De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 176]
| |
ballet ontleend, trok in 1808 aller aandacht. Zeer rijk was in die dagen de straat Vivienne aan goede uithangborden, als la toison de Cachemire, les trois Sultanes, le couronnement de la Rosière, Joconde, allen verdienstelijke kunstvoortbrengselen. Er was een geestige Comte Ory op den Boulevard des Italiens en een allerliefste Blanche Marguerite in de straat Montmartre. Die allen zijn nu verdwenen, en ook te Parijs als hier heeft de poëzy der symbool bijna overal voor het proza der opschriften plaats gemaakt; toch vindt men er nog enkele staaltjes van redelijk schilderwerk - maar een liefhebber van oude gevelsteenen behoeft er niet van Amsterdam heen te reizen om wat aardigs op te snuffelen; daar heeft de Wandaal Haussmann voor gezorgd. Ofschoon in Londen de uithangborden, jaren achtereen, meer bepaald geleverd werden door lieden, die er hun beroep van maakten en meest in Harp-Alley en Shoe-lane hun werkplaatsen hadden, trof men echter nu en dan in de straten voorbeelden aan van gewrochten, die zich boven het middelmatige verhieven. De Spectator van 8 January 1743 no. 744 roemt een allerkeurigste afbeelding van koningin Elizabeth, die in Ludgate-street te zien was en die verdiende een galerij te vercieren. Ongelukkig is de naam des schilders onbekend gebleven. Voor een afbeelding van Shakspere, die in de vorige eeuw in Little Russellstreet uithing en door Clarkson geschilderd was, werd niet minder dan £500 betaald. Gemelde Clarkson was een rijtuigschilder, of liever een rijtuigstoffeerder; want de mode om rijtuigen te hebben, waarvan de paneelen met allegoriën en tafereelen beschilderd waren, was in die dagen ten top gevoerd, en de daaraan besteede arbeid, die rijkelijk betaald werd, vorderde dan ook bekwame en geöefende handen. John Baker, die in 1771 overleed, en Lid der Koninklijke akademie was van haar stichting af, schilderde ook menig uithangbord; ook Charles Catton, die als leerling zijn makker was geweest en in 1798 stierf. Vooral worden geroemd een door hem vervaardigde Leeuw, die bij den rijtuigmaker Wright in Long Acre, en een Turkskop, die voor een linnenwinkel in Yorkstreet, Coventgarden, hing. Ook de Florentijn Giovanni Batista Cypriani († 1785) insgelijks een rijtuig- en uithangbordschilder te Londen, was Lid der Akademie, gelijk mede Samuel Wale, een jaar later overleden, die een vermaard afbeeldsel van Falstaff vervaardigde en een portret van Shakspere ten voeten uit, dat, in een prachtig vergulde lijst gevat, en aan cierlijk ijzerwerk gehecht, voor een wijnhuis op den hoek van Little Russell-street kwam te prijken. Maar niet lang had dat kunststuk de aandacht der voorbijgangers getrokken, toen het moest worden weggenomen, ten gevolge van een Parlementsakte, die alle belemmerende uithangteekens verbood. Het werd voor een geringe som gelds verkocht aan een uitdrager in Lower Grosvenorstreet, bij wien het verscheidene jaren tegen de deurpost stond en eindelijk door weêr en wind geheel bedierf. | |
[pagina 177]
| |
Lamb en Gwynne, beiden rijtuigschilders, Robert Dalton, opzichter der schilderijen van George III, Ralph Kirby, die George IV in het teekenen onderwees, de zeeschilder Thomas Wright van Liverpool, Smirke en andere kunstenaars, die later grooten naam verwierven, hadden in hunne jeugd met het schilderen van uithangborden den kost verdiend. Peter Monamy († 1749) beschilderde het rijtuig van den Amiraal Byng met schepen en trofeën, en vervaardigde de afbeelding van 't schip van den Amiraal Vernon voor een koffiehuis in St. Martin's Lane, dat naar dat bord onder den naam van Portobello vermaard werd. Maar ook meesters van den eersten rang vermaakten zich nu en dan met het schilderen van een uithangbord. Aan hun hoofd mogen wij Hogarth noemen, wiens Man met euvel bezwaardGa naar voetnoot1) nog te zien is in Oxfordstreet. 't Is een schilderij, wel geschikt om ieder te doen schrikken voor zulk een euvel als dat booze dronken wijf, dat den armen man op de schouders zit, met een glas jenever in de hand, een ekster en een aap, zinnebeelden van zinloos gesnap en ondeugendheid, nevens haar, wijzende op het slot, dat aan een ketting om zijn hals hangt en waarop 't woord wedlockGa naar voetnoot2) te lezen staat; terwijl op den achtergrond dat zelfde wijf haar huisraad en haar mans japon bij den pandjeshuishouder brengt, en de woning van den armen drommel twee groote hoornen op den top voert. - De voorstelling van het echtpaar doet ons denken aan die, welke Bernagie, wel niet met verven, maar niet min schilderachtig met woorden, in zijn ‘Ontrouwe Kantoorknecht’ (1684) teekende van Jorden en zijn Fijtje - Fijtje, die haar ‘Pothuismannetje’ met een ‘end houts’ op de ‘magere ribben’ komt, en hem opsluit in ‘het duivehok’ of ‘in een hol, daar zon noch maan schijnt,’ en hem belooft: ‘ik zalder jou acht dagen laaten leggen.’ - Waarlijk, wie 't kluchtspel leest, zou kunnen twijfelen of Hogarth er niet, zij 't uit een vertaling, meê bekend was geweest. Richard Wilson († 1782) schilderde voor een kroeg in Noord-Wallis De Drie Botterikken: en naar dat uithangbord kreeg de buurt, die hier nabij de stad Mould ontstond, haar naam (Loggerheads). Het bord bestond nog | |
[pagina 178]
| |
in 1824, doch er was weinig meer van Wilsons hand aan te bespeuren, daar het dikwijls was bijgeschilderd. Ditzelfde is 't geval geweest met den Gelaarsden Bok van George Morland, die op Fulham Road hing - de bok namelijk. Morland schilderde ook voor een herberg te Paddington, waar hij zich dikwijls met zijn vrienden Ibbetson en Rathbone ging vermaken, een Witten Leeuw, en nog in 1824 was er een uithangbord in wezen, de Cricket-Spelers voorstellende, dat hij voor een kroeg bij Chelsea-Bridge geschilderd had. Ibbetson schilderde een bord voor een dorpskroeg te Troutbeck (Forellen-beek) bij Ambleside, en zulks tot betaling der vertering, welke hij gemaakt had gedurende eenige weken, die hij aldaar met schetsen maken, hengelen en niets doen had doorgebracht. Het bord vertoonde twee aangezichten: het eene mager en bleek, 't andere frisch en fleurig: en onder die gezichten stond: Gij sterflijk mensch, die leeft bij brood,
Hoe ziet uw bakkes toch zoo rood?
Gij malle gek, zoo schraal en geel,
't Is rood van Tommy Burketts aleGa naar voetnoot1).
David Cox schilderde voor een kroeg in Denbingshire een Konings-Eik, die gelukkig ingenomen en achter glas bewaard is. De oudste Crome schilderde te St. Martins bij Norwich een bord met de Houtzagers, dat insgelijks door den eigenaar in huis genomen en als schilderij opgehangen werd. Voor een uithangbord te Epsom schilderde Harlow, om zijn gelag te betalen, een portret van Koningin Charlotte, waarbij hij de manier van Sir Thomas Lawrence nabootste en dat hij teekende T.L. Naauwelijks had Lawrence dit vernomen, of hij gloeide van gramschap, en zwoer, als hij Harlow ontmoette, hem van 't eene eind der straat naar 't andere te schoppen: ‘Nu!’ zei Harlow koeltjes, toen hem dit overgebracht werd, ‘dan mag ik lijen, dat Sir Thomas daartoe een korte straat uitkiest.’ - Of immer de ontmoeting heeft plaats gehad, meldt de historie niet. Sir Charles Ross heeft in zijn jonge dagen ook een uithangbord geschilderd, en wel te Sudbury een Ekster. Dertig jaar later kwam hij, die toen de portretschilder der Londensche aristokratie was, in een koets met vier paarden, dat stuk nog eens bekijken, wat de waardin aan ieder, die haar huis bezocht, met niet weinig ophef placht te vertellen. Te Doncaster hangt nog een Witte Leeuw uit, waarop men leest: ‘door | |
[pagina 179]
| |
Herring geschilderd.’Ga naar voetnoot1) Millais vervaardigde een St. Joris met den Draak, met druiven er om heen, voor een herberg te Hayes in Kent. Een uithangbord had twee leden der Kon. Akademie tot makers; de een schilderde aan de eene zijde een vermoeiden en smachtenden pelgrim; de ander op de keerzijde denzelfden pelgrim, geheel verkwikt. Deze voorstelling was natuurlijk voor een herberg bestemdGa naar voetnoot2) en had als zoodanig iets klassieks: zij herinnerde ons den tijd, toen de vermoeide pelgrim, die in verre oorden een gewijde plaats ging bezoeken, den hemel dankte, wanneer hij, afgemat en schier bezwijkend, een herberg aan den weg ontdekte, en vervolgens, met nieuwe krachten gesterkt, het gastvrij huis weêr verlaten kon om zijn vromen tocht met verschen moed voort te zetten. Het stuk werd echter nimmer als uithangbord gebezigd. Hoe te dier tijde de uithangborden in Engeland zooveel belangstelling wekten, dat er in 1762 zelfs een Ten-toon-stelling van te Londen gehouden werd, hebben wij reeds in het Zevende hoofdstuk verhaaldGa naar voetnoot3). In Duitschland heeft men nog in onze dagen voorbeelden van beroemde schilders, die het niet beneden zich achten, hun penceel tot dergelijken arbeid te leenen. Aan de herberg in 't zoogenaamde Gestein (ook onder den naam van ‘'t Hol van Neander’ bekend) bij Dusseldorp hangt een keurige schilderij - van Achenbach, wiens uitmuntend kunsttalent men zoo vaak op Tentoonstellingen heeft mogen bewonderen. Aan de herberg te Ober-Wezel hangt een bord uit, met figuren uit de middeleeuwen, dat onder den naam van de Kurketrekker bekend en het werk van Schrötter, een ander beroemd schilder, isGa naar voetnoot4). Dat ook in ons vaderland menig verdienstelijk kunstenaar van vroegeren en lateren tijd zich met het schilderen van uithangborden heeft ingelaten, is wel aan geen twijfel onderhevig; ofschoon ons daarvan niet zoo veel berichten en opgaven bewaard zijn als wij wel zouden wenschen. Het schijnt, dat hier te lande, zoowel in vroeger eeuwen als nog tegenwoordig, kunstenaars, die uithangborden geschilderd hadden of hebben, zulks liefst bedekt hielden en nog houden, als of zij vreesden, dat daardoor hun kunstenaarsnaam schade zou lijden. Een bekrompen begrip, doch dat men in ons land, waar zoo velerlei bekrompen begrippen heerschen, wel dulden moet. Intusschen wordt het ons daardoor onmogelijk gemaakt, zoo vele namen te noemen, als wij wel zouden wenschen; terwijl wij zelfs sommige namen van nog levende schilders, die wij zouden kunnen noemen, bescheidenheidshalve niet mogen noemen. Bekend is de overlevering, en ook buiten 's Lands verspreid, dat Paulus | |
[pagina 180]
| |
Potter zijn beroemden Jongen Stier eigentlijk zou hebben geschilderd voor een slagers-uithangbord, waarvoor 't echter nimmer heeft gediend, daar 't door een liefhebber werd gekocht. Volgens een andere lezing, zou 't niet deze, maar een andere door hem geschilderde stier zijn geweest, die tot zoodanig einde bestemd was en wel voor zijn huisheer, om er de huur van zijn woning meê te voldoen. Van Rembrandt wordt de volgende anekdote verhaald. Eens had een leelijke, oude gierigaard zich door hem laten schilderen, maar had geen lust den gevorderden prijs te betalen, en weigerde de schilderij te ontvangen, onder voorgeven, dat het portret niet gelijkend was. De schilder bedacht een middel om den vrek tot rede te brengen. Recht tegenover diens deur was een herberg, waar de Aap uithing. Hij trad er binnen en zei tot den waard: ‘Baas Versteene, mag ik een paar dagen een aap, dien ik geschilderd heb, boven uw deur hangen?’ ‘Met pleizier, meester!’ antwoordde Versteene, die dacht: ‘daar zal ik geen schade bij hebben.’ Een uur later hing het portret van den ouden gierigaard boven de deur der herberg, met het opschrift: in den Aap. Het duurde niet lang of er stond een groote menigte volks voor de herberg, en onder luid gelach klonk het: ‘He! dat is de oude Hans Veerle!’ Ook Hans zelf, die van 't mooie bord gehoord had, dat elk ging kijken, kwam aanloopen; maar toen hij onder 't algemeen gelach zijn eigen portret gewaar werd, kreeg hij van schrik schier een beroerte. Terstond liep hij naar den schilder, en eischte zijn portret, dat hij ten volle wilde betalen. Maar deze wees hem naar den kastelein, dien hij eerst tevreden moest stellen. En zoo had de gierigaard, boven de gevraagde som aan den schilder, tevens nog een aanzienlijke vergoeding aan Versteene te betalen voor 't gemis van zijn mooi uithangbord. De namen Versteene en Veerle klinken Vlaamsch; 't is dus te vermoeden, dat er zoo iets met een Vlaamschen schilder kan hebben plaats gehad, dat later op rekening van Rembrandt is gesteld. Doch wat er van de waarheid van deze en dergelijke overleveringen zijn moge, zij bewijzen althans, dat het schilderen van uithangborden door voorname kunstenaars geen ongehoorde zaak was. Wij zagen in 't voorbeeld van eenige Engelsche schilders reeds, hoe 't vrolijk verkeer in een herberg, 't maken van verteringen en schulden, hun aanleiding gaf om uithangborden te schilderen. 't Zelfde heeft ongetwijfeld ook hier meermalen plaats gehad; ofschoon daarvan tot ons leedwezen geen bijzonderheden zijn bewaard. Maar stel u 't vrolijk leven van kunstbroeders in een herberg voor, hoe licht gaf een belofte, in vrolijke opgewondenheid aan den waard gedaan, of soms een weddingschap, aanleiding dat deze of gene aan 't schilderen van een mooi uithangbord gehouden bleef? En ook zal 't wel eens den Hollandschen schilder gegaan zijn als den vrolijken Harlow, dat hij, om zijn gelag te | |
[pagina 181]
| |
betalen, 't penceel moest opnemen en den waard op de bovengenoemde wijze betaalde. En licht kon 't soms geschieden, dat in tijden van geldverlegenheid - fortuin en kunst zijn geen tweelingzusters - een schilder blijde was als zijn huisheer in plaats van met klinkende munt zich met een uithangbord wou te vrede stellen. Van Albert Cuyp weten wij, dat hij op een deur voor de hofstede Dordwijk, buiten Dordrecht, een mansbeeld ten voeten uit schilderde, en 't laat zich vermoeden, dat hij in die stad ook wel andere deuren, misschien ook luifels en uithangborden, zal beschilderd hebben. Geenszins is 't onwaarschijnlijk, dat ook andere kunstenaars, minder dan hij door de fortuin begunstigd, als in de 16de eeuw Frans en Gillis Mostert, Aart Klaasz., Maarten van Heemskerk en Cornelis Molenaar, in de 17de Adriaan Brouwer, Barent Gaal, Jan Micker, Joannes Torrentius, zich door dergelijken arbeid meer dan eens een middel van bestaan moesten verschaffen; doch zekerheid levert hieromtrent de geschiedenis niet. Wat wij echter weten is, dat in de 17de eeuw, vooral te Haarlem, een tal van bekwame kunstenaars dien arbeid niet beneden zich rekenden, zoo zelfs, dat Vincent Laurens van der Vinne (geb. 1629 † 1702) door Berkheyden, wellicht niet zonder zinspeling op 's mans reis naar Italië, de Rafael der uithangborden genoemd werd. En 't schijnt bijna zeker, dat zijn drie vrienden, Cornelis Bega, Willem Dubois en Theodoor Helmbreker, en zijn drie zoons, hun penceel meer dan eens tot het vercieren van uithangborden geleend hebben. Zeer waarschijnlijk was Paulus Wouwerman, even als de overigen een Haarlemmer en vader van drie beroemde broeders, ook een schilder van uithangborden, en 't zou ons niet bevreemden, zoo in die dagen, voor deze of gene herberg binnen of buiten genoemde stad, een wit paard of een ruiter te zien ware geweest, door de meesterhand van Filip Wouwerman op 't paneel gebracht. Nog is ons de naam van een anderen Haarlemschen uithangbordschilder bewaard gebleven, en wel in een rijm, opgenomen in de verzameling van Jeroense. 't Was meester Joris, een Gentenaar, die voor een huis in den Haarlemmerhout een uithangbord geschilderd had, waarop een hond een haas heette te jagen: doch zoo, dat 't moeilijk te onderscheiden viel, wie de hond en wie de haas was. Wij laten 't rijm zelf spreken: Meester Joris, schilder van Gente,
Had met zijn ante (hand) een onte (hond) en een aze (haas) geschildert op een groen felte;
En als men hem zey, dat de onte een aze geleeke,
Veranderde Meester Joris niet een streeke;
Maar om te betoonen dat hij was Meester ende Baze,
Schreef hij daarbij: ‘dit is den Onte en dit is den AzeGa naar voetnoot1).’
| |
[pagina 182]
| |
In de 18de eeuw wijdde vooral te Dordrecht menig schilder evenzeer zijn bekwaamheid aan het vercieren van uithangborden. Tot dezen arbeid, die ook hier te lande gepaard ging met het schilderen van paneelen van rijtuigen, zoowel als van deur- en schoorsteenstukken en tuincieraden, begaven zich onder anderen Joris Ponse (geb. 1723, † 1783) en zijn bekwame leerling Pieter Hofman (geb. 1755, † 1837)Ga naar voetnoot1). Van de hand van dezen laatsten zijn waarschijnlijk nog wel geschilderde uithangborden aanwezig. In 't midden der 18de eeuw woonde in de Warmoesstraat de uithangbord- en chassinetschilder Bugge, die uitmuntte door geestige scherts. Van die uithangborden in vorige eeuwen, door meesters in de kunst vervaardigd, zijn de meesten, zoo niet allen, sinds lang verdwenen, of onherkenbaar geworden door overschildering, of door den vernielenden invloed van weêr en wind. Datzelfde lot zal, zoo 't niet reeds heeft plaats gehad, ook gewis te beurt vallen aan de uithangborden, nog in de 19de eeuw door bekwame handen vercierd. Want ook meer dan éen kunstenaar onzer dagen, die zich een doorluchten naam verwierf, heeft het niet beneden zich geächt, 't zij omdat hem in den aanvang zijner loopbaan het loon voor zulken arbeid wel te stade kwam, 't zij om een vriendschapsdienst te bewijzen of om aan een vrolijke luim te voldoen, zijn talent daaraan te besteden. Wij herinneren ons, voor een ijzerwinkel in de Halvemaanssteeg nog voor 25 jaren een uithangbord te hebben gezien, door den verdienstelijken Carel Lodewijk Hansen (geb. 1765, † 1840) vervaardigd: en ook moeten er in den Haag en elders bestaan van de meesterhand van Antoine Waldorp (geb. 1803, † 1867). Voor omstreeks vijftien jaar geleden werd boven een tabakswinkel op den hoek van de Haringpakkerij een uithangbord geplaatst, voorstellende een gezicht op den voormaligen Haringpakkers-toren bij winter, dat zeer fraai was uitgevoerd. Het was geschilderd door N.M. Wijdoogen, naar de teekening van zijn bekwamen leermeester, den Heer H. Vettewinkel Dz.Ga naar voetnoot2). Jammer slechts, dat dit bord reeds weinige jaren later op droevige wijze verwaarloosd werd. Ook nu nog kan men hier en daar goed geschilderde uithangborden vinden, bij voorbeeld, een Paleis voor Volksvlijt op de Utrechtschestraat, een Bruin Paard, op de Prinsengracht bij de Anjeliersstraat, een Druiventros, op de Appelmarkt, een bord aan een restauratie A la Normande op de Botermarkt bij de Bakkersstraat, enz. Het is intusschen moeilijk in ons vochtig klimaat, de uithangborden lang in goeden staat te bewaren, en het inzien daarvan zal ook wel de hoofdoorzaak zijn geweest, dat velen, al hadden zij voor 't overige smaak genoeg om 't onderscheid tusschen het schoone en 't middelmatige te zien en geld genoeg er voor over gehad om een kunstenaar van naam | |
[pagina 183]
| |
aan 't werk te zetten, er van afzagen om een schilderwerk te bestellen, dat toch zijn verf verliezen moest. Ook aan die vrees voor bederf was het toe te schrijven, dat sommigen, die fraaie uithangborden bezaten, ze liever binnen hun winkelhuis hielden, gelijk wij er nog hier en daar enkele aantreffen, o.a. op de Leidschestraat bij de Prinsengracht een fraai schilderstuk van een slachterij bij een slager, en aan de tapperij bij 't Station de Vogelezang een dergelijk, dat een groenkelder voorstelt, beiden van of in de manier van Adriaan van Utrecht en die hoogstwaarschijnlijk tot uithangborden hehben gediend. Op een bontkleurigen Flodoardo op den Nieuwendijk en een niet min bontkleurigen Willem Tell in de Kalverstraat, die wij voor 40 à 45 jaren gekend hebben, doch die ook spoedig onder den invloed van 't weêr of om andere oorzaken verdwenen zijn, komen wij later terug. Ook een fraai bord in de Oude-teertuinen, waarop het Oude Stadhuis geschilderd was, bood niet lang weêrstand aan zon en regen, aan glazewasschersspuit en werksters boenders. En nog in later tijd zagen wij op 't Damrak een mooi geschilderden Zaanstroom verschijnen. 't Bord hangt thans in de Kalverstraat boven een tapperij; maar niemand zal daarin meer herkennen wat het eens in den eersten glans zijner nieuwheid geweest is. Beter dan de uithangborden zijn de gevelsteenen tegen weêr en wind bestand gebleven. Hier heeft zich echter de verfkwast niet onbetuigd gelaten, en door het herhaald overstrijken is menig kostbaar steenen basrelief bedorven. Dat de eerste meesters zich met dat werk hebben bezig gehouden, bewijst o.a. het voorbeeld van den beroemden Hendrik de Keyser. De drie keurige tafereeltjes in den gevel van 't Huiszittenhuis te Amsterdam, de be- | |
[pagina 184]
| |
deeling der Huiszitten-armen voorstellende, zijn van zijne hand. Een ander meesterstukje leverde hij in den gevel van 't voormalig Spinhuis - den wit marmeren gevelsteen met drie vrouwebeeldjes en een kat, waaronder Hooft, op zijn verzoek, in 1607 het bekende Schrik niet; ick wreeck geen quaet; maer dwing tot goedt:
Straf is mijn hand; maer lieflijk mijn gemoedt.
| |
[pagina 185]
| |
vervaardigde. Die steen staat nu al sinds meer dan tachtig jaren verschoven in een achterhoek, - in den zijmuur van 't werkhuis. Wanneer men ook de gevelsteenen, die nog in een groot aantal gevels van burgerwoningen te vinden zijn, gadeslaat, dan, zeker, zijn daar ook onder, die blijkbaar slechts 't werk van gewone steenhouwers zijn; doch ook zal men er opmerken, waarvan de flinke bewerking de meesterhand verraadt. Maar - de namen dier meesters ontbreken ons; zij zijn, als zoo veel van vroegere dagen, bij gebreke van aanteekeningen, verloren gegaan. De smeêkunst bloeide reeds in de middeleeuwen, en nog tot in de 16de eeuw getuigden de wapens en harnassen van de kunst der wapensmeden. Toen de ijzeren wapenrustingen van 't oorlogsveld verdwenen, maar daarentegen de huisbouw in de steden toenam in pracht, wijdde de smid zijn hamer aan architektonische vercierselen. De meesters van dat werk waren gewone gildebroeders, wier namen niet bewaard zijn gebleven. Een echter, die in zijn tijd boven allen schijnt te hebben uitgemunt, een Amsterdamsche smid uit de eerste helft der 17de eeuw, is ons bij name bekend, Wouter Geurtsz, die zelfs een buitenlandsche vermaardheid verworven had. Te Amsterdam heeft hij ‘veel konstig werck’ gemaakt, niet alleen in uurwerken, maar ook ‘ysertralien met loof-werck en krullen’. Vooral waren twee traliën van zijne hand beroemd, de eene op 't Cingel bij de Gasthuismolensteeg, de andere op 't Rok-in aan 't Huis de Moor. Ook had hij in 't jaar 1616 het uurwerk op den Oudekerkstoren gemaakt. - Die smeêkunst ging echter reeds in 't laatst der 17de eeuw haar ondergang te gemoet: zij vond in de 18de alleen nog aanmoediging in de cierlijke ijzeren stangen voor uithangteekens van allen vorm, en waarvan men aan de werkplaatsen der smeden zelve dikwijls fraaie proeven kon vinden, gelijk daarvan nog een voorbeeld te zien is in de Beulingsstraat. | |
[pagina 186]
| |
In onzen tijd wordt geen werk van dien aard meer van den smidshamer gevorderd; tegelijk worden de gevelsteenen, zoo dikwijls men een ouden en schilderachtigen gevel omverhaalt, om dien door een nieuwen, platten, vierkanten en smakeloozen te doen vervangen, naar den biksteenkelder verwezen, en worden de uithangborden eenvoudig met groote letters gevuld, zoodat er aan schilderwerk geen behoefte meer is: Vox praetereaque nihil. Waar de effene platheid en rechtlijnige gladheid heerschen, heeft de kunstzin geen aanspraken meer. Wij zouden hier nu ten slotte een woord moeten bijvoegen over de dichters der rijmen voor uithangborden. Maar wij moeten tot ons diep leedwezen bekennen, dat zij over 't algemeen even onbekend zijn als de vervaardigers der lyrische uitboezemingen, die bij elke Amsterdamsche kermis zich plotslings alom onder de vrolijke gemeente verspreiden en met zoo veel gevoel door schoone baszangers aangeheven en door springende dienstmeisjes worden nagegalmd. De volgende opmerkingen zullen echter voldoende zijn, om op dit veld onzer litteratuur ook eenig licht te verspreiden. Vooreerst is een groot aantal der uithangrijmen gemaakt door den tapper, winkelier (of wat hij was die 't bord uithing) zelven. Bij voorbeeld, als we op een uithangbordje van een kroeg ergens aan den weg lazen: Hebje dorst, kom maar binnen
En verzet eens je zinnen.
dan hadden we naar geen poëet te zoeken, maar konnen dien in den kroeg- | |
[pagina 187]
| |
houder zelven herkennen. Vraagt men er naar, dan is de man zelfs nog opgehemeld, en zegt met trots: ‘Dat heb ik zelf gemaakt, is 't niet mooi?’ Ten tweede hebben somtijds dichters van naam door bijzondere aanleiding weleens een uithangrijm vervaardigd, - doch dit, even als schilders van uithangborden, geheim gehouden; waarom wij dan ook geen naam kunnen noemen, ofschoon men onder de uithangrijmen er enkelen opmerkt, die van een geöefende hand afkomstig zijn. Ten derde zijn ook zeer vele uithangrijmen het werk van hen, die rijmenleveranciers van beroep waren, en dat opzettelijk aan hunne deur aankondigden, zoo als de Schoolmeester Hendrik Zeel in de Wolvenstraat, van wien wij in het 8ste hoofdstuk gesproken hebbenGa naar voetnoot1), en honderden zijner kunstbroeders of -zusters, als, bij voorbeeld, Nelletje Jacobs, die aan den gang, waarin zij woonde, een bordje uitstak met dit rijm: Hier in deuse gang op ien na 't leste huys
Woont Nelletje Jacobs van Nieuwersluys.
Sij presenteert haar dienst aan wie het ook mach wesen,
Om yder sijn planeet te hooren laten lesen,
Of hij gelukkig sal wesen en hoe die meld.
Sij schrijft ook brieven en refereynen om gelt.
Haar eigen planeet schijnt der arme dichteres niet bijzonder fortuinlijk te zijn geweest. Intusschen, ieder die een referein op zijn luifel of uithangbord begeerde, kon 't bij haar krijgen, en wellicht is menig rijm, dat wij uit Jeroense aanhaalden, aan haar te danken. Eindelijk kunnen we nog een paar namen noemen van poëten, die aan het maken van uithangrijmen hun vernuft hebben besteed. De eerste is Jan Zoet, dien we reeds in het voorbijgaan hebben vermeld, die omstreeks 1670 een Bend van poëten te Amsterdam had opgericht van gelijk slach als hij zelf was, en in wier gezelschap hij heul zocht tegen het verdriet, dat zijn lieve wederhelft Machteldje Klaasse van Medemblik hem te huis aandeed ‘door haren gemelijken aart’. Overigens kan Jan Zoet wel eenige schuld aan de gemelijkheid van zijn vrouw hebben gehad; want dat hij meer dan half gek was, kan zijn tooneelspel Hel en Hemel getuigen, zoowel als zijn zotte waan, dat hij nooit sterven zou. De andere poëet is Jan van Gijzen, wiens naam nog in de kinderdeuntjes en in den mond van bakers en minnemoêrs leeft. Hij leverde zelfs het krantennieuws op rijm, hetwelk een jaar of tien achtereen 's wekelijks aan blaadjes in den smaak van Louw en Krelis bij Jacobus van Egmont op best monnikengraauw-papier gedrukt, en langs straat door de nieuwswijven voor twee duiten uitgevent werd, - en hij had in zijn tijd onder het lagere publiek te Am- | |
[pagina 188]
| |
sterdam een groote vermaardheid.Ga naar voetnoot1) Zijn portret is gegraveerd door Folkema, en door Langendijk met een bijschrift voorzien. In den Atlas van Amsterdam van Gerrit Lamberts, die in 1850 in het Huis met de Hoofden is verkocht, berustten zijn handteekening, zijn wapen en begrafenisbriefje. Het laatste deelen wij mede, om daarmeê deze afdeeling van ons werk te besluiten. Anno een duizend zevenhonderd twee en twintig in vreden,
Den derde van Sprokkelmaand wert UEd. ter begraefnisse gebeden,
Met jan van gijzen, Poëet, die nimmer schreef dan op maat.
Het lijk zal uitgedragen werden in de Egelantiersstraat,
Ten huyse van Belleflam, hairsnijder, daar hij woonde,
En aan de Buuren steeds zijn goede gunst betoonde.
't Is aan de zuydzij bij de derde dwarsstraat, om wel te verstaan,
En om niet verkeerd of door abuys voorbij te gaan.
Zoo zulje daar de Baar voor een gang zien praalen,
Daar men het lijk met ordentelijkheid op zal haalen.
U naam zal geleezen werden, om te gaan, met verlof,
Tegen drie uuren na het karthuyzers kerkhof.
|
|