De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 101]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 102]
| |
kelaars Winkels en voor Doctoren in de Medicijnen eenige rijmen ‘te grabbel gegooyt,’ en mag men daaruit dus vermoeden, dat te dien tijde werkelijk sommige Advokaten, Procureurs, enz. zich door dergelijke opschriften aan den luifel of boven de deur bij 't publiek zochten aan te bevelen; maar die rijmen bevestigen tevens, dat bij hen toch geen uithangteekens te vinden waren. Want terwijl Van den Berg bij alle beroepen en winkels, boven het rijm ook het uithangteeken, waarbij 't gebruikt kan worden, uitdrukkelijk noemt, geeft hij bij deze beroepen enkel rijmen zonder uithangteeken. Wij willen, alleen om de zeldzaamheid, daar 't boekje, als wij reeds in 't Eerste hoofdstuk opmerkten, naauwelijks meer bij naam bekend is, hier eenige van die rijmen mededeelen. Voor Advocaten Winkels.
Heeft men gelijk of ongelijk,
Hier woont een Advocaat van 't rijk:
Die ymands zaak, 't zij onregt, reden, (?)
Met korte woorden kan ontleden.
Voor Procureurs Winkels.
Die Zaak of Pleyt niet kan voorstellen,
Moet hier aan schel of klopper bellen: (?)
Daar desen man is Procureur,
Die alle luyden helpt daar deur.
Voor Makelaars Winkels.
De Maakklaar die hier binnen woont,
Allerley Waar den luy vertoont,
Of loopt met haar aan alle huysen,
Daar goede winst is uyt te pluysen.
Voor Doctoren in de Medicijnen.
Hier woont den Doctor a la mode, (!)
Die voor goed geld en ronde goden,
De luyden van haar siektens helpt,
Eer dat het hert word overstelpt.
Ook voor Deurwaarders Winkels gaf hij rijmen, bij voorbeeld: Waar dat ik kom, vertoon den Stok
Die mijn van Regters is gegeven:
Om af te halen, man of rok,
Als 't vonnis regt leyd, naar het leven. (?)
| |
[pagina 103]
| |
En voor Quaksalvers winkels.
Hier woont de suyvre Jan PottagieGa naar voetnoot1)
Die Pokken, Lempten, Podagra.
Alsmede Sweren en Krauwagie
Neemt te cureren voor en na.
Deze kleine bloemlezing moge tevens tot een proefje strekken van 't ‘banquet,’ dat Van den Berg ‘te grabbel gooyde.’ | |
I.Wij beginnen ons overzicht der algemeene uithangteekens met de Notarissen. Zij hadden van ouds en nog tot in de vorige eeuw een bord boven hun deur, waarop met groote letters te lezen stond: Notarius publicus of Notaris publicq, en 't laatste zal menigeen onder onze lezers zich nog herinneren vaak gezien te hebben op een (thans helaas! verdwenen) zijscherm van 't fraaie Amsterdamsche buurtje in den Stads-Schouwburg. Er is zelfs een spreekwoord uit ontstaan, dat nog in Vlaanderen gebruikt wordt: ‘Dat lijkt wel een verguld A B C bordje, zei de boer, en hij zag een notaris-bord uithangen.’ Dat de notaris zich door zulk een uithangbord voor ieder kenbaar maakte, was zeer natuurlijk; want hij kwam bij elke handeling in het dagelijksch leven te pas, en ieder oogenblik in aanraking met het publiek. In de vroegere middeleeuwen geschiedde de overdracht van eigendom, naar oude herkomsten, met meer of minder plechtigheden, overeenkomstig de overgeërfde begrippen en gebruiken in elke Gouw. Somtijds geschiedde zulks ‘over openen grave,’ alsof men daarbij de schimmen der voorvaderen tot getuigen riepGa naar voetnoot2) - elders onder een zeker getal getuigen. Ja, men heeft den oorsprong van het woord oorkonde willen vinden in een gewoonte van oude tijden, om bij 't verkoopen van vaste goederen, bij 't plaatsen van een scheipaal van een grenssteen, enz. alle jongens uit de buurt bij de plechtige handeling tegenwoordig te doen zijn, hun duidelijk voor te zeggen, wat er geschiedde en hen daarop duchtig ‘ten oorkonde van dien, bij d' ooren te grijpen en te rek-ooren,’ dat is, te onthalen op oorvijgen, ten einde hun een levendigen indruk te geven, en hen in staat te stellen zich nog op hun ouden dag te herinneren, hoe ze er, bij deze of die gelegenheid, of op de be- | |
[pagina 104]
| |
paalde plek, van langs hadden gehad, en derhalve ook getuigenis der waarheid te kunnen gevenGa naar voetnoot1). Wij laten, al nemen wij 't feit aan, het verband tusschen oorvygen en oorkonde op zijn plaats; maar zeker is 't, dat in denzelfden tijd, waaruit wij de vroegste stedelijke keuren bezitten, ook de verplichting werd ingevoerd, om van alle transporten van eigendom, huwelijksche voorwaarden, testamenten, enz. schriftelijke oorkonden op te maken. Zoo lezen wij in de oudste keuren van Naarden: ‘waer 't saecke dat yemant goedt overgave over openen grave, die sal binnen ses weecken aen die gerechte brenghen, ende een brief daer of te maecken, of ten is van gheenre waerde. - Item, desgelijcke die in hijlicksvoorwaerde goet loofde of voorwaerde maeckte, dat soud men mede bebrieven binnen ses weecken, of die tuyghen en souden van geenen waerden wesen.’ - En voor dat bebrieven van alle handelingen, die 't mijn en dijn betroffen, was een bekwaam en bevoegd persoon noodig, bij 't Gerecht erkend en toegelaten. Ziedaar den Notarius publicus, en omdat het publiek zijn dienst ieder oogenblik kon behoeven, maakte hij zich door een uithangbord bekend. Was hij een zeer geestig man, dan voegde hij er nog wel eens een rijm bij; bij voorbeeld: Hier copyeert en dicteert men tot yders believen.
Hier schrijft men Testamenten,
En stelt ook geld op renten;
Men wisselt hier ook in des Toonder Dezes brieven
Voor 5 percent, wat meer of wat min.
Elk wort gedient hier na zijn zin.
Men maakt ook Contracten en Huweliks Voorwaarden,
Voor hun die Trouwen of vredig leven willen op aarden.Ga naar voetnoot2)
Sommige Notarissen waren tevens Translateurs: dit blijkt uit de rijmen, door Van den Berg voor hen opgesteld, bijvoorbeeld uit het volgende: Hier translateert men uit het Spaans,
Portugees, Hoogduyts, Italiaans:
In Duytsche woorden, naar de brieven,
Dat men de luyden kan gerieven.
Wij kunnen hier tevens opmerken, hoe onze taal toen nog de Duitsche bij uitnemendheid heetteGa naar voetnoot3), en de taal, die thans dien naam voert, nooit anders dan de Hoogduitsche werd geheeten. En zoo was het tot over de helft der vorige eeuw, toen onze naburen langzamerhand ook een letterkunde begonnen te krijgen. | |
[pagina 105]
| |
II.De Chirurgijns hadden, zoo lang zij tevens den baard schoren, de geelkoperen bekkens tot algemeen uithangteeken. Te Parijs was het van ouds bovendien de gewoonte, dat zij hun winkels rood of zwart, dat is: bloed- of rouwkleurig, lieten vervenGa naar voetnoot1). In Engeland, waar voorheen insgelijks Chirurgijn en Barbier één waren, was van ouds hun uithangteeken: the barber's pole, een geschilderde staak; hier te lande de vlaggestok. Toen zij later 't scheermes beneden zich achtten, lieten zij ook de bekkens aan de baardscheerders over, en hadden geen uithangteeken meer. Niettemin schreven zij nog wel eens iets voor hun luifel, gelijk een op de Kolk te Amsterdam in de 17de eeuw: Den Chirurgijn
Vermindert de pijn
Door Gods Genade.
In 't Oudheidkundig Museum te Lyon wordt een chirurgijnsbord uit de eerste jaren der 16de eeuw bewaard, waarop de chirurgijn en zijn patient zijn afgebeeld, de eerste in een peinzende houding, de andere naar hem opziende, met een paar oogen die smeeken om hulp. Apothekers, Chemisten en Drogisten hebben, en hadden al vóór eeuwen, toen die beroepen nog vereenigd waren, hun Gapers. Geen uithangteeken heeft zoo zeer de aandacht getrokken als dit. Vreemdelingen hebben soms gemeend, in die figuren langs de straten het sprekendst bewijs te mogen zien van het flegma der Hollanders. Omdat, beweerden zij, de Hollanders te droog en te koud zijn om te kunnen lachen, en lachen evenwel een behoefte is voor de menschelijke natuur, zoo hebben zij van afstand tot afstand narren-troniën gesteld, opdat het aanschouwen daarvan tot lachen wekken mocht. Volgens G. van HasseltGa naar voetnoot2) is de Gaper het zinnebeeld of liever het portret van den Schalknar of Willensdwaas, dien de Groote Heeren er op nahielden, en waar de apothekers de afbeelding van voor hun deuren plaatsten, tot een uitnoodiging voor de lieden, om bij hen binnen te treden en een likeurtje te komen drinken. Wij moeten daar echter tegen opmerken, dat niet alle gapers een zotskap met bellen dragen noch droegen; zij waren op alle mogelijke wijzen uitgedoscht, en zijn dat nog, sommigen met een kroon, anderen gehelmd, met den Salamander als cimier: - ook getulband als een muzelman. Ja, op de Leidschestraat hangt er zelfs een uit, die netjes een zwarten hoed (waterproef) op den bol heeft, wat voor een gaper al heel potsierlijk staat. Jacobus Scheltema maakte Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 106]
| |
van den gaper niet het kopstuk van een gek, maar van een stads-dienaar, terwijl hij de apothekers zelve tot stads-ambtenaren verhief, die den stadsdienaar, gekleed in stads-livrei voor hun venster plaatsten. En van hier, zegt hij, ‘de lachende gapers met bellen.’Ga naar voetnoot1) Wel mocht de Franschman vragen naar ‘le moyen de siffler quand on baille,’ toen hem verweten werd, dat hij bij de opvoering van zeker prulwerk niet meê gefloten had; en evenmin ook kunnen wij begrijpen, hoe men tegelijk gapen en lachen kan. Trouwens de geheele gissing gaat boven ons begrip. Niet minder vermakelijk is de verklaring, die een Ex-drogist in den NavorscherGa naar voetnoot2) van dit uithangteeken gaf. Volgens hem leefde er in de 14de eeuw een drogist, die gaper heette, (mogelijk te Gouda, dan zouden de Goudsche gapers zijne afstammelingen kunnen zijn). Deze gaper nu was wereldberoemd om zijn uitmuntende kruiden. Toen hij dood was, plaatste zijn opvolger de beeltenis des wereldberoemden mans voor den winkel, en, 't zij te diens eere, 't zij uit konkurrentie-zucht, deden alle drogisten 't zelfde. Wat men met navorschen al niet ontdekken kan! Wij noemden daar in 't voorbijgaan de Goudsche Gapers. Dat het een schimpnaam was, gelijk de poorterijen gewoon waren elkander toe te voegen, lijdt geen twijfel. Maar 't blijft de vraag: waarom? en bij welke gelegenheid? De een heeft dien naam afgeleid van de Hoeksche en Kabeljaauwsche geschillen; de ander van de gekookte mosselen; een derde van 't hekelen en lijndraaienGa naar voetnoot3); 't geen duidelijk bewijst, dat zij 't niet wisten. De Gouwenaars weten 't zelve niet, en Junius wist het ook niet, en de Middelburgsche Gaper, die er een rijmpje op had: Gij gaapt na mij, ik gaap op U.
Schoon dat mijn wezen heeft een gruw,
'k Ben, als gij zien kunt, zo geschapen,
Gelijk de Gouw'naars, die staâg gapenGa naar voetnoot4).
wist het ook niet, en wij weten 't evenmin. Maar wel weten wij, dat het gapen al veel ouder is dan onze gapers en de stad Gouda. Want Zerubbabel wist den Koning Darius al te vertellen van groote Heeren, die als zij een schoone vrouw zagen, haar met gapende monde aankekenGa naar voetnoot5), wat toen zeker voor zeer galant doorging. Ja, die Zerubbabel had zelfs gezien, dat de groote Koning Darius zijne liefste met openen monde had zitten aankijkenGa naar voetnoot6)! De gapers zijn dus wel van ouden en edelen oorsprong, en 't | |
[pagina 107]
| |
is mogelijk, dat daarom oudheidkundige apothekers ze gekroond hebben willen voorstellen. Ons dunkt de eenvoudigste verklaring van den oorsprong en de beteekenis der gapers als uithangteeken deze. 't Is een sprekend blazoen. Gapen toch is 't geen de geneesheer (en de apothekers bemoeiden zich van ouds ook met dokteren; zij doen 't in Engeland nog) den kranke verzoekt te doen als hij diens tong bekijken wil; gapen is noodig om likkepotjes te slikken; gapen deden ook zij, die vroeger den apothekerswinkel binnentraden, om er een teug witte of roode ypocrasGa naar voetnoot1) of een kruiderwijntje te genieten, of iets bitters voor de maag te nemen, of ‘cruyden die ganc maken.’ Van gapers leefde de apotheker; is 't wonder, dat hij een gaper tot zinnebeeld koos? En schoon nu wel zijn klanten niet zulke fantastische hoofdtooisels droegen, is 't echter klaar, dat de apotheker er zijn gaper meê opschikte, daar hij toch ook iets moest doen, om er de aandacht op te vestigen, - een gaper als die op de Leidschestraat is al te natuurlijk. Maar schoon men in 't algemeen de eenvoudigste verklaringen voor de aannemelijkste houden mag, zoo willen wij toch ook aan de verklaring van Van Hasselt niet alle gewicht ontzeggen. Het is waarheid, dat voorheen de gapers met narrekap en bellen en met een aap op den schouder, talrijker waren dan tegenwoordig. Men zag zelfs gapers blootshoofd met een aap op den kop, die in 't haar parazietjes scheen te zoeken; doch die de kiescher smaak dezer eeuw heeft doen verdwijnen. En 't is zeer wel mogelijk, dat die uitmonstering van den gaper in verband staat met den bootsmaker, die, nevens den aap, de trouwe metgezel der oude kwakzalvers en kokelers wasGa naar voetnoot2). Onder de vertooningen, welke deze laatsten den rondom saamgevloeiden toekijkers gaven, behoorde vooral ook deze, dat zij hun nar quasi een kies trokken, waarbij de lijder natuurlijk gapen moest en dan allerlei gebaren en grimassen maakte, tot groot vermaak der omstanders. En dewijl 't publiek den bootsmaker dus 't meest en 't liefst als gaper zag, zou er niets vreemds in zijn, dat hem de kwakzalver, toen hij, zwervens moê, zich met zijn elixirs en pillen in een winkel vestigde, hem in dat gestalte voor zijn deur plaatste. Reeds in 't midden der 17de eeuw waren de drie beroepen gescheiden. De apothekers werden te Amsterdam in 1638 tot ‘een apart Gilde’ gemaakt. Hun werk was ‘'t prepareeren der medicamenten,’ anders gezegd: ‘recepta toemaken,’ - en daarom moesten zij ook ‘de Latijnse tale redelicker wijse verstaen.’ | |
[pagina 108]
| |
De Drogist was de ‘verkoper van gedroogde of versche kruyden;’ de ‘Chymist’ bereidde de ‘Chymicalia.’ Van toen of had elk der drie beroepen bij den Gaper, die hun gemeen goed was, ook nog een eigen uithangteeken, - bij de Apothekers hing de Vijzel uit, bij de Drogisten: de Snuit van den Zaagvisch, de Hertshoorn en een rist Slaapbollen, en bij de Chemisten de Salamander, het dier, waarvan verteld werd, dat het in 't vuur leeft. 't Blijkt uit een keur van 1726 dat toen reeds verscheidene apothekers tevens Chemisten waren, - wel had de apotheker zijne ‘proef alleenlijk gedaan in Galenica en was over zulks ongehouden de Chymicalia te kunnen prepareeren,’ maar toch waren er toen reeds verscheidene ‘van hunne confraters hen dies best verstaande.’ Te Lyon, en waarschijnlijk ook elders, waren de apothekers gewoon allerlei dieren uit te hangen, die in den vijzel stampten, soms van hout soms van ijzer. Men vindt daar nog een Beer in die gestalte. Te Nantes bewaart men in 't Museum het beeld van een man, die dat werk verricht; het stond er vroeger op den hoek der H. Kruisplaats. En in dezelfde stad hing voor twintig jaren nog een apothekersbord uit, dat zeer merkwaardig was. Het was een houten bas-relief, mooi gekleurd, en stelde den apothekersleerling voor, in het kostuum uit den tijd van Lodewijk XIII, die kruiden in een mortier stampte. Dergelijke zag men voor weinig jaren, en wellicht nog, ook te Argenteau. Te Sillé-le-Guillaume ziet men op den hoek van een zestiende-eeuwsch huis, tegenover het kasteel, een halfver-heven beeldwerk met een gelijk personaadje. Pilaar en figuur zijn groen geverfd, en daaronder staat: Au pilier vert. Eer wij 't geneeskundig vak kunnen verlaten, moeten wij ook nog van de Vroedvrouwen spreken, en van haar vrouwelijk ruiteschild. Wij zagen, dat het sedert 1712, bij haar naam, ook het zegel voerde van 't Collegium Medicum. Dat ‘Vroedvrouws-bortje’ in de gedaante van een ruit zal wel reeds verscheidene eeuwen oud zijn, en 't was ook weleer met allerlei toepasselijke symbolen vercierd, waarvan het volgende opschrift van een vroedvrouw te Amsterdam in de 17de eeuw ten blijke kan strekken: Laat andere vrij de Volewijk of het Verlangend Hert uithangen zooveel als zij willen,
Ik heb ook noit een ander bij mijn werk gehad, en ik laat mij ook niet bedillen,
En als ik uit roeyen ben staat er gedurig alderhande volk op mijn vloer.
Ik haal zo veel kindren als een Stads-Vroemoer.Ga naar voetnoot1)
Te Parijs hebben de vroedvrouwen, waaronder mede begrepen worden zij, ten wier huize bedrogen of niet bedrogen vrijsters haar kraam komen | |
[pagina 109]
| |
uitleggen, of bij wie pas geboren kinderen worden besteed, een veel cierlijker uithangbord dan de Amsterdamsche ruit. 't Is een smaakvol gekleede juffer ten voeten uit, met hoed en sjaal, die een kind in de lange kleêren op den arm heeft. Die schilderij moge op grooter of kleiner schaal voorkomen, 't model is overal 't zelfde. | |
III.En nu gaan wij tot het onderwijs over. De Schoolmeesters hadden ook hunne uithangborden en wel zeer sprekende. Gewoonlijk was daarop een school geschilderd met het een of ander kluchtig tooneel uit het schoolleven, - 't zij dat er al de jongens als razend rondom den meester sprongen, of dat een duivelskop achter 's meesters stoel opkeek, of dat er een vader en een moeder wat beweging kwamen maken. 't Opschrift was: Hooftzweer, of, als de meester zich met een kroontje had laten vercieren. het Gekroonde Hooftzweer. - Vraagt men nu wat dat hooftzweer beteekende? dan mag een zeventiende-eeuwsche schoolmeesters-stoel uit Bolsward het antwoord geven. Tyzel-hoofden, toorn bedwingen,
Spijt verkroppen,
Bijster koppen,
Wirrewerren, Oor-getuyt,
Zinne-dwelmen, Raasgeluyt,
Suizebollen,
Katerkrollen,
Geestequellen,
Moed ontstellen,
Vaegvyers-hell' en
Dan nog duizent zulk geveert
Plaagt hem die een school regeert.Ga naar voetnoot1)
Maar behalve een bord hingen de schoolmeesters der 17de eeuw ook nog een ‘Kaerte ofte Monster’ uit, ten proeve hunner bekwaamheden. Die Kaarte moest met eigen hand gemaakt en geschreven zijn. Doch waar sluip het bedrog niet binnen? Men had er, die hun Kaarte door anderen lieten maken, en dan bluften dat ze die de hunne mochten noemen; - een fopperij, die hun bij de reglementen verboden werd, maar die, spijt alle reglementen, toch haar gang ging. Bovendien hadden zij dikwijls ook nog een mooi vers onder die Kaarte, althans wanneer ze, gelijk met velen het geval was, ook leveranciers waren van alle soorten van Verjaar-, Bruilofts-Nieuwjaars-gedichten, enz. Hendrik Zeel, schoolmeester in de Wolven- | |
[pagina 110]
| |
straat in 't midden der 17de eeuw, moge ons daarvan een voorbeeld geven. Zijne aanbeveling luidde aldus: Liefhebbers sta wat stil, bedwing uw vlugge treden,
Doorlees dit weinig schrift van boven tot beneden.
Mijn dienst ik presenteer, om yder sijn begeeren,
Al wat hier onder staat perfect en wel te leeren:
Latijn, Hoogduitsch, Muziek. prompt lezen en wel schrijven,
Boekhouden, Cijfren meê, om Koopmanschap te drijven.
Dit alles op het kort. Ook doen ik mijn verpligten,
Te maken naar Uw wensch en Jaar- en Trouwgedichten.Ga naar voetnoot1)
Andere schoolmeesters, die meer van mozalizeeren dan van poëtizeeren hielden, schreven een deftige zedespreuk voor hun luifel, als: Daar is geen Silver of Vergult
Zoo schoon als 't leven zonder schuit.Ga naar voetnoot2)
of: De straffe moet gematigd gaan
Na 't quaat dat imant heeft gedaan.Ga naar voetnoot3)
En volgens 't opschrift voor een meisjesschool bij de Koningsstraat moest de goede educatie, die de juffertjes daar ontvingen, blijken aan 't servetten vouwen:
Escole Françoise.
Hier leert men ook Servetten vouwen,
Tot cier van de Tafel en lof der Juffrouwen.Ga naar voetnoot4)
In de tweede helft der 18de eeuw deden 't de schoolmeesters vrij wat eenvoudiger af. Zij hadden toen slechts een bord met de woorden; School voor d' jeugd. En dit was nog in den aanvang dezer eeuw de geijkte benaming voor de gewone lagere school. In het Tegenwoordig Amsterdam (1809) lezen wij, dat de scholen voor de jeugd (die tusschen de klein-kinder-scholen en de kostscholen in stonden) de zulke waren, waarin men de regelen der spelkunst, lezen, schrijven, rekenen, psalmzingen, de beginselen van den godsdienst en het radbraken van eenige fransche woorden leerde.Ga naar voetnoot5) Te Antwerpen in de Zirkstraat las men in 1861, en wellicht staat er nog: Avondschool in het Fransch en Vlamsch, alsook leerende voor de eerste communie aen eenen civielen prijs en hier schrijft men brieven door de weduwe X.Ga naar voetnoot6)
Verdient die vrouw geen acte van bekwaamheid? Schrijfmeesters hadden een bordje uithangen met een schrijven de hand. Dit uithangteeken komt ook al in de 16de eeuw voor. Doorgaans hadden | |
[pagina 111]
| |
zij een rijm daarbij. Tot voorbeeld diene dat van den zeventiende-eeuwschen copiïst Swichenius te Leeuwarden: Hier zoek ik mijn Pennekunst
Ider mensch na zijn behagen,
En mijn dienst na vriendengunst,
Ras en veerdig opte dragen:
Toon dan uw gunstig hert, o Lezer, wie gij zijt,
G.M. Swichenius ontziet nog uur nog tijt.Ga naar voetnoot1)
gemeenlijk aan een keldertje uitstak. In het Schol en Braje herkennen wij, zoowel de trouwe navolging van het volkdialekt als de verkortingszucht, die onze letterschrijvers steeds kenmerkte. | |
IV.Daar nu de Ambachten aan de beurt liggen, moeten wij in de eerste plaats een uithangteeken noemen, dat zeer algemeen was, t.w. den gildepatroon; maar er tevens bijvoegen, dat geen meer verscheidenheid opleverde, omdat niet alleen ieder ambacht zijn eigen patroon had, maar ook vele ambachten in verschillende steden verschillende heiligen als patroon vereerden. Boven de werkplaats van een Timmerman, wanneer die namelijk vrij stond, en niet in een kelder was weggestommeld, waren dikwijls de werktuigen van zijn beroep, zaag, hamer, boor, nijptang, passer en schootsvel - tot een groep zaamgevoegd, op den top van den gevel geplaatst.Ga naar voetnoot3) Nog ziet men 't meermalen zoo op de dorpen. De Metselaar kenmerkte zich doorgaans eenvoudig door een verguld troffeltje uit te steken. De Smid pronkte met een kunstig gesmeed tralie- of krulwerk, niet zelden met den smid voor zijn aanbeeld aan 't uiteinde, gelijk nog | |
[pagina 112]
| |
in de Beulingsstraat, - thans nog vrij algemeen met een gouden sleutel, die somtijds zelfs gekroond is. Stak dit aan den gevel uit, boven deur of luifel had de smid zijn proefslot. Te Bergambacht ziet men op een deurpost een voorstelling van een smeederijtje van 1670, althans zij
bestond er nog in 1843, en er was toen ook nog een smeederij in dat huis gevestigdGa naar voetnoot1). De Loodgieter had een voorwerp van lood, meestal een pomp, soms ook een triton op een dolfijn op bank of pothuis staan; maar altijd aan een ijzeren kettingje bevestigd, omdat die looden kunststukken wel eens al te ijverige bewonderaars vonden. Het uithangteeken van den Glazemaker was zijn glazebak, die op het neêrgeslagen vensterluik of op 't pothuis stond, de voorzijde fraai beschilderd, met een landschapje of binnenhuisje; dikwijls met een tafereeltje, dat Jan Steen scheen afgekeken. Kleêrmakers hadden een schaar uithangen, of een hand met een schaar. Natuurlijk was die schaar dikwijls verguld, en hieruit ontstond het spreekwoord: ‘Daar hangt de gouden schaar uit,’ voor: men moet er duur betalen. In Vlaanderen hangt de Schaar nog bij snijders uit, b.v. te Loochristy: In de Schaere, bij J. Maereen,
Liever geld of geen.Ga naar voetnoot2)
wat wel zal moeten zijn: liever geld als geen. Dat de oogen van de schaar almede aanleiding tot een spreekwoord hebben gegeven is bekend, en wij vinden daaromtrent een oud verhaal, dat wij hier tusschenvoegen. Er was eens een kleêrmaker, die geweldig veel door de oogen van zijn schaar gehaald had. Nu droomde hij op een nacht, dat hij voor 't oordeel Gods geroepen was, en dat hem daar een reusachtig uithangbord werd voor oogen gesteld, waarop al de lappen pronkten, die hij in zijn leven door de oogen van de schaar had laten glijden. Bij dit gezicht sidderde hij, bad om genade en beloofde 't nooit meer te zullen doen. Toen hij nu 's anderen daags met gekruiste beenen te midden zijner snijdersgezellen op de tafel zat, verhaalde hij hun zijn droom, en besloot met dit bevel: zoo gij mij ooit weêr gereed ziet er iets door te halen, roept mij dan toe: ‘Meester! 't uithangbord!’ Dit ging geruimen tijd goed; maar ten laatste sleet de vrees, en hij vergat zijn vroom voornemen. Bezig zijnde aan een kleed van zeer kostbare | |
[pagina 113]
| |
stof, trok hij op eens weêr een groot stuk door het wijde oog van de schaar. Eensklaps klonken de stemmen zijner gezellen: ‘Meester! meester! 't uithangbord!’ - ‘Wat, wat uithangbord!’ zei hij - ‘'t uithangbord komt hier niet bij te pas, want van deze prachtige stof was er geen lapje op te zien!’ - 't Is een Oostersche parabel van Lockman; wij verheugen ons dit er bij te kunnen voegen, want wij houden ons verzekerd, dat men in onze Westersche landen nimmer zulke gewetenlooze snijders gevonden heeft. De Schoenmaker hing oudtijds een Leest uit; maar toen deze meer bepaald het uithangteeken werd van hen die schoenmakersgereedschap verkochten, een houten Laars, die rood geschilderd en om de randen verguld was, om van verre gezien te kunnen worden. Somtijds ook, om meer uitstalling te maken, behing hij zijn ganschen luifel met schoenen en laarzen, gelijk o.a. de schoenmaker in de Kalverstraat op den hoek van 't Weespleintje in de 17de eeuw deed.Ga naar voetnoot1) Weleer, en nog in deze eeuw, was het bij de Amsterdamsche schoenmakers een zeer gewoon opschrift: schoenen en muilen tegen Overtoomschen prijs. De Overtoomsche weg was toen door menigte van schoenmakers bewoond, die goedkoop werk maakten. Later hebben die Overtoomsche goedkoope schoenen en muilen voor de Waalwijksche moeten plaats maken. De Huidekoopers, die met de schoenmakers in éen gild vereenigd waren, hadden en hebben nog een Ossekop aan den gevel; somtijds met een groenen krans om den hals, hetgeen den Gilde-os herinnerde, en de voortreffelijkheid van het leêr moest aanduiden. Een Hoed of drie Hoeden was 't vrij algemeen uithangteeken van Hoedemakers en Hoedestoffeerders (welk laatste ambacht de vader van den grooten Vondel dreef): natuurlijk dat de laatste niet vergaten hun hoed behoorlijk met goud-galon en koorden of pluimen te vercieren. En bij den hoed behoorde de pruik. De Pruikemakers hadden ook iets buiten staan, dat niet altijd veilig was voor baldadige handen; 't waren de Pruikemakerspoppen. Te Amsterdam noemde men die: Kamijnpoppen, een naam, die nog voor circa een halve eeuw bekend was, maar nu vergeten is. Waar die naam van daan kwam, wordt ons in de volgende legende verklaard. Eens - wanneer doet er niet toe, 't was natuurlijk in 't bloeiendst van den pruikentijd - woonde op de Leidschestraat bij de Keizersgracht een pruikemaker, die zich zeer verdienstelijk maakte door het redden van drenkelingen, - een deugd, voor welker beöefening toen nog geen premiën en medailles werden uitgereikt. Nu kregen Latijnsche schoolknapen den goddeloozen inval om zijn pop weg te nemen en in de gracht te plompen, en toen naar den pruikemaker te hollen met de kreet: ‘Baas! daar leit er een in 't water!’ Hij er op af, met een langen haak, en al wat op straat beenen | |
[pagina 114]
| |
reppen kon, hem na. 't Groot rumoer dreef eenige oogenblikken later ook zijn vrouw de deur uit. Maar de goede man had het bedrog al ontdekt, en riep zijn vrouwlief van verre toe: ‘Ka, blijf maar! Ka, 't is mijn pop!’ En sedert dien tijd heette elke pruikepop een Kamijnpop. Te Parijs hingen de pruikemakers, wanneer zij ook den baard schoren, linnen of blikken Bekkens uit, in onderscheiding van de chirurgijns of barbiers, die ze van geel koper hadden. De Oude-pruikemakers woonden in de 18de eeuw op den Quai de l'horloge. Deze schoren niet, en hadden daarom geen bekkens uithangen; maar hun uithangteeken was ‘un marmot, espèce de vieille tête de bois avec une très-vieille perruque. Ils pouvaient faire de neuf; mais à condition de mêler du crin aux vrais cheveux et de mettre au fond de la coiffe cette inscription: Perruque mêlée. C'étaient les perruquiers des pauvres gens.’Ga naar voetnoot1) De arme luî moesten toch ook een pruik hebben. De Broodbakker had het Gezegend Brood of de Gezonde Apotheek of de Lekkere Bakker uithangen. Dezen laatsten titel kennen wij bij traditie nog in de Kalverstraat bij het Burger-weeshuis; en wie gemeend heeft dat die aan dezen bakker alleen eigen was heeft zich vergist; hij kwam in vroeger eeuwen dikwijls voor. De Koekebakker had den Olifant. Wijgeven er hier een, die te Rotterdam in de Hoogstraat in steen gehouwen is. Soms was het de Vergulde of de Zwarte Olifant, maar meest de Witte; dikwijls als d' Witte O-lyp-hant betiteld, en rechts en links geflankeerd met een schuins gestelden koek; - 't zij dat ze dat beest gekozen hadden, omdat het de grootste koeketer, 't zij omdat het de vertegenwoordiger van 't land der specerijen is. Maar ook Sinterklaas was, even als de Bijekorf, geen ongewoon koekebakkers-uithangteeken; 't laatste om den zoeten honig. De oude Sinterklaas ging van lieverlede in de Bisschop over, waarvan wij nog enkele grooter en kleiner exemplaren hebben gekend; nog staat er een kleine op den hoek der St. Antonies-breêstraat en Moddermolensteeg. De Pasteibakkers hadden vroeger de Gebraden Haan uithangen, waarvan de spreekwijze herkomstig is: ‘Hij hangt den gebraden haan uit,’ voor: hij schaft goed op. Dat de pasteibakkers in 't begin der 17de eeuw tevens Poeliers waren, leeren wij o.a. uit hetgeen Reym in den Warenar van Hooft vertelt, als zij wanhopig uitroept: Best, dat ik me verhang hier ergens in de Nes
Aen een Pastey-bakkers haak, zoo ben ik uit het vrezen.
Mijn tanden wateren as ik denk watten kalkoen dat ik zou wezen.
| |
[pagina 115]
| |
De Slagers hadden, als we reeds vroeger opmerkten, een of meer afbeeldingen van hun slachtvee uithangen, meest in gevelsteenen; - men ziet er nog een aantal exemplaren van aan huizen, waaruit de slager sinds lang verdwenen, terwijl zijn uithangteeken in den gevel gebleven is. Spekslagers hingen natuurlijk een varken uit; meest het Geleerde Varken, soms ook 't Vette- of 't Beemster- of 't Weespervarken. Dit laatste uit den tijd, toen de vrome Daniël Willink, bij de Weesperpoort staande, zong: Hoe grimm'len langs dees buitenvest
De Varkens die naar Weesop wandelen,
Om eerst door spoeling vet gemest
Dan weêr aan andre te verhandelen.Ga naar voetnoot1)
Eigentlijk hadden noch slagers noch spekslagers uithangteekens noodig, daar de eersten de stukken vleesch aan mooie gekrulde ijzers met haken, - de laatsten de doorgehakte varkens aan roodgeschilderde palen uithingen. De Kaarsemakers hadden vier houten vieren (kaarsen van vier in een pond) aan een ijzeren stang uithangen, en bij de Tinnegieters stond een spiraalswijs gedraaide tinnen Stang buiten. Goudslagers hadden den Vergulden Arm met den Hamer; Zwaardvegers een Arm met een Zwaard, waarvan 't laatste exemplaar te Amsterdam nog lang heeft uitgestoken in de Kalverstraat op den hoek der Begijnensteeg. Kaartspelen was hier al van ouds druk in zwang. Hoe de Heeren en Dames in 't midden der 17de eeuw zich daarmeê bezig hielden, wanneer ze in een jacht van den Haag naar Rotterdam voeren, kan men bij Huygens lezen in zijn ‘Journael van de gedenckwaerde Kijckreis gedaen in 't jaer 1660.’Ga naar voetnoot2) Maar reeds in de 15de eeuw was dat spel, toen Quairten genoemd, hier al even geliefd, en 't werd ook met het Scaken en Scijfspelen (schaken en dammen) onder de betamelijke spelen geteld, die uitgezonderd werden, toen het dobbelen verboden werd. Doch de kaarten werden hier niet alleen gebruikt, maar ook gemaakt, en 't uithangteeken der kaartemakers was Vier Kaarten, natuurlijk van elke kleur een. | |
V.Wij gaan tot de Winkels over, en laten twee opmerkingen voorafgaan, omtrent winkels die geen algemeen uithangteeken hadden, waartoe wij nog eens het ‘Winkel- en luyfen-Banquet’ in de hand nemen. De eerste opmerking maken we, om onze lezeressen genoegen te doen, - immers we mogen ons vleien, dat ons boek belangwekkend genoeg zal zijn, om ook op lezeressen te mogen rekenen, - en zij betreft de mode- | |
[pagina 116]
| |
winkels der 17de eeuw. Dat deze ooit een algemeen uithangteeken gehad hebben is ons niet gebleken, maar Van den Berg gaf verscheidene rijmen voor die winkels, waaruit wij de namen leeren kennen der cierlijke dingen, die daar verkocht werden. 't Waren: Fontansen (fontanges), Piejoiren of Pinjoiren (peignoirs) ‘die cierlijk op de hoofden staan’, - Kuyven, Refuziën, Kornetten, Dassen, die toen ook door de juffers gedragen werden, - Mefronsen ‘voor juffers, die door straten gonsen,’ - Halve Passen, Agesjanten (engageantes), nette Huyven, Kappen, enz. Al dat moois vatte Van den Berg te zamen onder den titel: ‘Juffers Snorrepijpen.’ De tweede opmerking strekt, om de Redaktie van 't Nieuwe Woordenboek opmerkzaam te maken op een wellicht nog onbekend adjektief. Voor een Messemaker, die, zoo hij wilde, het Krakkeel-mes kon uithangen, gaf Van den Berg dit rijm: Liefhebbers van een sneebaar werk,
Hier maakt men messen hecht en sterk.
Om in krakkeel, wang, neus en ooren
Met éénen snee, door 't huyd te boren.
Wat den inhoud van 't rijm betreft, verwijzen wij naar 't slot van 't volgende hoofdstuk; het adjektief, dat we bedoelden, hebben we kursief doen drukken, - en daar de genoemde Redaktie zich nog altijd met de letter A bezig houdt, zal onze mededeeling zeker niet te laat komen. En thans de algemeene uithangteekens der Winkels. Wij beginnen met de Komenij, omdat dit een eeuwenoude en deftige naam is. 't Gewone uithangteeken der komenijen is een stapel houten kazen met een of drie houten boterkluiten daarboven op; wij zagen dit in onze eeuw op een bankje in de stoep gezet, in de 17de eeuw stond die stapel dikwijls boven op den luifelGa naar voetnoot1); - en daarbij een bord met de woorden: zout, zeep en komenijswaren. Een vernuftige geest maakte daarvan eens: kom / en / ijs / waren, en verbeterde het toen tot: kom en eisch waren. Deze grap werd in ernst opgenomen, zoodat niet alleen de voormelde onzin op een tal van komenijen te lezen kwam (wat daar nog als een aardigheid beschouwd kon worden) maar ook in adresboeken, en zelfs op titels van tooneelstukkenGa naar voetnoot2) en in deftige boeken werd uitgekraamd. Zeker was voor de lieden van 't vak deze woordspeling begrijpelijker dan die, welke Bilderdijk uitgevonden heeft, die 't woord kommenijswinkel schreef en 't afleidde van 't Engelsche: Shop of common ease, gelijk men (naar zijn beweren) in Engeland de zoetelaars-kraampjes noemde. Volgens Jacobus Scheltema moest komenij een verbas- | |
[pagina 117]
| |
tering zijn van Compagnie; ‘want,’ zei hij, van de specerijen sprekende, ‘om den drukken verkoop van die waren der Oostindische Compagnie werden die winkels bij uitstek commenys winkels [Compagnies-winkels] geheeten’Ga naar voetnoot1). Al wat bewijst, hoe ook groote geleerden soms naar kaarsjes kunnen zoeken bij klaren dag. Immers het Hollandsche Comen of Coman, dat als samentrekking van Koopman lang vóór de dagen van Leycester of van de Oostindische Compagnie bestond, komt ook in het zeventiende-eeuwsche Hollandsch dikwijls voor. Wij willen nu geen oude charters of keuren aanhalen, maar kiezen liever een blijspel. In den Warenar lezen wij: en reeden t' zaemen in
Gelijk de kleine kometjes op de groote vaerten.
Van comen kwam komenschap, en zoo heet het elders in 't zelfde blijspel: Of je 'r an hijlikt, of zijn compeer wort of maetschappij
Van eenige komenschap meê zoekt te maken.
En zoo vinden wij bij J.J. Lustburgh, in zijn Amsteldamsche Avondt-Wandelingh, die in 1633 uitkwam: Doch soo wie sijn Coome-schappen
Meer veylt als het wel behoort,
Die doet heel de markt verslappen.
de eerste, bij diezelfde waren, ook nog bier, erwten, boonen, gort, meel, luiwagens, boenders, zwavelstokken, graauw papier, enz., verkocht. En daar natuurlijk het vette hunner waren op hun toonbank kleefde, zoo werden beiden, Komenij en Vettewarierij, in de volkstaal door ‘Smerig toonbankie’ aangeduid. Op de komenijen laten we de Tabakswinkels volgen, die in de taal der 17de eeuw tabacx-kroegen heetten, niet alleen omdat men toen steeds sprak van tabak drinken, maar ook omdat de tabaksverkooper bij den tabak | |
[pagina 118]
| |
ook zwaar bier verkocht en brandewijn tevens, even als nu, omgekeerd, in kroegen en koffiehuizen sigaren te koop zijn. De tabakswinkels waren in 't laatst der 17de eeuw in onze steden, vooral te Amsterdam, al zeer talrijk, en hun algemeen uithangteeken was toen, gelijk nog heden, de ‘taback-rollen.’ Maar bij dat algemeene uithangteeken had, en heeft nog, elke tabakswinkel ook zijn bijzonder uithangbord, dat in blaauw geteekend stond op al de snuifpotten met koperen deksels en in hout of koper gesneden
stond afgedrukt op den papieren tabakszak. 't NevensstaandeGa naar voetnoot1) hing in de vorige eeuw bij Steinbömer en Lubinus te Norden in Oostfriesland uit. Die tabaksprentjes, gelijk men ze noemde, plachten in de vorige eeuw dikwijls zeer goede koperen plaatjes te zijn, sommige van de hand van Vinkeles of andere graveurs van naam. In de 17de eeuw stonden er doorgaans rijmpjes onder (als vaak met de zakjes van de koekebakkers, grutters en kruideniers mede 't geval was). Wij hebben er in 't Vijfde hoofdstuk reeds een medegedeeld; hier volgt nog een ander van een tabaksverkooper, die eerst tooneelspeler was geweest: Eerst leerde ik Rollen uit papier,
Nu kan ik Rollen bij het vier:
Wanneer wij van de Rollen rooken,
Dan wordt van Rollen veel gesproken.
En die mijn Rollen haat of laakt,
'k Wensch dat zijn hoofd op Rollen raakt;
Men moet toch door de werelt Sollen
Totdat wij Rollen bij de Mollen.Ga naar voetnoot2)
Een zwartje met een gestopte pijp in den mond, betiteld als Rookend Moortje, - of wel een boer of een aap, die een pijp scheen te rooken, - geplaatst boven de deur of in 't venster, strekten soms nog tot een extra-cieraad van den tabakswinkel. De Kruidenier heeft zijn uithangende Koffiebaaltjes of Suikerbrooden, - de Grutter zijn Molentje of een geschilderd bord met een Paard in de grutmolen, - de Theewinkel zijn Groote Theebos, of den Theeboom met den Chinees er naast, - de Katoenwinkel den Katoenboom, - de Chocoladewinkel den Cacaoboom, - de Zwitsersche-kaaswinkel een bord, waarop de Zwitsersche Kantons door een Zwitsersch landschap met eenige figuren waren voorgesteld. | |
[pagina 119]
| |
De winkeliers in Neurenburger waren hadden doorgaans Neurenburg uithangen. Die Neurenburger waren bestonden in kerkkroonen, kandelaars, blakers en allerlei koper- en ijzerwerk, en wij hebben reeds in 't Vijfde hoofdstuk gezien, dat een Koperslager in Neurenburg woonde. De Speelgoedwinkels hadden de Vergulde of de Gekroonde Trompet, of wel een aangekleede pop, de Garen- en Lintwinkels het Garenvat of de Garenklos of, later, de Kluw. De Verfwinkels hadden het Verftonnetje met ronde plekken van allerlei kleuren; en de winkelier in Scheepsbehoeften hing al in de 17de eeuw een groote Vlag uit, gelijk men zulk een winkel aan de Slijpsteenen ziet op een ets in Dappers Beschrijving van Amsterdam, waar een vlag uithangt met het Amsterdamsche wapen in 't wit. De Haringkoopers hingen, als de nieuwe haring in 't land was, de groene Haringkroon met gouden vlaggetjes uit. Zulke kroonen hing men oudtijds ook in de bruiloftszalen op, als men op een plaat bij Cats zien kan, en hij schreef er onder: Geen rinck, geen feest, geen kroon, geen kruyt,
Maer reyne liefde maeckt de bruyt.
En nog wordt er jaarlijks de Bruiloft van Kloris en Roosje meê vercierd. De Stokvischkoopers die vroeger vooral te Amsterdam zeer talrijk waren, en wier grootste winkels men op den Nieuwendijk vond, hadden in de 17de eeuw gewoonlijk een Arm uitsteken, die een Stok- of Rondvisch in de hand hield. Later een uithangbord tegen den gevel, waarop de Gekroonde Stokvisch of de Twee of Drie Gekroonde Stokvisschen; deze visschen waren doorgaans verguld, op een blaauwen grond. 't Uithangteeken der Aardappelhuizen was, en is nog, een Scheepje met het onderschrift: Regt door zee of: Oog in 't zeil of: Men laveert ofmet een of ander rijm, als het nevensstaande dat te Maassluis te zien is. Alles voorzeker dagteekenende uit den tijd, toen de aardappelen hier nog niet inheemsch waren, of grootendeels althans, met schepen werden aangevoerd. Bijna niemand heden ten dage, die 't zich meer voorstellen kan, dat eerst in de laatste vijftig jaren de aardappelen het meest algemeene voedsel zijn geworden, dat men ze in 't begin van deze eeuw zelden anders dan bij visch, en nog wel alleen bij bepaalde soorten van visch, op tafel zag verschijnen, en dat men ze vóór honderd jaren nog in de weeshuizen niet kende, maar rijst met rapen at Kluchtig is daarom het anakronisme van zekeren novellenschrijver, die den vader van Elsje van Houweningen (volgens hem een tuinier) in 1615 aardappelen liet opdisschen! | |
[pagina 120]
| |
De Zoete Inval was weleer een zeer algemeen uithangteeken van winkels waar 't zoogenaamde zoet goed verkocht werd. Die zoete inval werd voorgesteld door een jongen, meest een weesjongen, die hals over kop in een suiker- of stroopvat buitelde. Men zag 't ook aan enkele kruideniersen koekwinkels, maar meer algemeen aan de zoogenaamde Balletjeshuizen. De Rouwwinkels hadden oudtijds een uithangbord, waarop een Rouwmantel met kan en glas. Waartoe die twee laatste dingen? Omdat er geen begrafenis kon gevierd worden of er moest behoorlijk bij gedronken worden. En daarom verhuurde de rouwwinkelier bij de rouwmantels ook het drink-gereedschap. En omdat in 1667 ‘verscheyde aansprekers en rouwwinckeliers’ te Amsterdam zich zoo verre hadden ‘verstout en vergrepen dat sij buyten weten, ende tot vilipendie van 't respect, 't welck sij mijne E. Heeren van den Gerechte schuldig sijn, onder hen, met uytsluytinge van alle andere, monopolie hadden opgerecht,’ zoo bepaalden Mijne Heeren van den Gerechte, hoeveel zij voor 't verhuren van rouwgoed, en ook voor de flapkannen, de schenkkannen, de Heylbronse roemers en de bierglazen rekenen mochten. Glas en kan waren dus op 't bord van den somberen rouwwinkel gansch niet misplaatst. Ook 't rijm kwam er bij: Hier verhuert men rouw-goet om de doden mé te begraven,
Ook kannen en glazen, om daar uit het hart te laven.Ga naar voetnoot1)
Maar wanneer de rouwwinkelier, wat meermalen 't geval was, tevens aanspreker was, dan kon dit wel eens tot zonderlinge samenkoppeling van denkbeelden aanleiding geven. Zoo had er een van die soort (in de 17de eeuw alweêr, want nu zijn ze wel wijzer) onder de rouwmantels, kannen en glazen, die op zijn bord pronkten, doen zetten: Sterven is ons erven.
Alles tot een civielen prijs.Ga naar voetnoot2)
Waarvan de eerste regel den aanspreker, de tweede den rouwwinkel gold, maar die toch in één adem gelezen werden. De Aansprekers, die in onzen eenvoudigen tijd maar een bordje met de tien letters van hun titel hebben uitsteken, hadden er vroeger altijd een | |
[pagina 121]
| |
rijmpje bij. En daarin speelde het: Aanspreker van de dooden een hoofdrol, omdat het rijmde op nooden, geboden en gebraden en gezoden. Maar Jeroen Jeroense verhaalt ons iets van ‘een Koddigen Haan,’ die aan die aansprekers van de dooden den doodslag gaf. Een aanspreker in de St. Jacobsstraat had op zijn bordje het volgende staan: Hier woont een Aanspreker van de Dooden:
Die mijn dienst heeft van nooden
Kan mij laten ontbieden:
Mij zal vriendschap geschieden.
U.L. Dienaar, Claes Cornelisz. De ‘Koddige Haan’ liet hem ontbieden. ‘Ben jij Claes Cornelisz., de aanspreker van de Dooden?’ - ‘Ja wel, mijnheer,’ antwoordde Claes met een diepe buiging. - ‘Goed! eergisteren is mijn Peetje gestorven, en wij, erfgenamen, vinden in haar testament eenige dubbelzinnige bepalingen, waarover wij 't onderling niet eens kunnen worden. Daar jij nou een aanspreker van de Dooden bent, heb ik je laten roepen, om haar eens aan te spreken, en haar te vragen, hoe haar eigentlijke meening geweest is.’ - De aanspreker, die nu eerst begreep, dat hij voor mal gehouden werd, liep gramstorig de deur uit, en, om 't niet ten tweeden male gedaan te worden, haalde hij aanstonds zijn bordje in, en liet er een ander rijm op schrijven: Claes Cornelisz. die ter Begraeffenis bid en aanspreekt,
Die is het, die hier dit bordje uitsteekt,
Tot uwen dienst om de Lijken te geleyden
En ook om te schencken op Bruyloften en Maaltijden.Ga naar voetnoot1)
achtkant vormden, en met de platte zijde tegen den gevel hingen, - waarin rosmarijn, kransjes, bloemtakken, en in 't midden de dominé op den preekstoel, en een bruid en bruidegom voor hem. Zoo werden, in vroeger tijd, de oogen der jeugd, heel de stad door, steeds met | |
[pagina 122]
| |
die liefelijke voorstelling gestreeld, wat een zoet vooruitzicht voor den geest bracht. 't Is echter maar beter, dat ze er niet meer zijn; de jeugd zou er toch niet meer bij kunnen staan kijken. Dat ging goed, toen er stoepen waren, waarin men veilig stond: op de trottoirs staat men niet, maar loopt er of wordt omvergeloopen. De Scheerwinkels hebben nog, als reeds vóór drie eeuwen en langer: de Uythangbeckens, en hun ridderlijk schild daarbij. Op dorpen enin kleine steden missen echter de baardscheerders die heraldieke vormen; zij hebben er slechts een bordje, waarop Scheermes, Kam en Bekken geschilderd of geklad zijn. Bijschrift onnoodig, - want of zij 't na de mode doen of niet is den boeren onverschillig. Te Steenbergen in Noord-Brabant, in de Blaauwstraat, woonde in 1825 een wel beklant barbier, een dik, rond en grappig kereltje, die liegen kon of 't gedrukt was, en ieder lachen deed. Op zijn uithangbord had hij een kam en twee scheermessen benevens twee flesschen en eenige glazen geschilderd, en daaronder: Die wilt zijn zoet en zacht geschoren,
Die komt 's morgens of daags te voren;
Want die mij 's avonds komt bezoeken,
Vindt niets als botte messen en vuile doeken.
's Morgens wilde zeggen: 's Zondag-morgens, en daags te voren: Zaturdag, want op Zondag liep het den ganschen dag storm van polderboeren, die zich 't gezicht eens in de week lieten schrabben, en Wantje had niets te doen dan in te zeepen, terwijl de baas schoor. De meid schonk terwijl schiedammertjes in, en den baas stond onder 't scheren de mond niet stil. Omstreeks negen ure in den ochtend waren de doeken reeds vuil en de messen bot, zoodat de boeren, die na dat uur kwamen, geraspt werden, dat hun de tranen over de wangen liepen. ‘'t Is je eigen schuld,’ zei de baas, als ze pruttelden, ‘ik heb je gewaarschuwd; wat doe'k 't aêrs op mijn uithangbord te schrijven; kom vroeger, en drink een borrel te meer, terwijl je zit te wachten.’ En den boeren schoot niets anders over, dan dien raad te volgen, want de baas had er dadelijk een grap bij te vertellen, die den heelen troep lachen deed.Ga naar voetnoot1) Eindelijk, daar Stallen en Lommerds voor ieder open staan, kunnen wij deze ook wel bij de winkels plaatsen. De Stalhouder had, en heeft soms nog, op de staldeuren Twee tegen elkander opspringende Paarden geschilderd, om aan te duiden, dat het wak- | |
[pagina 123]
| |
kere beestjes waren, die hij er op nahield. En boven die deuren een langwerpig bord, waarop een statige koets met twee paarden, een wagentje en een sjees, en daarbij met groote letters: Hier stald en verhuurd men paarden en rijtuigen. De Sleeper van vroeger dagen had geen springend paard op zijn staldeur; dat zou een persiflage zijn geweest; maar toch ook een bord boven die deur, waarop links een vrachtsleê met vaten en rechts een toesleedje met een juffrouw er in, en daaronder het bericht: N.N. sleeper rijd met vragt en toesle. De Inbrengers en Inbrengsters, door Commissrissen der Bank van Leening aangesteld, hadden in de vorige eeuw een bord uitsteken, waarop te lezen stond: Hier gaat men in de bank van Leeninge. En in onzen tijd hebben we nog de pandjeshuizen gekend, met hun dubbel bordje, dat met een hoek naar voren sprong, en waarop aan elke zijde onder 't Stads wapen te lezen stond: Geadmitteerd klein-pandjeshuis. | |
VI.En nu - de herbergen en kroegen. De laatste noemde men in de 16de en 17de eeuw Smalherbergen. ‘Ga ick in een smalherberghe, om een Trijn, ick drinck maer ien paertje,’ zegt Bouwen Langlijf in Bredero 's Griane. Smal heeft hier denzelfden zin als in smalsteden (minores civitates), smaldeel, smaldoek, smalle gemeente. En zoo zegt men nog in 't Engelsch: a small public-house. De krans was van ouds, als we zagen, het algemeen uithangteeken der wijnhuizen. En dit waren toen werkelijk wijnhuizen, waar poorter en vreemdeling binnen trad om een beker Moraete, Garnate, Clareite, Malveseye, of anders ‘een cleyn groen wijnken’ te drinken, en waar ze in de 17de eeuw de Fransche, Rijnsche en Spaansche wijnen met volle teugen genoten. Die krans ging in de tweede helft der 17de eeuw over in Twee Pinten, wier opvolgers wij in onzen tijd nog hebben gekend als Twee vaatjes, met het oude opschrift: Vrij wijn, - welke laatste, toen eenmaal de naam wijnhuis zijn ware beteekenis verloren had en op alle kroegen was overgegaan, dikwijls te lezen stond, waar nimmer een druppel wijn geschonken werd. Wat beteekende dat vrij wijn? - Of er soms nog een ander woord achter gevoegd werd, en men nu eens las: Vrij wijn en mee, dan: Vrij wijn en mol, dan weêr: Vrij wijn en sterke dranken, doet niets ter zake; vrij wijn was het oude en algemeene. En 't trok zelfs de aandacht van vreemdelingen, wien 't, zoo zij met onze taal eenigszins bekend waren, een onoplosbaar raadsel bleef, hoe een waard bestaan kon, die zijn' lanten den wijn vrij, dat is: voor niet gaf. Één echter - Vincent Lombard de | |
[pagina 124]
| |
Langres - was slim genoeg, om een andere verklaring aan die woorden te geven. Trouwens, dit kan ons niet verwonderen, want hij was een diplomaat - dus een man van diep doorzicht: een republikein - dus iemand, die ondersteld wordt met de zeden en denkwijze van 't volk grondig bekend te zijn; bovendien een man van de groote natie - dus op de hoogte van alles. Wijn, begreep hij, was vin, en vrij klonk als vrai, en zeer in zijn schik met die tekst-verklaring, verzekerde hij zijn' landgenooten in volle ernst, dat de Hollanders in elke kroeg, waar dat te lezen stond, vrai vin, onvervalschten wijn, dronken. Aan wie vragen mocht wie die Lombard de Langres was? antwoorden wij: Fransch gezant bij de Bataafsche Republiek.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld had deze of gene grappige Hagenaar of Representant des Bataafschen Volks hem beet genomen; want het foppen van een vreemdeling in 't algemeen, maar van een diplomaat in 't bijzonder, is van oudsher een zwak geweest onzer goedmoedige Hollanders. Had men den onder-zoeklievenden man de gildebrieven van de wijnkoopers en de oude keuren op den wijn-excijs eens voorgelezen en uitgelegd, hij zou beter achter de waarheid gekomen zijn. Voor wie begeerig is te weten, wat dat vrij wijn beteekende, toen 't nog beteekenis had, moge 't volgende dienen. Wie te Londen of elders in Engeland, in een oester- of kreeftehuis, in de restauratiekamer van een Vaux-Hall, of eenig ander gebouw van openbare vermakelijkheid komt, en, bij de spijze, die hij daar besteld heeft, een glas wijn, pons, ale, grog of anderen krachtigen drank eischt, krijgt negen-en-negentig maal van de honderd ten antwoord: I am not licensed, met andere woorden: ‘ik heb geen vrijheid om te tappen.’Ga naar voetnoot2) Voor de huizen, waarvan de bewoner de license verkregen heeft, - behalve voor de ginpalaces (jeneverpaleizen) die open zijn, en waar iedereen van buiten kan zien wat er verkocht wordt - staat dan ook altijd; licensed to sell..... wijn, bier, of welken accijnsplichtigen drank het zijn moge. Ziedaar hetzelfde als bij ons; - dat licensed to sell (bevoegd tot verkoop) werd uitgedrukt door ons vrij wijn. Die dat aan zijne deur zette, gaf daarmeê te kennen, dat hij 't recht voldaan en alzoo vrijheid had, wijn te verkoopen. Hij was een vrije tapper. Want even als men weleer onder de Rederijkerskamers vrije en onvrije had, naarmate ze al of niet wettig erkend warenGa naar voetnoot3); - even als de wettige gildebroeder een vrijmeester was, en de beunhazen onvrije gasten heetten, - zoo stond ook de vrije wijntapper tegen over den sluik- of smokkeltapper, wien 't verboden was | |
[pagina 125]
| |
gelagen te zetten.Ga naar voetnoot1) Bij den krans, dien hij uithing, stak dan ook de vrije tapper zijn bordje uit, waarop zijn recht tot tappen werd vermeld, of schreef het, toen de krans verviel, op de pintjes of vaatjes aan zijn deur, opdat ieder 't mocht weten, dat bij hem vrij wijn gedronken kon worden, zonder dat men gevaar liep, den onderschout te zien binnentreden, om 't gansche gelag in beslag te nemen. En 't is in onze eeuw met dat vrij wijn gegaan als met vele dingen, die nog geruimen tijd in 't leven gehouden worden, nadat ze reeds alle beteekenis verloren hadden. De meest voorkomende uithangteekens aan onze herbergen en kroegen zijn in de steden: de Toelast, een groot wijnvat ‘qui contient six cent quarante bouteilles de vin’; (wij laten dit een ander zeggen, omdat wij 't zelf niet nagemeten hebben) - 't Rinse Wijnvat, 't Anijsvat, de Drie Fleschjes, nooit één, altijd drie, om den overvloed aan te duiden; - de Roemer of de Vergulde Roemer; 't Zwijnshoofd, voor de lekkerbekken; - 't Zwaantje, een zeer geliefkoosd zinnebeeld, waarop wij in de Tweede Afd. terugkomen; - 't Dorstige Hart, een drinkend hert, maar dat zeer dikwijls met de Maan in verband werd gebracht, zoodat het volgende rijm, min of meer gevariëerd, voor ontelbare herbergen in alle Provinciën voorkwam en nog voorkomt: Een dorstig vermoeid van 't gaan,
Rust hier wat in de
Voorts: de Wildeman, symbool van den dronkaard; de Hoop, uitdrukking van 't gevoel van den waard bij 't openen van zijn etablissement; 't Fortuin, omdat velen 't hunne in de herberg zochten; - de Druif, de Blaauwe, de Witte of de Vergulde; de Wijnberg, de Oranjeboom. Ten platten lande of in de voorsteden: de Reizende Man, 't Vissertje, 't Jagertje of de Rustende Jager; Herten en Valken van alle kleuren, vooral in die streken, waar groote jacht bestond. In Schie- en Delfland, waar Prins Willem III, ja, lang voor hem, de Graven van Holland, een uitgestrekt, jachtveld hadden, vindt men ze bij menigteGa naar voetnoot2). Ook bij den Haarlemmerhout vindt men de Valken. In de 17de eeuw waren de Vier Heemskinderen een zeer gewild uithangteeken voor kroegen, waarom dan ook een spotvogel dier dagen in een herberg, waar zij uithingen, op het glas schreef: De Vier Heemskinderen moesten wis den drank geweldig minnen,
Wijl zij zijn 't Uithangbord bij waarden en waardinnen.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 126]
| |
Talrijk ook waren de tapperijen, en men kan ze nog hier en daar vinden, waar, onder de voorstelling, die op 't bord geschilderd was, te lezen stond: De ....... die gij hier ziet,
Die kan U niet vermaken,
Maar kom eens in, en proef mijn drank,
Die zal U beter smaken.
Vul nu in den eersten regel in, wat er dikwijls stond, de Roemer of de Wildeman, - of, als gij nog te Arnhem in de Ruiterstraat zien kunt, de Kurassier, - of welke andere voorstelling er op 't bord mocht gestaan hebben, - zelfs de Groote Raap en de Rammenas kwamen er in voor. Ook de naam Dronkemanshuisje werd vroeger op menig uithangbord buiten de steden gevonden. Aan den Sloterweg was een kroeg van dien naam, die in de vorige en nog in 't begin dezer eeuw door Amsterdammers druk werd bezocht. De waard van een ander Dronkemanshuisje, dat tegenover Endenhout - aan 't eind van den Haarlemmerhout - stond, redde in 1748, bij 't woeden der pachters-oproeren, gemelde hofstede, die aan den Pachter van 't gemaal te Amsterdam, Lublink, toebehoorde, van plunderingGa naar voetnoot1). De naam bewijst intusschen, hoe weinig schandelijks men vroeger aan de benaming dronkeman hechtte. Trouwens dit was niet vreemd in een tijd, toen de Heeren van Schieland 't noodig oordeelden, zelfs aan advokaten bij keure te verbieden, dronken te zijn als zij voor hen kwamen pleiten! En dit was in Schieland alleen niet, maar elders al evenzoo. En 't eerste dat een zeventiende-eeuwer aan zijn dochter of nichtje voorspier gelde, als ze lust tot trouwen kreeg, was, bij 't wiegetouw ook een dronkeman, en hij zong haar 't oude liedje voor: Vrijster, als je trouwen wilt,
en dat is jou bereid:
Suija, suija kindetje!
dat in de wiege leit,
Suija, suija, kindetje!
daarbij een dronkeman!Ga naar voetnoot2)
Kroegen, die door een gildeknecht gehouden werden, hadden tot uithangbord: de afbeelding van 't ambacht, met het opschrift: Het ....... s Welvaren. Zoo had men toen Welvarens van alle ambachten. Na de afschaffing der gilden bleven die Welvarens nog jaren lang in leven, (en enkele ziet men nog) dewijl de bestelders van knechts de voormalige gilde-knechts vervingen. | |
[pagina 127]
| |
Vele herbergen en kroegen (ook koffiehuizen, waarop wij later terugkomen), zoo hier als in het buitenland, ontleenden hun naam aan de plaats-gelegenheid of aan de naastbijstaande gebouwen. Zoo zijn hier de Schoonzichten, als in Frankrijk of Duitschland, de Bellevues of Schöne Aussichten niet te tellen. Zoo heeft te Londen de St. Pauluskerk haar naam aan een Cathedral-hotel en aan een St. Paul's Coffee-house (mede voorheen een herberg) gegeven. Zoo vindt men te Parijs bij de Beurs een Hôtel de la Bourse, in de Rue de la Paix een hôtel van dien naam, en evenzoo bij het Louvre. Zoo kwam te Amsterdam al in de 17de eeuw op 't Rok-in bij de Beurs een koffiehuis de Beurs, nevens de Nieuwe Kerk, waarvan de toren in de steek bleef, een Onvolmaakte Toren, en bij 't Postkantoor de Koerier. Herbergen, bij markten gelegen, hadden de afbeelding dier markt, of een zinspeling op 't geen daar verkocht werd, uithangen. Zoo ziet men nog op den hoek der Rosmarijnsteeg een schilderijtje van de Boom- en Bloemmarkt, dat schier onkenbaar is geworden - en ook niet meer herkend behoeft te worden, nu die eenmaal zoo bloeiende en druk bezochte markten zelve verdwenen zijn. Op de Groenmarkt waren er verscheidene, onder andere de Nobele Groenmarkt; bij de voormalige Ossemarkt zag men het Boertje van Schagen en de Liggende Os uithangen, en bij de Varkenmarkt weleer Spek en Ham. Mogelijk heeft het weleens sommiger aandacht getrokken, dat men boven logementen dikwijls het opschrift ontmoet: de Romein, de Oude Romein, de Jonge Romein, en heeft men zich stilzwijgend verwonderd over dien anti-quarischen zin bij onze kasteleins, die met hun naamgevingen zoo verbazend hoog opklommen. Ja wie weet welke resultaten een navorschende geest daar niet al uit heeft afgeleid; misschien wel gedroomd, dat daar eenmaal Julius Cezar of Germanikus zijn nachtkwartier betrokken heeft! En mogelijk heeft wie daar logeerde wel eens gedacht aan 'tgeen Monsieur de Crac zegt, in het stukje van dien naam: On peut être touché
De dire: Je me couche où César a couché!
Ongelukkig zou zulk een streelende gedachte door het nuchtere proza der oude gildebrieven gestoord worden. Er valt hier aan geen wereld-veroveraars te denken. Die logementen, waar de Romein uithangt, waren vroeger wijnhuizen, en ze hebben daarvan dat opschrift nog behouden. Het waren de wijntappers zelf, die hier, vóór en in de 16de eeuw, Romeinen genoemd werden.Ga naar voetnoot1) Het Wijntappersgild heette het Romeinengilde, en | |
[pagina 128]
| |
het gildealtaar in de Nieuwekerk den Romyenen-altaer.Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk is die naam Romein af te leiden van de RomenyGa naar voetnoot2), de welbekende wijnsoort uit Bourgonje, in 't Fransch Romanée, die hier te lande in de 16de eeuw even hoog geächt werd als nog heden, en - misschien omdat de lichter Bordeaux-wijnen toen en lang daarna nog onbekend waren - nog algemeener gebruikt. Wanneer dus de wijntapper zijn huis de Romein noemde, schreef hij slechts zijn eigen titel op 't uithangbord. In the History of SignboardsGa naar voetnoot3) leest men, dat in Engeland de Hollander voorkomt als patroon der kroegen, en dat wel uit hoofde zijner vermaardheid als goed drinkebroêr. Als voorbeelden worden daar bijgebracht de herberg te Marsden bij Huddersfield, waar the two Dutchmen, en een andere te Crick in Derbyshire, waar the Jovial Dutchman uithangt. En al meenen nu de schrijvers dier History dat de jovialiteit van den Hollander wel wat ‘questionable’ is, zoo houden ze het toch voor een uitgemaakte zaak, dat hij ten allen tijde een lustige drinker is geweest; wat zij met Shakspere en andere schrijvers zoeken te betoogen.Ga naar voetnoot4) en ten slotte met dit distichon: Death's not to be, - so Seneca doth think;
But Dutchman says: 't is death to cease to drink.Ga naar voetnoot5)
Zeker speelde den maker van dit versje het opschrift door het hoofd, dat destijds voor tal van kroegen te lezen stond: Drink ik, zoo bederf ik;
Drink ik niet, zoo sterf ik;
Beter gedronken en bedorven,
Dan niet gedronken en gestorven.
En krachtens dien fraaien naam, door ons in Engeland verworven, wordt, nog de dapperheid, of liever de krakeelzucht, door overmatig gebruik van jenever opgewekt, aldaar bestempeld met den naam van Dutch courage. Wij bevelen dit onderwerp aan de attentie der afschaffings-genootschappen, voor wie 't niet onbelangrijk is. | |
[pagina 129]
| |
Boven Zeemanskroegen luiden de opschriften, onder de afbeelding van een driemaster met volle zeilen, veelal: de Zeevaart, de Nobele Zeevaart, de Welvaart, de Groote Vaart; vroeger ook, onder de afbeelding van een aan wal stappenden zeerob: Welkom t' huis. Boven matrozenkroegen van nog wat lageren rang zag men niet zelden: 't Matroosje of de Vrolijke Matroos, - en Janmaat, met een blaauw en wit gestreepten broek aan en een wapperend oranje lint om den hoed, met het jeneverglas in de eene, en een meisje aan de andere hand. Boven Veerhuizen vond, en vindt men nog hier en daar, een uithangbord, waarop de afvarende trekschuit geschilderd was, en op die uithang-bordjes zag men soms aardige landschapjes, en zelden ontbrak er de toesleê, waarmeé een deftig paar zich naar het veerhuis brengen liet. Want het was in den bloeitijd der trekschuiten de gewoonte, alles op zijn gemak te doen, en men zat eerst nog eenigen tijd in 't veerhuis, tot dat het daar vereenigde gezelschap door den binnentredenden schipper met een: ‘mag ik de vrinden verzoeken?’ werd uitgenoodigd zich in te schepen. 't Opschrift was eenvoudig: Het..... Veerhuis. En als het veerhuis later een aanzienlijk logement werd, behield het vaak zijn ouden naam, waaronder 't bekend was, zoo als het Bosscher Veerhuis in den Haag. Maar weleer hadden ze ook-al hunne rijmen; zoo las men, in 't midden der 17de eeuw, voor 't Weesper-, Muider- en Naarder-veerhuis buiten de St. Antoniespoort te Amsterdam: Dit is in 't Veerhuis van waarden,
Van Wezop, Muiden en Naarden.
't Was, met dat waarden, enkel om 't rijmen te doen. Op uithangborden van herbergen even buiten of even binnen de poort zag men niet zelden een dubbel uithangbord, op de zijde naar de poort gekeerd: de Eerste Aanleg, op de keerzijde: de Laatste Aanleg (of wel de Eerste Stuiver en de Laatste Stuiver) en waarbij niet verzuimd was een gezelschap aanleggers in schilderij te zien te geven. Dergelijke zinspelingen vindt men ook buiten 's lands; eene der aardigste is die, welke men zien kan op een kroeg, die zich op de uiterste punt van 't Engelsch graafschap Cornwall bevindt. Komt men van de zeezijde dan leest men er op: the first house in England, van de landzijde: the last house in England. Geringe Slaaphuizen, zoo als er overal, maar te Amsterdam in den Duivelshoek vele zijn en vroeger nog meer waren, hadden gewoonlijk: of: Dit opschrift Goed Logies was weleer vrij algemeen gebruikelijk om een | |
[pagina 130]
| |
logement aan te duiden; men zag 't vóór honderd jaren nog aan fatsoenlijke herbergen, en dikwijls zelfs met de bijvoeging: ‘te voet en te paard.’ Ook die Reizende of Rijzende Man (aan de spelling stoorde men zich niet, en misschien wel zag men er een woordspeling in) is al oud: in de 17de eeuw stond te Beverwijk voor den luifel: Die brandewijn behoeft
Uit roemers, glas of kan,
Die kom vrij onbedroefd
In de Reysende Man.Ga naar voetnoot1)
En elders: De Rijsende Man gaat over 't velt,
Hier hout men slapers, en eet er om gelt.Ga naar voetnoot2)
‘Kan ik hier voor mijn geld eten?’ vroeg een ‘rijsende man’ aan den waard in de Fruweele Kurketrekker, die voor zijn deur stond. ‘Wel zeker’ was 't antwoord. De reiziger liet zich goed opdisschen, at voor drie en dronk voor zes. Toen het op betalen aan kwam, haalde hij een dubbeltje uit zijn zak, en stelde het met veel deftigheid den kastelein ter hand. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg deze. ‘Wel dat is mijn geld,’ was 't antwoord. - ‘Maar je rekening bedraagt twee gulden vijftien stuivers en zes penningen.’ - ‘Maar je hebt gezegd, dat ik hier kon eten voor mijn geld; - en zet me nou op m'n kop: er zal geen duit meer uit m'n zak vallen; dat dubbeltje is mijn geld.’ De waard keek zuinig, wreef zijn kin, doch, begrijpende dat er van den vent toch niet meer te halen was, besloot hij in de zaak te berusten, en er partij van te trekken om zijn konkurrent, die schuins tegen over hem woonde, op gelijke wijze te betrekken. ‘Vrind,’ zei hij, ‘ik geloof, dat je gelijk hebt, en ik wil er verder niets over zeggen; hou voor mijn part je dubbeltje, maar doe mij 't genoegen en verkoop morgen dezelfde grap aan Maarten Gerritsz., hierover, in de Gouwe Diamant.’ - ‘Dat zou ik graag doen,’ zei de ander, ‘maar ongelukkig ben ik daar gisteren al geweest, en hij is 't, die mij hier heeft gestuurd.’ Aan herbergen, vooral op dorpen, waar een diligence, vroeger postwagen, stilhoudt, hangt steeds de Vergulde Wagen uit, tot aanwijzing voor reizigers die ‘meê willen,’ waar zij den wagen afwachten, en inmiddels een slokje krijgen kunnen. In sommige, groote herbergen aan pleisterplaatsen vond men dien af- | |
[pagina 131]
| |
rijdenden wagen (soms ook de afvarende schuit) ook binnen 's huis op den wand gereproduceerd, als o.a. te Halfweg Haarlem en Amsterdam, bij Koot, waar het behangsel bovendien de afbeelding (misschien de eenige) bewaarde van de Schans, ten tijde van Napoleon aldaar opgericht, en die naauwelijks een jaar bestaan heeft. Eindelijk nog ziet men aan dorpsherbergen meermalen de eenvoudige aanduiding van ‘bier en brandewijn’, op een houten bord aan een houten balkje. En aan zulke, waar tevens stalling is, komen meest de gekoppelde paarden, of 't Witte, Zwarte, Bruine, Graauwe of Bonte Paard voor. | |
VII.Wij besluiten dit hoofdstuk met een blik te slaan op eenige kleine neringen. Mogen deze, op zich zelve beschouwd, wat onbeduidend schijnen, toch mogen zij volledigheids-wille niet in dit Overzicht gemist worden. Wij beginnen met de Poppekast. De opvolgers van den ouden trompetter Jan Klaassen hadden, en enkelen hebben 't nog, aan den ingang der steeg, waar zij huisden, een groot bord uitsteken, weleer over de straat, later, toen dit niet meer toegelaten werd, plat tegen den zijmuur van 't hoekhuis gespijkerd. In 't midden van dat bord de poppekast, in vollen bedrijve, met macht van toeschouwers, en de vrouw (gelijk zij, bij monde van Jan Klaassen genoemd werd, als hij het publiek verzocht, niet weg te loopen, als zij kwam) met de bus op den voorgrond; terwijl het bijschrift luidde: Jan ‘zus’ of ‘zoo’ speult den marianette en sinese schim op parteije en kinderefisite. Ook de poppekast zelf had haar uithangteeken. Jan en Katrijn hielden een schild vast, naar welks opschrift de eerste met den vinger wees. En dat opschrift, dat tweehonderd jaren lang boven elke poppekast heeft te lezen gestaan, was:
Elk past
op zijn
zakke.
Een waarschuwing aan de omstanders, die gansch niet overtollig was. Immers terwijl de argelooze toeschouwers of -sters slechts oog en oor hadden voor de artisten die zij vóór zich hadden, liepen zij gevaar, niet te bemerken, dat er een ander artiste achter hen bezig was, die 't op zakdoek, knipje of beugeltas gemunt had. De ingangen van dergelijke steegjes, als waarvan we spraken, inzonderheid die op de Bierkaai of in den Duivelshoek, ook menigeen in | |
[pagina 132]
| |
de Jordaan, konnen vroeger - toen het den uithangborden nog vergund was, zoo ver zij maar wilden over de straat heen te reiken - soms al zeer schilderachtig zijn uitgemonsterd. 't Was geen zeldzaamheid, een half dozijn of meer borden en bordjes elkander te zien verdringen, en te wedijveren om boven en voor elkander uit te steken. Behalve 't genoemde poppekastebord zag men er een: Lysie de Porster, een: Jan de Kruyer, een: Hier woond Betje de Mangelvrou, een: Hier Suygt men borste uyt, een: Hier Verkoopt men Gijtemelk; en bovendien nog een bord met een paar huisdieren beschilderd, dat een Honde- en Kater-snijder aanduidde, en een ander met een bas en een viool, waaronder 't oude: Speuld op Burger en Boere Bruiloft. Terwijl men dan vervolgens, bij opmerkzamer beschouwing, nog een: Hier bakt men Obli, en een: Hier Kramt men en Mat Stoele ontdekte, die zich nederig in de schaduw der overige verscholen. Niet aan naauwe steegjes, maar meest aan trapdeuren in dichtbevolkte straten zag men weleer, waar nu 't eenvoudige: Besteedster boven de deur staat, een lang smal bord uitsteken. Somtijds ook hielp deze of gene poëet uit de buurt ze aan een dichterlijke aankondiging, zoo als de volgende, bij een Besteedster te Middelburg, die tevens van bijbel-vastheid getuigen moest: Doe Jacob bij Rachel sliep wierd Lea jaloers.
Hier besteed men Meisjens en Minnemoers.Ga naar voetnoot1)
Kruiers hadden boven hun pothuis hun voornaamste uithangteeken: - 't zoo even genoemde duidde alleen zijn woning aan, maar 't pothuis was met het bord vercierd, waarop men hem zag in de uitoefening van zijn vak. In 't midden was hij met zijn kruiwagen geschilderd en op den achtergrond nog eens in 't karakter van tapijtklopper, en daarbij de legende: Jan de Kruijer klopt Tapyte uyt stuurt Dekens na de Volmolen. | |
[pagina 133]
| |
De Voddevrouw heeft gewoonlijk de Voddemolen op haar bordje geschilderd. Melkboersbordjes vertoonden gemeenlijk een koe in de wei of een boerin met emmers. Aan de Eierkelders ziet men nog d' Leggende Hen, ten bewijze van de eeuwigdurende verschheid van eieren. Aan Mangelkelders hing een bordje, waarop dit bedrijf, dikwijls niet onaardig, was afgeschilderd; terwijl men, waar stijfsel verkocht werd, weleer eenbordje zag, waarop een pot, van buiten rood, van binnen blaauw; en de naam blaauwe-stijfselpot was zoo populair, dat men dien ook toepaste op de blaauwe slaapmutsen, die turfdragers en ander werkvolk droegen. Eetkelders, gelijk Melchior Fokkens die beschreven heeft: ‘veel kelders zijn hier daar men Bier en Wijn en allerhande gare kost verkoopt,’ - hadden een uithangbord, waarop al dat lekkers geschilderd stond, met het devies: Aanzien doet gedenken. In de 17de eeuw zag men die kelders in grooten getale op het Damrak, omdat het daar toen ‘altijdt swierde met duyzenden van allerhande slach van menschen, meer als het elders deed.Ga naar voetnoot1) Dit waren echter geen gaarkeukens, waar men zijn maal ging doen, maar veeleer smulkelders, die den meesten aanloop van 't zeevolk hadden; men kon er ham en worst, gebakken visch en eieren, pannekoeken en sla krijgen, en zich bovendien aan wijn, bier en brandewijn te goed doen. De gaarkeukens voor den gemeenen man, waar deze eten ging, hadden oudtijds deze woorden uithangen: Hier schept men op. Dit opschrift is bij ons thans lang vergeten; slechts leeft het nog in een oud liedje: Bij Moeder Schep-op daar is 't niet kwaad,
Die woont daar in de Foeliestraat.
Maar in de Vlaamsche gewesten, waar vele oude dingen langer bewaard zijn gebleven dan in Holland, leest men 't nog, - o.a. te Antwerpen op den Kouwenberg. De Schaftkelders, of, zoo als men te Amsterdam zegt, Schoftkelders, waren doorgaans op een mooi uithangbord gesteld. 't Moest wat uitlokkend wezen voor den werkman. Men zag daarop een gezelschap van ambachts- en sjouwerlui met de witte sloofjes voor en het pijpje in den mond - 't symbool van rust - om een tafel gezeten, terwijl een wijfje hun de koffie aandroeg. 't Opschrift was onveranderlijk: Hier zet men volk om te schoften. Wat door de kwâjongens gelezen werd: Hier zit het vol onbeschoften. | |
[pagina 134]
| |
De Koffiekelders hadden een uithangbord als het nevenstaande, wat de getrouwe afbeelding is van een, dat vóór bijna 50 jaren in de Vijzelstraat bij de Kerkstraat hing, en toen al vrij oud was. De Water- en Vuurkelders hingen den waterketel boven eenvlammend vuurtje uit; en dit bewijst ons tevens, hoe het verhaal van de water- en vuurvrouw, die, daar ze niet lezen kon, zich bij vergissing een bordje aanschafte, waarop: Hier liggen voetangels en klemmen stond, en daardoor haar nering verloopen zag - een verhaal door den schoolmeester van Oude-Tonge weleer zoo roerend in trippelmaat bezongenGa naar voetnoot1) - alle waarschijnlijkheid mist; immers, de vrouw had geen kennis van a of b noodig om de figuur van een waterketel te kennen. Juist dit was het voordeel der beschilderde uithangborden, dat ze voor elk te lezen waren, en niemand zich daarin vergissen kon. Turf- en Houtkelders hadden den turfmand tusschen twee bossen hout, die er als tenants nevens gesteld waren, zoodat men ook daar zelfs de heraldieke vormen in acht nam. Schoorsteenvegers staken maar den bezem aan of op een stok uit; en de Pijpebranders, die nu op 't uitsterven staan, haddenweleer, toen de Gouwenaars nog aan die vuurproef onderworpen werden: Van het Pordersbordje behoeven wij niet te spreken; dat kan men vinden in de Grammatica Latina op pag. 71; terwijl het onderwerp door Binger bezongen is in zijn lied van Porre-porre-klop!Ga naar voetnoot2) Dat onder keizer Alexander Severus zekere Verronius Turinus rook verkocht en er voor gestraft werd, is bekend, en 't spreekwoord: Vendere fumum voor: ‘ijdele beloften doen’ of ‘met holle praatjes afschepen,’ is er van herkomstig; maar dat men in de 19de eeuw te Amsterdam ook lucht verkocht, zal menigeen verwonderen. Toch hebben wij meer dan eens, voor dertig jaren, in de Korte-Korsjespoortssteeg bij de Oude-nieuwstraat, tusschen Singel en Achterburgwal een bordje gezien, waarop te lezen Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 135]
| |
stond: lugt te koop. Hadden wij toen kunnen droomen, dat wij ooit een boek over uithangteekens en opschriften zouden schrijven, wij waren stellig dat winkeltje eens binnengeloopen, waar men een element verkocht, aan 't welk men, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, aldaar juist gebrek moest hebben. Nu kunnen wij ons alleen tot een gissing bepalen, die wij voor een betere geven. Lucht heeft in de gewone spreektaal de beteekenis van ‘reuk.’ Van een reuklooze bloem zegt men: ‘er is geen lucht aan.’ Van spijzen - ook van menschen, - die ons tegenstaan, zeggen wij: ‘ik kan ze luchten (d.i. “ruiken”) noch zien.’ - Die lucht uit het winkeltje kan dus eenvoudig ‘reukgoed’ geweest zijn, waarmede de dienstmeisjes des Zaturdags het loddereindoossie kwamen ‘ferneeren’ dat zij 's Zondags daarop onder de preêk aan haar buren zouden ‘prissenteeren.’
Ten slotte nog een opmerking, betreffende den onvolmaakt verleden tijd, in dit hoofdstuk gebruikt. Wij weifelden meermalen tusschen 't gebruik van dezen en den tegenwoordigen tijd. Vooreerst, omdat het zeer moeilijk is, het juiste tijdpunt aan te wijzen, wanneer een uithangteeken uit de rij der bestaande dingen verdwijnt; daar dikwijls van 't gene dat op uitsterven staat en op de plaats, waar men 't vroeger kende, al niet meer gezien wordt, toch elders nog hier en daar een oud exemplaar bestaan kan. Ten andere, omdat er verscheidene uithangteekens zijn, die nog niet uit het gebruik verdwenen en toch vertegenwoordigers van een vroeger tijdperk zijn. Zoo, b.v. het Kruiersbordje. Het behoort bij 't pothuis; en beiden behooren tot een vroegere orde in het stedelijk huishouden. Evenwel, zoolang er nog een pothuis is, zal er ook nog zulk een bordje zijn, en eerst met het laatste pothuis zal ook het laatste bordje verdwijnen. Men lette dus wel op de letterlijke beteekenis van onvolmaakt verleden tijd, en versta dien tijd in zoodanigen zin, dat hij de mogelijkheid van 't nog bestaan van 't genoemde voorwerp niet uitsluit. |
|