wij niet; echter is het zeer mogelijk, dat, even als andere Fransche groote Heeren uit die dagen, als Bussy, Roquelaure, enz., en als de Comte d'Orsay in de onze, hun naam aan verschillende soorten van door hen uitgedachte kleedingstukken hebben gegeven, hij de uitvinder was van een nieuw-modisch schoeisel. Het huis de Markies van Spinola op de Spaanschekaai te Rotterdam, is nog steeds met het beeld van dien dapperen tegenstander van Prins Maurits vercierd. Het schijnt vroeger een logement te zijn geweest, en vermoedelijk heeft Spinola er zijn intrek genomen, toen hij in 1609 overkwam om het Bestand te sluiten. | |
[pagina 249]
| |
Cromwell verscheen hier in 't midden der 17de eeuw ook op uithangborden, doorgaans met toespeling op de staatkunde der partij, die hier na 1650 op 't kussen zat, waartoe de beide lettergrepen, waaruit de naam bestaat, elk op zich zelf genomen gereede aanleiding gaven. Wij hebben er reeds in de Eerste Afdeeling een voorbeeld van gezienGa naar voetnoot1). In welken reuk hij hier te lande bij 't volk stond, kan 't Oude Doolhof bewijzen, waar hij naast Alva geplaatst en diens broeder genoemd werd: ‘Duck d'Alba en sijn broeder Olivier Kromwel’Ga naar voetnoot2). Zeker kluchtig genoeg is die tweelingschap, toegeschreven aan den voorvechter van 't Pausdom en den hoofdbeschermer van 't Protestantsch geloof. Nog is hij in Engeland ten platten lande zeer populair, schier even als Cezar, doch in juist tegenovergestelden zin. Immers, even als Cezar daar genoemd wordt als de stichter van elken ouden muur of aarden wal, wiens oorsprong onbekend is, zoo geeft men den Protektor de schuld van elke ruïne, die men in de drie Koninkrijken aantreft. In de Spuistraat te 's Gravenhage, het tweede huis van de Wagenstraat, hangt een oud koperen bord, waarop men leest in de Roode Kat. Die kat is een historisch personaadje. 't Bord is herkomstig van den messemaker Bertrand, die, uit Frankrijk verbannen, een winkel opzette in 't Achterom, en daar een bord uithing, dat aan de eene zijde een Roode Kat vertoonde, en aan de andere zijde het portret van den Kardinaal Mazarin, aan wien hij zijn ongeluk weet. Hierom plaatste hij op zijn bord het opschrift: aux deux méchantes bêtes. De Regeering kon zoo iets in de hofstad, onder 't oog van alle diplomaten, niet toelaten, en gelastte den messemaker, het portret van den Franschen minister weg te nemen. Toen kwam er een tweede Kat voor in de plaats. De winkel werd later, toen Bastet de eigenaar was, naar de Spuistraat overgebracht, waar nog dezelfde zaak wordt uitgeöefend; doch, bleef het bord bewaard, het onderschrift heeft plaats gemaakt voor een anderGa naar voetnoot3). Bij den koopman Soffren Jensen Lansby (een Deen) op de Gelderschekaai hing in 1690 de Deensche Admiraal uit. Die admiraal zal wel Niels Juhl zijn geweest, die met onzen Kornelis Tromp in den oorlog tegen de Zweden (1675-79) zijn meesten roem behaald had, en wiens naam nog tegenwoordig bij elken Deen bekend is. Zelfs de Jezuiet Peters, ook Pater Peter genoemd, ontbrak op de uithangborden niet. Hij was, gelijk men weet, de voornaamste raadsman van Koning Jakobus II - dezelfde, die op den penning met het omschrift: Sic non heredes deërunt (zoo zullen er nimmer erfgenamen ontbreken) uit de kas der verborgenheid het Prinsje van Wallis omhoog | |
[pagina 250]
| |
steekt, en die, te recht of te onrecht, de schuld kreeg van al wat Jacobus gedaan had om zijn drie Koninkrijken te verliezen. Een tabaksverkooper te Hoorn schilderde hem op zijn uithangbord, ter aanprijzing van zijn tabak: * Geen beter tabak in deze stad te vinden,
Als in Pater Peter, die de oogen van den Koning van Engeland kon verblinden.
Zeker zal, toen even min als nu, iemand recht begrepen hebben, wat verband er zijn kon tusschen goeden tabak en slechte staatkunde. ‘Meer wellicht dan gij denkt,’ schrijft ons een lid der Volksvertegenwoordiging, aan wien wij onze onkunde op dat punt hadden medegedeeld. ‘Ik heb,’ vervolgt hij: ‘ministers van geheel verschillende kleur in de koffiekamer der Tweede Kamer cigaren zien rooken, en daarbij wel eens opgemerkt, dat zij, die de beste cigaren hadden, niet altijd de knapste staatslieden waren. Het zou daarom de moeite niet onwaardig zijn, een economisch-politisch-medisch vertoog te schrijven over den invloed van rook- en snuif-tabak op Staat en Maatschappij. Men zou daar b.v. kunnen handelen: ‘In 't Eerste boek: ‘I. Over de Vorsten, die goeden tabak rookten of snoven, - b.v. Frederik de Groote, Napoleon, enz.. ‘II. Over de Vorsten, die een slechte pijp rookten. ‘III. Over de Vorsten, die in 't geheel niet rookten, maar champagne dronken. ‘Het Tweede Boek, op gelijke wijze verdeeld, zou over de Staatslieden moeten handelen. ‘Het Derde Boek over de Veldheeren en Zeehelden. ‘I. Over de Generaals, die te paard rookten, als b.v. Dessau, Blucher, enz. En over den invloed van de moffepijpen op de krijgstaktiek. ‘II. Over de Zeehelden, - als b.v. Jan Bart, die, ter audiëntie toegelaten, met zijn pijpje in den mond en de beide handen in de broekzakken, zich wijdbeens voor Lodewijk XIV plaatste, - en Piet Hein, die bij 't veroveren van de Zilvervloot met een doorrokertje tusschen de tanden op de kampanje stond. ‘Het Vierde Boek over de rookende geleerden en dichters, waarbij vooral in 't licht dient te worden gesteld, welken invloed successievelijk de neuswarmertjes, de lange pijpen en de cigaren op de poëzy hebben uitgeöefend. ‘Het Vijfde Boek over de Rookers in en buiten de kroeg: ‘I. De rooker bij Schiedammer klare. ‘II. De rooker bij 't Dominees-bittertje. ‘III. De rooker bij 't half fleschje Beiersch. ‘IV. De rooker bij de kop koffie. ‘V. De afschaffer-rooker. | |
[pagina 251]
| |
‘Het Zesde Boek over den invloed van den Tabak op ongehuwden: ‘I. Op schoolknapen en secondanten. ‘II. Op jongelieden, die de Hoogere burgerschool bezoeken, gelijk mede op hunne leeraren. ‘III. Op oude vrijers, bij wie meestal de historie, waarom zij vrijers gebleven zijn, met het rooken in verband staat. Sommige b.v., die de gewoonte hadden in hun jeugd, den pink van hun meisje voor pijpuithaalder te gebruiken, enz., enz. ‘Het Zevende Boek over den invloed van den Tabak op de gehuwden: ‘I. Op den rooker zelven. ‘II. Op 't humeur, 't lichaamsgestel, enz. der beminde van den rooker. ‘III. Op 't kroost van beiden. ‘Het Achtste Boek over den verschillenden invloed van Pijp, Cigaar en Snuifdoos op den stand der Wijsbegeerte en Godgeleerdheid. ‘Het Negende Boek over de rookende Vrouwen: ‘I. Over die van de hooge aristokratie, die verzot zijn op zware cigaren. ‘II. Over de lionnes, die papieren cigarettes rooken. ‘III. Over de Gipsies en over de Oude Wijven in Gooiland, die korte pijpjes rooken. ‘Het Tiende Boek over de Vrouwen, die snuiven: ‘I. Die pratende snuiven, en snuivende praten. ‘II. Die lezende snuiven, en de boeken meê laten snuiven. ‘III. Over snuivende Keukenmeiden, die pikante sausen maken, en voorts over koek- wafel- en andere baksters, die boven 't baksel snuiven. ‘Het Elfde Boek over den invloed van het snuiven op de filantropie. ‘Het Twaalfde Boek kan eenige merkwaardige of vermakelijke anekdoten bevatten, uit de Rookwereld ontleend. ‘Het Dertiende Boek moet de toepassing behelzen. ‘En het Motto zou zijn: fumus gloria mundi.’ Heel goed! - Wij zullen 't in gedachten houden; maar voor 't oogenblik hebben wij 't met onze uithangteekens te druk om aan iets anders te denken. Aan de logementen in de Nederlanden pronkten in de 17de en 18de eeuwen onderscheiden Veldheeren, die een Europeesche vermaardheid hadden. In de 17de eeuw kwam de Maréchal de Turenne veel voor, die zich lang heeft staande gehouden. Nog kan men hem zien op de Nieuwe Markt te 's Gravenhage; en 't logement, waar hij uithangt, is vermaard door 't verblijf van een aantal doorluchte personen. Hijzelf heeft er als knaap en jongeling gewoond, toen hij, onder de Prinsen Maurits en Frederik Hendrik, zijn ooms, de kunst des oorlogs leerde: - natuurlijk, dat dit gebouw den naam bleef dragen van hem, die zich in rijper leeftijd zoo grooten roem verwierf. In die herberg - of hôtel, gelijk men nu zegt - logeerden onder an- | |
[pagina 252]
| |
deren eens: de Koning van Denemarken, Christiaan VII: de Koning van Zweden, Gustaaf III: de Keurvorstin-weduwe van Saksen, toen zij den 30sten Augustus 1771 incognito in den Haag kwam: de Grootvorst en Grootvorstin van Rusland, ouders van onze gewezen Koningin Anna Paulowna, toen zij, onder de namen van Graaf en Gravin van 't Noorden, eenige dagen in den Haag doorbrachten: en de Hertog van Cumberland, wiens afbeelding te paard nog hangt in de zaal, die door hem betrokken werd. Ook Prins Frederik der Nederlanden bracht er de eerste nacht door na zijn komst hier te landeGa naar voetnoot1). In 't begin der 18de eeuw zal ongetwijfeld hier aan den Hertog van Marlborough, wiens populaire naam Malbroek luidde, en aan Prins Eugenius de uithangbordenhulde niet onthouden zijn. Beiden genoten in Engeland gelijke eer. Later echter moesten ze weêr voor anderen ruimen. Hier te lande was 't, na 't midden der 18de eeuw, vooral de Generaal Laudon, Gideon Ernst, Vrijheer van Laudon, die zich als veldheer in den zevenjarigen oorlog een naam maakte, en aan een groot aantal herbergen een deel leende van den glans, daaraan verknocht. De Hertog van Wellington was vóór een halve eeuw hier zeer populair; zijn naam verbond zich aan dien van Waterloo, en nog hangt hij zoowel te Rotterdam als te Vlissingen uit. Wij besluiten dit hoofdstuk met een anekdote betreffende een uithangbord in een kleine Poolsche stad. In die stad waren twee logementen: de Grijze Ezel en het Gouden Kieken. Het eerste was beroemd en druk bezocht; al de voorname reizigers namen daar hun intrek, en, wat de waard uit het Kieken ook doen mocht, de Ezel kaapte hem de klanten voor den neus weg. Eens hield de Generaal Suwarow zich eenige dagen in 't stadje op, en logeerde alweêr in den Grijzen Ezel. Toen de Generaal vertrekken zou, kwam de waard met de muts in de hand voor hem staan, en verzocht hem verlof, ter herinnering van dit doorluchtig bezoek, zijn logement voortaan de Generaal Suwarow te mogen noemen. Dit werd hem door den krijgsman gaarne vergund, en de Grijze Ezel maakte plaats voor den beroemden Veldheer. Maar wat doet nu de waard in het Gouden Kieken? Een, twee, drie laat hij ook een nieuw bord schilderen, smijt zijn kieken, dat geen eieren gelegd had, naar de maan, en hangt den Grijzen Ezel uit. Alles ging nu als weleer naar den Grijzen Ezel, en de Generaal Suwarow stond even verlaten, als hij zelf in 1799 in Zwitserland, doch hier met minder roem dan daar. De waard, zijn ouden naam willende handhaven, plaatste toen op zijn uithangbord onder de woorden: de Generaal Suwarow, nog deze toelichting: Dit is de echte Grijze EzelGa naar voetnoot2). |
|