De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 136]
| |
I.Behalve de uithangteekens, die tot aanduiding van een beroep dienen, bestaan er nog andere van verschillenden aard en bestemming, en wij brengen daartoe in de eerste plaats het bekende huisbordje, dat aangeslagen wordt wanneer een huis of kamer te Huur is: - ook wel, als 't een huis is, met de bijvoeging: of te Koop. Over dit bordje hebben wij vroeger reeds gesproken: doch wij willen er hier nog een zonderling exempel van zoodanig bordje bijvoegen, dat in een der laatste jaren van de 17de eeuw ‘op kerstijt’ (van ouds en nog op vele plaatsen de gewone tijd om een huis te huur te zetten) aan een huis te Rijswijk werd aangeslagen: Dit Huis is te huur of te koop,
De Man is op de loop:
De Vrou leit ziek te bed.
Daarom is dit Huis te huur of te koop gezet.Ga naar voetnoot1)
Geldt het roerende goederen, een wagen of vaartuig, een stuk huisraad of gereedschap, dat men verkoopen wil, dan kan daaraan geen bordje worden bevestigd, doch wordt naar oud gebruik zoodanig voorwerp aan den openbaren weg geplaatst en een bosje stroo daaraan vast gebonden. Hoe een bos stroo als symbool in meer dan één geval dienst deed en nog doet, zullen wij in een ander gedeelte van dit hoofdstuk verhalen: dat het gehecht werd aan wat geveild werd, is een gewoonte, die tot de hoogste Oudheid opklimt. De vroeger vrij algemeene, thans nog maar alleen onder 't gemeen gebezigde spreekwijze: ‘ik zal je met een bosje stroo om je hals te koop zetten,’ dagteekent ongetwijfeld uit de dagen toen de slavernij nog bestond, en het tot de gewoonten der Germanen behoorde, den slaven, die zij te koop stelden, een bosje stroo aan den hals te hangen. | |
[pagina 137]
| |
Tot de uithangteekens van winkels behooren ook nog een bijzondere soort van bordjes, waarop niets anders te lezen staat, dan welke taal men er spreekt, maar die vooral de bestemming hebben om de vreemdelingen tot wegwijzers bij 't winkelbezoek te dienen. Men vindt ze nergens talrijker dan te Parijs, waar de bordjes met: English spoken; Man spricht Deutsch; Aqui se habla Espanol ontelbaar zijn. Waarschuwen de bordjes, in den aanvang van dit hoofdstuk vermeld, den voorbijganger, waar hij woning vinden kan, zoo hij er een behoeven mocht, nog andere waarschuwingen worden tot hem gericht op bordjes die van de huurbordjes niet veel in grootte verschillen, namelijk die welke de Politie laat uithangen, en die niet zelden precies het tegenovergestelde te weeg brengen van wat er mede bedoeld wordt; getuigen de afschuwelijke vuilnishoopen, die men zoo dikwijls vergaderd vindt aan een staak, welks uiteinde de vermaning draagt: hier geen asch of vuilnis neder te werpen. Dresden vooral munt uit in dergelijke vermaningen: geen stap kan men daar of in den omtrek doen, zonder dit of dat verbod van wege de ‘Polizey’ te lezen, en te schrikken voor de geweldige boeten, waarmede men bij overtreding bedreigd wordt. Doch erger straf dan een boete kon in vroeger dagen ten onzent den onvoorzichtige treffen, die, buiten de stad, zich op een anders erf waagde; daar toch overkwam het hem licht, met den voet in een klem te raken of door een angel deerlijk gekwest te worden, wanneer hij het bordje, dat aan het hek of aan de schutting uithing: hier leggen voetangels en klemmen met konsent, niet gezien of de daarop gestelde waarschuwing in den wind geslagen had. Thans ziet men nog hier en daar die bordjes; doch wij twijfelen er zeer aan of nog ergens de bedreigde voorwerpen (zoo als een Lid van de Kamer zeggen zou) aanwezig zijn. Zij zijn zoowat gelijktijdig met de pijnbank en ander foltertuig verdwenen en leven alleen nog in het bekende spreekwoord: ‘er ligt een angel onder 't gras.’ De jachtpalen en de ten zelven einde dienende bordjes en de wegwijzers, die allen mede als uithangteekens kunnen worden beschouwd, vermelden wij alleenpro memoria. Even zoo de bordjes met den brandemmer, die vroeger van stadswege aangeslagen werden, ‘ten eynde dat men op de straten van buyten aan de huysen soude konnen sien waar Stads-brandemmers’ waren,Ga naar voetnoot1) en waarvan nog hier en daar een enkel exemplaar bij toeval is overgebleven, - zoowel als de hedendaagsche bordjes tot aanwijzing van de plaats, waar men, als 't noodig is, een brandmeester vinden kan - en ook de plaatjes, die de Brandwaar- | |
[pagina 138]
| |
borg-maatschappijen aan de gevels slaan, - en wij gaan tot cierlijker voorwerpen over. | |
II.Het bekende gebruik der Haarlemmers, om, zoodra de vrouw des huizes bevallen is, een fraai vercierd kraamkloppertje, d.i. een vierkant plankje, met roode zijde en kant overdekt - en, wanneer 't kind een meisje is, met een wit papiertje in 't midden beplakt - op de deur te hangen, heeft aanleiding gegeven tot de vertelling, dat dit een historische herinnering zou zijn van de inneming der stad door de Spanjaarden in 1573; - dat toen Alva aan de Haarlemsche kraamvrouwen zou vergund hebben, dit teeken te doen plaatsen voor de deur van haar huis, waardoor dit laatste van plundering verschoond zou blijven. Die vertelling berust op een dwaling. Het gebruik van kraamkloppers bestaat even zoo te Enkhuizen en op vele dorpen van Noordholland, al zijn ze daar zoo mooi niet als te Haarlem, en is ouder dan de Spaansche tijd. Bij onze Germaansche voorouders was de plek, waar een kraamvrouw lag, heilig. De Ripuarische en Salische wetten bepaalden straffen tegen dengene, die een zwangere vrouw beleedigde, of de woning eener kraamvrouw overlast aandeed. In de middeleeuwen werden in geheel Duitschland, en ook in onze Nederlanden, de huizen der kraamvrouwen ontzien, zoodat zij zelfs vaak ten toevluchtsoord verstrekten voor vervolgden bij beroerten en burgerkrijg. Tegen kraamschenders waren straffen bepaald. Zou men nu echter het huis eener kraamvrouw ontzien, dan moest er ook een teeken uithangen ter herkenning. Dat teeken wees zich van zelf aan. Waar een zieke in huis was, moest alle gedruis vermeden worden, en, om het hard en hinderlijk geluid van den klopper te dooven, was het gebruikelijk dien met een lap grof doek te omwoelen. Doch nu, als het kraamvrouwen gold, gebruikte men daartoe wit linnen. - Reeds Erasmus gewaagde hiervan in de samenspraak Puerpera, die hij omstreeks 1525 schreef. ‘Zijt gij een vreemdeling in dit land,’ zoo liet hij Fabulla aan Eutrapelus vragen, ‘dat gij niet eens weet hoe de klopper, met een wit linnen doekje omwonden, het kenteeken is van een kraamvrouw?’ - En Schrevelius teekende er honderd jaar later bij aan, dat die gewoonte toen nog in zeer vele Nederlandsche steden bestond, opdat niet door hard geklop de kraam vrouw in haar rust zou worden gestoord. - Dat linnen doekje bezigt men zoo te Haarlem als elders nog; maar men windt het nu om de schel of bel - en de klopper, als zoodanig, is toch in onbruik. Doch daar, even als te Enkhuizen, is de zucht tot pronk en weelde te hulp gekomen om een uithangteeken, waarvan de oorspronkelijke bestemming vervallen was, als een cieraad te behouden. ‘De saak is noodsaaklijk geweest,’ schreef | |
[pagina 139]
| |
Ludolf Smids., ‘maar het verciersel is er bijgekomen.’ Voorts beschreef hij het kloppertje als ‘een langwerpigh vierkant cieraadtje van wit linnen, met gelobde kant omset.’ ‘Is het een jongetje,’ zei hij, ‘'t is aan het selve kennelijk; en is het een meisje, het is ook seer wel te sien. Sijn er tweelingen, gij hebt twee soodanige teekenen op de deur geset’Ga naar voetnoot1). Op de dorpen bleef, althans in sommige streken van Noordholland, de oude eenvoudige gewoonte tot op onzen tijd in zwang. Zoo verhaalt ons de Aardbol bij de beschrijving der zeden en gewoonten in Noordholland, voor 25 jaren nog, hoe, bij de geboorte van een kind, de zilveren brandewijnskom omgaat, terwijl men den deurklopper met een wit doekje omwoelt, als het een jongen is geheel, als het een meisje is, slechts ten halveGa naar voetnoot2). In andere streken van ons land plachten de boeren bij de geboorte van een kind een bosje palm te binden aan de deurpost of aan het hek der hofstede. | |
III.Ook bij sterfgevallen werden, en worden nog op vele plaatsen zekere kenteekens uitgehangen of uitgezet, die echter niet in alle gewesten dezelfde zijn. Te Amsterdam bestond nog in de 17de eeuw het gebruik om, bij 't overlijden van een kind, een stok uit te steken, die met palm vercierd was. Aan 't einde van dien stok was een witte doek, om een hoepel gespannen en met strikjes aan de vier punten opgehangen. In dien doek lag een kussen en daarop zat een wassen beeldje (jongetje of meisje). 't Een en ander was, naar den stand der ouders, prachtiger of eenvoudiger. Voorts ontbrak de rosmarijnkrans niet, dien de speelkameraadjes vlochten, als wij leeren uit het aandoenlijk lied van vondel, op de uitvaert van zijn dochterken: | |
[pagina 140]
| |
De speelnoot vlocht, toen 't anders niet mocht zijn,
Een krans van roosmarijnGa naar voetnoot1)
Ter liefde van heur beste kameraet.
O kranke troost! Wat baet
De groene en goude lover.
Die staetsi gaet haest over.
De rosmarijn was van ouds, als men weet, aan de dooden gewijd, gelijk ook deze twee regels uit het lied van Malbroek getuigen:
On dit que sur sa tombe
Romarin l'on planta,
en daarom heette de steeg, waar de Verciersters woonden, waarvan hierboven (blz. 121) gesproken is, de Rosmarijnsteeg. In Noordholland werd en wordt nog op sommige plaatsen, wanneer een sterfgeval plaats heeft, bij protestanten een rouwmantel, gelijk aan dien, welken de aansprekers dragen, in 't midden der straatdeur gehangen: bij roomschen wordt een zwart kruis op de stoep gezet. Die teekens blijven tot op den dag der begrafenis. Te Deventer en op meer andere plaatsen langs den IJsel was 't een overoud gebruik, een geel koperen lantaren of luchte, met een gebluschte kaars, uittehangen aan een sterfhuis. De lantaren hing altijd aan die zijde der deur, welke naar de begraafplaats gekeerd was. Voor ongehuwden werd de lantaren vercierd met zwarte, witte en groene linten. Sedert ruim dertig jaren is dat gebruik echter allengs uitgesleten. Een dergelijk gebruik is nog te Waalwijk in zwang, maar daar is de lantaren zwart geverfd en met een doodshoofd beschilderd, en bovendien zonder kaars, ja zelfs zonder bodemGa naar voetnoot2). In Zeeland kent men het uitzetten van het lijkstroo. In de steden is die gewoonte sinds jaren in onbruik geraakt; op de dorpen wordt er nog de hand aan gehouden, hoezeer niet overal op gelijke wijze. Is de doode een klein kind, dan zet men doorgaans een bos stroo uit, met een palmtakje gestoken in het uiteinde, dat naar de straat is gekeerd; terwijl een of twee steenen op het stroo gelegd worden om het verschuiven of het verwaaien te beletten. Voor een jonkman of jonge dochter legt men drie bossen, 1, 2, uit, en voor een man of vrouw zeven, 3, 4. In vroegere eeuwen werd het lijkstroo na de begrafenis verbrand. Daarin | |
[pagina 141]
| |
wilden sommigen nog een bewijs gezien hebben van de oude Germaansche lijkverbranding. Het uitleggen van stroo is een eenvoudig zinnebeeld des doods; daar 't ontzielde lichaam een ledigen halm gelijk is. In Zeeuwsch Vlaanderen bestaat mede de gewoonte van een dunnen bundel stroo uit te leggen, wanneer er een jong kind overleden is; doch bij den dood van volwassenen of oudere kinderen, duidt men zulks aan door een doodbaar of berrie omgekeerd tegen den muur van 't huis bij de deur te zetten. Op boerenhofsteden wordt, bij het overlijden van een klein kind, een bos stroo binnen 't hek, aan den ingang, gezet: bij den dood van volwassenen of van oudere kinderen worden zes bossen opgestapeld, 1, 2, 3. De plaatsing rechts of links van de deur of het hek duidt het geslacht van den overledene aan. Die teekens worden na de begrafenis weêr weg genomen. In Noordbrabant kent men evenzeer het lijkstroo. Te 's Hertogenbosch en op de dorpen in den omtrek noemt men ze strooikens, en door onderscheidingsteekens wijzen zij aan, of de overledene man of vrouw, gehuwd of ongehuwd, kind of volwassene, roomsch of protestant was. Hoe dit leggen van strooikens geschieden moest, werd te 's Hertogenbosch in 1661 nog zelfs bij een keur voorgeschreven. Zoo lang het lijk boven aarde stond moest een bos stroo uitgelegd worden met steenen daarop - voor oude lieden vijf, voor jonge lieden drie steenen. Naderhand werden de strooikens cierlijker gemaakt. Men maakte er twee vastgepakte en gelijk gesneden ronde bossen van, van drie voet lang en met zwarte leêren riemen omwonden. Het getal der riemen was voor ongehuwden drie, voor gehuwden vijf, ook voegde men er roodgeverfde plankjes in gelijken getale bij, die pot- of dakscherven heetten voor te stellen, en, even als het stroo, symbolen zijn van de broosheid van 't leven. Te Breda, Eindhoven en elders hangt men, naar oud gebruik, een lantaren zonder licht het venster uit. Te Turnhout wordt, zoo lang er een lijk in huis is, een kaars boven de deur gezet. In de omstreken van Brussel is een zwart vaandel, met een doodshoofd beschilderd, het uithangteeken van een sterfhuis. Vlaanderen heeft ook het lijkstroo. Daar legt men voor het sterfhuis vier bossen stroo, kruiswijze geplaatst, met een steen op 't middelpunt. Was de overledene een jonkman, dan ziet men palmtakken op het stroo, en rosmarijn als 't een maagd is; terwijl voor een knecht of dienstmeid slechts een halve steen op het stroo wordt gelegd. In eenige streken wordt nog het stroo na de begrafenis verbrand. Eindelijk was 't in vele streken van ouds in gebruik, en wellicht geschiedt het nog hier of daar, ook aan een oud huis, dat tot afbraak bestemd was, stroo uit te hangen, en wel, met een touw gebonden aan een uitgestoken stok. | |
[pagina 142]
| |
IV.In alle steden van ons vaderland gold, in de middeleeuwen, en tot nog laat in de 16de eeuw, de wet, dat een huis, met pest besmet, een bos stroo tot uithangteeken hebben moest. Ook hierin stond het iedereen vrij, een zinnebeeld van den dood te zien, als riep dat stroo den voorbijganger toe: ‘Hou af! De dood is in huis.’ 't Kan ook zijn, dat dit uithangteeken van stroo oorspronkelijk dienen moest om de booze geesten te keeren, wier invloed de kwaal had aangebracht; immers men achtte voor hen het stroo een krachtig middel tegen tooverijGa naar voetnoot1). Te Amsterdam werd in 1469, 1471 en 1493 bij keure gelast, voor huizen, waar de pest binnen was, ‘een groet bossche stroe’ uit te hangen. In 1534, was elk huis, waar iemand aan de pest gestorven was, gehouden, zes weken lang een bos stroo uit te hangen, gebonden met drie banden, ieder een hand breed van elkander verwijderd. Doch in 1655 was men reeds tot de overtuiging gekomen, dat wellicht het branden van piktonnen nog een beter middel kon zijn om de besmetting te verwijderen. Te Middelburg werd in 1568 gekeurd, zes weken lang, ‘ter vensteren uyt te hangen een bint stroo ten minste dick een grofve mans dieGa naar voetnoot2) en een elle lanck, gebonden met drie banden een voet van den anderen.’ Te Zierikzee in 1515, almede zes weken lang, ‘uyt den huyse uytsteken een strooywisch van der lencten en dicten van eenen arm.’ Te Leiden vindt men, in de keuren der 15de eeuw, gelijke bepaling. Doch in 1483 heet het daar: ‘voir hoir huys hangen een stroey hoedt van een vierendeel wijdt.’ Eindelijk - om geen meer voorbeelden te noemen - te Utrecht had men er in 1467 wat anders op bedacht en schreef men voor, dat, aan de huizen, waar de pest heerschte, moest uitgehangen worden, ‘een witte lappe van linnen laken, een half el lanc ende een vierendeel breet, ende die laten wten huse hanghen ses weken lanc.’ Doch in 't volgende jaar kwam men weêr op de oude gewoonte terug en was 't daar, als elders: ‘een strowis als een scaft gebonden wten huse steken, een maent lanc.’ Later is het met dit uithangteeken gegaan als met meer andere: een opschrift heeft het symbool vervangen, en voor een huis waar b.v. kinderziekte heerscht, leest men dat woord op een vierkant stuk papier - wat een uitmuntende waarschuwing is.... voor hen, die lezen kunnen. De anderen begrepen den stroobos beter. | |
[pagina 143]
| |
V.In Vlaanderen in het Thieltsche ziet men aan de herbergen dikwijls een groenen tak uitsteken, en leest er 't woord Baarloop bij. Dit woord is afgeleid van 't loopen achter de baar, 't gaan ter begrafenis, na welke plechtigheid een eet- en drinkpartij in de herberg volgde. Baarloop geeft nu te kennen: hier is een koekebrood, een baarkoek te verspelen met den bal, en een kleiner met de kaart. Zulk een koek is opzettelijk voor de partij gebakken, en vercierd met allerlei figuren. 't Is een oud Vlaamsch vermaak, dat altijd veel volk naar de herberg placht te lokken, doch thans ook al niet meer zoo druk gezocht wordt. In het Dixmuidensche is een soortgelijk vermaak bekend onder den naam van KoekezondagGa naar voetnoot1). Tot de uithangteekens kunnen ook gebracht worden de vercieringen van kransen en kroontjes, bij huwlijksfeesten aan de deuren aangebracht, en de vlaggen op molens en schepen, wanneer er een bruid aan den molen of aan boord is. Zoo ook het vercieren op Meinacht van de deuren der woningen van jonge dochters, met meien en bloemen door haar minnaarsGa naar voetnoot2). Voorts 't aloude gebruik, dat vrijsters, op St. Jan in den zomer, bloemen samenvlochten en boven de huisdeur ophingen, om zegen over zich zelve en het huis te brengen; - de gewoonte, om gewijde takken aan den gevel op te hangen, gelijk men dit nog in Kleefsland ziet;- ook de kruisen, met witte verf op de muren der boerewoningen geschilderd, doch, sedert de vermeerdering der welvaart bij den boerestand, op vele plaatsen, inzonderheid in de zoogenaamde Streek tusschen Hoorn en Enkhuizen, door gebeeldhouwde en fraai bewerkte kruisen vervangen. Over deze kruisen, dienende om den toegang voor heksen uit te sluitenGa naar voetnoot3), hebben wij in het tweede hoofdstuk reeds met een woord gesproken. Kogels in de muren van kerk, toren en huizen gemetseld, zijn eigenaardige uithangteekens van vestingen, ten blijke der belegeringen, die zij hebben doorgestaan. De vesting pronkt daarmeê als een oud soldaat met zijn lintjes, medailles en litteekens. Enkele malen vindt men er zelfs bijschriften bij, als te Vlissingen in de Nieuwstraat, waar een bom in den gevel is gemetseld met de woorden: Door mijnen val
Is dit, huis een beestenstal.
Het is een Engelsche bom, die in 1809 dit huis vernielde.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 144]
| |
Eindelijk hadden ook de vermaarde bekkesnijers hun uithangteeken: - een mes, boven de deur opgehangen, als een uitdaging van den voorvechter van het dorp aan elk, die 't tegen hem durfde opnemenGa naar voetnoot1). 't Moest een mes zijn zonder punt, want het bekkesnijden was geen moordenaars of wildemanswerk; het geschiedde als elke andere kunst, naar vaste regels, en op voorwaarden, waar niet van afgeweken werd. En die kunst stond eenmaal in zoo hooge achting, dat het jonge vrouwvolk van een vrijer walgde, die geen half maantje, geen rood lintje of geen kruisje in zijn tronie kon laten zien. | |
VI.Bij en na de vorigen mogen ook ten slotte de wandelende en de rijdende uithangborden niet onvermeld blijven. 't Is te Londen, zoo wij ons niet bedriegen, dat die hun aanzijn hebben ontvangen. 't Begon met een half dozijn of meer arme drommels, wien men ieder een houten bord te dragen gaf, aan een stok of lat bevestigd, en waarop in groote, zwarte letters een adres te lezen stond met den naam van het artikel, dat er te koop was, of met de aankondiging van de openbare vermakelijkheid, die er plaats zou hebben, en welke personen, alsdan door de stad werden uitgezonden om die in alle hoeken te doorkruisen, tot zij er van vermoeienis bij neêrvielen. Doch weldra waren sommigen van oordeel, dat een paard het langer kan uithouden dan een man, en als het vermoeid is of lafenis behoeft, niet in de kroeg en uit het gezicht loopt, maar zijn natje en zijn droogje des noods op straat gebruiken kan; en voorts, dat op de vier zijden van een groote kist meer letters kunnen komen te staan dan op de twee zijden van een opgestoken bord: en zoo kwamen zij tot het besluit, karren te doen vervaardigen in de gedaante van een kolossale houten kist op wielen, die kist te doen beschilderen met aankondigingen in veelkleurige letters, op elke zijde het adres van de fabriek of den winkel des eigenaars vermeldende en hetgeen daar te bekomen was. Zoo wel op de gedragen als op de voortgereden borden kwamen ook somtijds afbeeldingen te staan, meestal potsierlijke en zoodanige, als geschikt zijn om de aandacht te trekken: en het getal van die rijdende en wandelende uithangborden vermenigvuldigde en vermenigvuldigt zich nog van jaar tot jaar. | |
[pagina 145]
| |
Ook op het vaste land kwamen zij in gebruik: wij hebben nog voor weinige jaren de Amsterdamsche badauds met verbazing de lieden zien aangapen, die de réclames van de Hollandsche Illustratie op den nek droegen; terwijl wij, wat de rijdende uithangborden betreft, ze reeds voorlang eenigermate bezaten in de handkarren der bakkers, en in de gereden karren der molenaars, die den naam des bakkers of dien van den molen vermelden. Die vermelding van den persoon, de onderneming, de fabriek, het magazijn, of waartoe het vervoermiddel, 't zij kar of schuit, behoorde, werd van lieverlede meer en meer algemeen; doch van de Engelsche karren, voor zoo verre zij bloot als uithangborden dienst doen, kunnen wij ons alleen een denkbeeld vormen uit de wagens van meubelmagazijnen en piano-makers of -verkoopers, en dan nog is de voorname bestemming van deze wagens minder om een adres door de stad rond te voeren, dan wel om de artikelen van 't vak te bezorgen of af te halen. Dat zoowel rijdende als wandelende uithangborden (in den strikten zin zoo genoemd) op 't vaste land nog schaars voorkomen, is daaraan toe te schrijven, dat in de steden aldaar doorgaans overvloedige gelegenheid tot aanplakking bestaat, wat in Londen geheel niet het geval is, waar het stick no billsGa naar voetnoot1) u bij elken voetstap voor de oogen springt, zoo dat men er vrij wat moeite heeft, anders dan bij wijze van advertentie in de dagbladen, iets aan het publiek mede te deelen. Heeft er ergens een vertimmering plaats, wordt een erf van houten rasters of schuttingen omzet, terstond ziet men balken, palen, latten en planken met aanplakbiljetten bedekt: begeeft men zich naar de voorsteden, men ziet er - en dit is geheel Engeland door het geval - geen ringmuur, geen schutting, waarop niet, met letters, die men dikwijls op een mijl afstands al lezen kan, opschriften voorkomen als: Barclay et perkins entire, warrens blacking 30 strand en dergelijke. En nog helpt deze wijze van aankondiging niet genoegzaam, en zien de meesten onder hen, die 't publiek tot zich trekken willen, zich genoodzaakt, hun aankondigingen, op dun papier gedrukt, den voorbijganger in handen te doen stoppen: welk middel vooral door theaterdirekteurs en ondernemers van preêk- en oefeningbijeenkomsten en andere openbare vermakelijkheden wordt bij de hand genomen, en in Engeland weinig kostbaar is, omdat die affiches aan geen zegel zijn onderworpen. |
|