De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 67]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 68]
| |
geheele uithangteeken van ijzer was, werd het bord gehangen aan of het beeld geplaatst op een ijzeren stang, rijk met krulwerk beladen en in den gevel bevestigd. Buiten de steden, op de dorpen en langs de wegen, waren de uithangteekens meestal houten borden, en, even als in de steden, zoo ver uitstekend en in 't oog vallend mogelijk. En daar de huizen dikwijls een weinig achterwaarts en niet onmiddellijk aan de straat of den openbaren weg stonden, werd het uithangbord niet zelden aan een boom gespijkerd, of op een paal gezet. In Engeland zag men in de provinciesteden en op de dorpen, waar de straat genoegzaam ruimte liet, het uithangteeken gewoonlijk in een soort van houten portaal of triumfboog hangen: zoo dat een Franschman, die in 1719 Engeland bezocht, en die vertooning herhaaldelijk in de dorpen rondom Londen ontwaarde, de vraag deed, of al die bogen ter eere van Bacchus waren opgerichtGa naar voetnoot1). Zij waren deels van hout, deels van ijzer, en vercierd met snijwerk, bonte kleuren en verguldsel. De afbeeldingen van sommige kunststukken van dien aard zijn in de prenten van oude meesters bewaard geblevenGa naar voetnoot2). In Londen zelfs muntten de uithangborden uit door grootte en door ver vooruit te steken. De zoo even genoemde Franschman verbaasde zich er over. ‘Te Parijs,’ zeide hij, ‘schrijven de politieverorderingen voor, dat zij niet te groot mogen zijn noch te ver vooruit hangen. Maar in Londen zijn zij zoo groot mogelijk, en in sommige naauwe straten stooten zij tegen elkander. Zelden is er iets op te lezen; maar zij zijn cierlijk beschilderd en verguld, en sommige kosten, met het ijzerwerk, dat ze draagt, meer dan honderd guinjes.’ Neemt men nu in aanmerking, dat de meeste straten in Londen destijds niet wijd waren, en dat de bovenverdiepingen der huizen, naar den toenmaligen bouwtrant, doorgaans vooruitsprongen, en voegt men dan daar die menigte bij van over de straat heen reikende borden, dan, zegt een EngelschmanGa naar voetnoot3), kan men berekenen, hoeveel licht en lucht er voor den zeventiende-eeuwschen wandelaar overbleef. Verbeeld u den jonker dier dagen, met zijn mooien satijnen rok, gevederden hoed, lage schoenen en zijden kousen, over de slecht geplaveide straten trippelende, op een natten en winderigen Novemberdag, als mist, sneeuw en regen om 't meesterschap kampten (en parapluies had men toen nog niet); terwijl de bloempotten van de vensterbanken nederwoeien en overal dikke droppels van de roestige uithangborden op den voorbijganger regenden. Wij behoeven wel naauwlijks te zeggen, dat deze Londensche teekening gelijkelijk voor Amsterdam kan gelden. Alleen nemen wij den Engelschen | |
[pagina 69]
| |
satynen Jonker weg, en laten in zijne plaats een koopmanszoon kuieren uit de dagen van Breêro, in zijn ‘weyts pack’, met zijn fluweelen hoed, rijklijk opgetooid door den hoedstoffeerder Joost van den Vondel de oude, in de Warmoesstraat, waar de Trouw uithangt, met zijn Kamerijksche kraag uit den winkel van Abraham de Wolff in den Niezel, zijn bonten mantel uit den lakenwinkel van Anselmus Hartsen op den Nieuwendijk, en zijn wijden broek: - of dien anderen, uit Jan de Witts tijd, met zijn kaneelkleurigen overrok, zijn lubben van Brusselsche kant en zijn pruik in folio. Ook de Parijzenaars, al roemde een hunner in 1719 zijn politie-verordeningen, leden in 't midden van de 17de eeuw aan dezelfde misbruiken, en de uithangteekens waren er van reusachtige afmetingen. ‘Ik zag er,’ zeî een reiziger van dien tijd, ‘pluimballen uithangen, die zes voet hoog waren, paarlen als okshoofden en veêren tot aan de derde verdieping.’ En die zucht voor kolossale figuren heeft zich ook te Londen - evenzeer ten onzent - niet onbetuigd gelaten. Nog kan men in Engelands hoofdstad voor de theekoopersdeuren trekpotten zien, schier zoo groot als de winkel zelf, bij de schoenmakers vervaarlijke leesten en elsten, bij de hoedemakers met goud getoomde hoeden, nog te wijd voor den Herkules van Wilhelmshöhe, en voorts laarzen als die van den Reus in Klein Duimpje, blaauwe monsterkousen en gekleurde hamers als die van Thor. - En Amsterdammers herinneren zich nog die reuzepijp in de Kalverstraat bij de Osjessluis, en dat Enaksbeen aan een Wittenburgschen kousewinkel, en zien nog de groote parapluie, voor wie, zoo ze opgezet kon worden, de Nieuwendijk te smal zou zijn: voorts, op den Cingel de groote kop en schotel, die een theeschenkster wanhopig zouden kunnen maken: elders de groote lamp, een boom gelijk, de reusachtige cigaren, stalen pennen, enz. In de Tweede-anjeliersdwarsstraat hangt een reusachtige bruîgomspijp uit, wellicht die van Oome-Goliath, onder den gemodernizeerden titel van de Versierde Pijp. Eene soort van uithangteekens echter heeft zich nimmer aan eene der genoemde zonden schuldig gemaakt, de straat nooit belemmerd, den voorbijganger nooit zijn licht benomen of hun door onbehouwen grootte verschrikt. Wij bedoelen de gevelsteenen, die, in den gevel gemetseld, niemand in den weg stonden: en 't is vooral in de 17de eeuw, dat wij die gevelverciering talrijk en in groote verscheidenheid ontmoeten. Niet alle gevelsteenen strekten tot vervanging van uithangende borden of uitgestoken figuren: men vindt ze ook aan huizen, waar nimmer een winkel gehouden of een ambacht gedreven was. Maar toch zijn er in de 17de eeuw vele borden en uitgestoken teekens door steenen bas-reliefs vervangen. In de Eggertsstraat ziet men een grooten gevelsteen, waarop een arm is uitgehouwen, die uit een leeuwebek komt, en in de hand een gekroonden rondvisch houdt, met het onderschrift in de Rontvis. 't Is de afbeelding van den houten arm, die weleer bij den stokvischkooper uitstak. | |
[pagina 70]
| |
Even zoo te Rotterdam in de Hoogstraat een gevelsteen, waarop een arm met een hamer in de hand is uitgehouwen, en daaronder: de Roode Hamer. Somtijds is de herinnering van zulk een arm, die vroeger uitstak, nog alleen in een opschrift bewaard gebleven, gelijk b.v. boven de deur eener tapperij op de Leidschestraat te lezen staat: de Vergulde Arm. Ook had menig huis gevelsteen en uithangbord beiden. Wanneer namelijk een zeventiende-eeuwer bij 't vernieuwen van zijn gevel de figuren van zijn uithangbord in steen had doen houwen, en in den gevel had doen metselen, dan kon dikwijls zijn opvolger in die woonstede, die een gansch andere zaak dreef als hij, zich daarmede niet vereenigen, en koos hij zijn eigen blazoen, waarvoor hij 't steenen bas-relief vergat, en dat hij op een geschilderd bord uithing. Eén voorbeeld slechts uit vele. Op de Tesselschekaai had een zestiende-eeuwer, vermoedelijk een drukker of boekverkooper, Erasmus in steen doen beitelen en in den gevel geplaatst; maar ruim honderd jaar later, hing er de Vergulde Draek uit, niettegenstaande de beroemde Rotterdammer steeds op zijn oude plaats bleef prijken. De gevelsteenen moeten in de zeventiende eeuw vrij algemeen gekleurd zijn geweest; - later, wanneer zij slechts voor memorie bleven staan, als een ander bedrijf een ander uithangbord deed te voorschijn komen, werden ze wit of graauw overgeschilderd, gelijk wij nu de meesten zien. Over 't algemeen zijn de kleinste steenen de oudste: later werden zij, even als de borden, van lieverlede grooter. Hun plaats is doorgaans aan de tweede verdieping; sommige echter staan hooger, ja zelfs aan den top van den gevel, waar ze al bijzonder weinig in 't oog vallen. Zoo vindt men in een huis op de Leidschestraat X. 724 een voorstelling van de Huysduynder Visser, die zeer fraai is, maar te hoog staat om door den voorbijganger goed gezien ofzelfs opgemerkt te worden; men zou bij sommigen een luchtbal noodig hebben om te ontcijferen wat er op voorgesteld of geschreven is: - wat bewijst, dat onze voorvaderen scherper oog hadden en meer den blik naar boven richt- | |
[pagina 71]
| |
ten dan wij. Sommige huizen zijn dubbel bedeeld en hebben een gevelsteen zoo wel aan de derde als aan de tweede verdieping, of een ter rechter en een ter linkerzijde, of wel een dubbelen steen, waarin twee voorstellingen nevens elkander gevoegd zijn. Van elk een voorbeeld. Op de Prinsengracht bij de Brouwersgracht ziet men het Dorp van Sloten en 't Gekroond Scharlaken in denzelfden gevel. Zoo iets gebeurde, wanneer de huisheer zich een nieuw blazoen koos en 't oude liet staan. Op 't Hekelveld heeft een groot pakhuis twee gevelsteenen, een rechts en een links in den gevel: 't Eilant Wieringen en Abrahams Offerhande. Dit pakhuisbeslaat ongetwijfeld de plaats van twee huizen, die er vroeger stonden, en waarvan de blazoenen in den pakhuismuur zijn bewaard gebleven. Maar somtijds ook werden bij herbouwing de oude en de nieuwe figuur te zamen in een steen vereenigd en zoo ontstonden die dubbele steenen, waar wij nog een voorbeeld van kunnen vinden in de Wijde-kapelsteeg, van 1691. De rechter helft vertoont het Out Vergulde Kalf - een kalf met een kroon boven den rug: de linker helft de Stad IJsselstein. Dat die steen zijn dubbele gestalte aan een verandering van 't oorspronkelijke blazoen te danken heeft, bewijst het adjectief out, bij 't Kalf gevoegd. Aan zeventiende-eeuwsche gevels ziet men ook dikwijls drie gevelsteenen op gelijke lijn in den gevel gemetseld, twee aan de zijden en een in 't midden - die te zamen een geheel vormen, en gelijktijdig daar in zijn geplaatst tot meerder cieraad. Zoo, o.a. te Amsterdam in de Laurierstraat, een Os, een Schaap en een Kalf, die hun oorsprong wel aan een slager zullen te danken hebben. Ook in kleinere steden, te Muiden b.v., ziet men die weelderige gevelverciering. In de meeste gevallen bestaat zij uit afbeeldingen van dieren. Enkele malen ook ziet men vijf gevelsteenen op een rij aan twee gevels, die uit één hand gebouwd zijn. 't Verdient opmerking, dat men in de 17de eeuw die gevelsteenen zoo | |
[pagina 72]
| |
wel aan de toehuizen der aanzienlijken als aan de winkelhuizen vond. Nog tegenwoordig ziet men er verscheidene, zoowel op de Heeren- en Keizersgrachten, als in de Jordaan, den Duivelshoek en in de naauwste steegjes. Vele dier steenen zijn thans, 't zij door ouderdom of door beschadiging, 't zij door 't herhaald oversmeren met de verfkwast, naauwlijks meer te herkennen; maar ook ziet men er nog, die inderdaad fraai en met zorg bewerkt zijn, en op menigen steen vindt men beeldjes, waar 't oog met welgevallen op rust. Andere steenen zijn belangwekkend om de daarop uitgehouwen voorstellingen. En dit behoeven niet altijd historische tafereelen te zijn. Een enkel beeldje, een eenvoudige figuur, is dikwerf voldoende om levendige herinneringen uit het verledene op te wekken en ons te verplaatsen in de toestanden van voorheen. Ja op sommige steenen vindt men afbeeldingen van voorwerpen uit vroeger eeuw, die men moeilijk, althans zoo licht niet, elders vinden zou. Want al moge men beweeren, dat uit dien tijd, waaruit die gevelsteenen zijn, overvloed van schilderijen, teekeningen en prenten bestaan, waarop men alle voorwerpen vinden kan, de plastische voorstelling op den gevelsteen heeft toch iets eigenaardigs, dat prent of teekening niet geven kan, en 't is daarom grootelijks te betreuren, dat zoo vele dier steenen onophoudelijk hun weg naar den biksteenkelder gevonden hebben. Ten aanzien der steenen met voorstellingen, aan de gewijde historie of aan de traditie ontleend, verdient het opmerking, dat in die der 17de eeuw nog steeds de opvattingen te herkennen zijn, in oude tijden aangenomen en gedurende eeuwen gevolgd en volgehouden, waardoor, ook bij verschil van stijl, er steeds groote overeenkomst tusschen die voorstellingen onderling blijft bestaan. Even als de uithangborden wel eens van het eene huis naar het andere overgingen, zoo hebben ook gevelsteenen, hoewel ingemetseld en dus vaster zittende, toch wel eens zulk een nomadisch leven geleid en zijn van den eenen gevel naar den anderen verwandeld. Aan 't hoekhuis van den Binnenkant en de Kalkmarkt stond voor honderd jaren in den zijmuur een gevelsteen met een schip en 't jaartal 1592Ga naar voetnoot1). Daar nu evenwel het Nieuwewaals-eiland eerst in 1646 betimmerd is, zoo moet deze steen van elders daar heengereisd zijn. Erger is 't, wanneer steenen met merkwaardige afbeeldingen de wijk gaan nemen naar achterbuurten, gelijk onze Erasmus gedaan heeft; doch daarop komen wij later terug. Nog in de 17de eeuw plaatste men somtijds in steenen gevels houten bas-reliefs; enkele malen ook een geschilderd tafereel, als 't ware een uithangbord in den gevel gemetseld. Van beiden vindt men een voorbeeld | |
[pagina 73]
| |
op de Bickersgracht te Amsterdam: een houten bas-relief, dat Elias voorstelt, door de raven gespijsd en dat vrij
goed van bewerking is: en een geschilderd bord in den gevel, de Visser. Maar dit zijn zeldzaamheden. In de 17de eeuw werd 't gebruik van steenen in den gevel te plaatsen zoo algemeen, dat zelfs de namen der pakhuizen, anders en nog tegenwoordig, op de luiken geschilderd, toen in steen gebeiteld en in den gevel gemetseld werden. Voorbeelden daarvan zijn nog vele te vinden. Zoo ziet men te Amsterdam in de Wijdesteeg: Nooyt gedagt in twee steenen; op den gedempten Achterburgwal, tegenover die steeg: Vrankrijk, en op het Spui bij de Luthersche Kerk in twee steenen: Het swardt oli-huis. Wat de keuze der voorstellingen aangaat, menigeen ontleende die aan zijn naam. Wie Van der Sluis heette liet een Sluis op zijn gevelsteen beitelen: wie Van Son heette een Zon; en wie Van Ossenbrugge of Van Osnabrug heette, een brug, waar een os over kuierde, gelijk men daarvan een exemplaar in de Hazenstraat kan zien. Somtijds plaatste de huisheer niet enkel zijn naam, maar ook zijn portret in den gevel, waarvan wij hier een Rotterdamsch voorbeeld geven, nog te vinden in de Zandstraat; - ja somtijds zelfs zijn persoon ten voeten uit, zoo als een steentje in de Dirk-van-Hasseltssteeg ons den Jongen Barent te zien geeft, een metselaar met schootsvel en troffel, 't Is een sprekende adreskaart, welke de metselaar, die hier zijn beroep dreef, in den gevel van zijn huis zette, - 't zij dat wij moeten aannemen, dat die steen hem zelven voorstelde, als de affaire beginnende, 't zij dat die ‘jonge Barent’ zijn zoon was, die den eersten steen van 't huis gelegd had. - Meer dan twee eeuwen heeft die steen daar gestaan, en hij levert ons een proef van de burgerlijke eenvoudigheid dier dagen, zoo afstekende tegen de blinkende en winderige annonces en réclames van onzen tijd. | |
[pagina 74]
| |
Een derde soort van voorstellingen was ontleend aan het beroep of bedrijf; de voorbeelden daarvan zijn overal voorhanden; en soms bevatten de figuren een niet onaardige zinspeling. Zoo bij een bontwerker een bord met het opschrift: in de Koude Winter, een voor een gaarkeuken met: in de Pot van Egipte. Een heugelijke gebeurtenis in het gezin gaf soms de aanleiding tot het plaatsen van een tafereel in den gevel, - het geboren worden van een tweeling bij voorbeeld. En wij willen het voorbeeld er zelfs bijvoegen, en ontleenen 't aan een huis te Rotterdam in de Prinsenstraat. Men ziet het, de bazuinen drukken de blijdschap uit, die 't gezin vervulde, en de opgeheven kroon symboliseert 's vaders trots bij de geboorte van zijn tweeling.Ga naar voetnoot1) Een vijfde bron voor de gevelsteenen vond men in de afbeeldingen van zijn geboorteplaats. Mannen, die van elders gekomen waren - en natuurlijk vond men die in de koopsteden bij legio - herinnerden zich gaarne ‘de plek, waar hunne wieg eens stond’. Vandaar zoovele afbeeldingen van steden en dorpen in de gevels. Te Rotterdam op den Visschersdijk ziet men een fraaie afbeelding van 't dorp Besoijen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 75]
| |
De vrome zin van velen deed hen bij voorkeur schriftuurlijke of kerkelijke voorstellingen kiezen. Men vindt de geheele Bijbelsche historie in de gevelsteenen vertegenwoordigd; doch geene, die meer voorkomen dan de arke Noachs, 't Land van belofte, Elias met de raven en de Vlucht naar Egypte. Somwijlen ook zijn de figuren ontleend aan den naam van de straat, waarin of waarbij het huis gebouwd werd: zoo, in de Goudsbloemsstraat, de Jonge Goudsbloem, in een dwarssteeg van de Kalverstraat 't Vergulde Kalf. Eindelijk ook werd bij 't betimmeren van geheel nieuwe straten de keus der figuren bepaald door 't getal der huizen, die men bouwen liet. Wie er drie naast elkander deed zetten, noemde ze 't Geloof, de Hoop en de Liefde, die op vele plaatsen te vinden zijn, ofschoon er niet zelden een aan 't drietal ontvallen is. De nevenstaande afbeeldingen zijn genomen uit gevels in de Korte-pannekoeksstraat te RotterdamGa naar voetnoot1) - of ook de Zon, de Maan en de Ster: zoo als in de Handboogstraat, en ook weleer in de Spiegelstraat, waar thans nog alleen de Zon te zien is, zijnde Maan en Ster ondergegaan in de Handel- maatschappij. - De Maan verscheen ook soms gekroond, als te Rotterdam achter de Groote KerkGa naar voetnoot2). - Wie vier huizen deed bouwen, noemde ze naar de vier Evangelisten, wie vijf, naar de vijf zinnen; waarvan nog een | |
[pagina 76]
| |
voorbeeld, hoewel ook al niet geheel ongeschonden meer, op de Utrechtschestraat te zien is. En wie zeven huizen op een rij plaatste, noemde ze naar de Zeven Planeten of naar de Zeven Provinciën. Of, zoo 't pakhuizen waren, kregen zij den eigenaardigen naam van de Zeven vette jaren van Egypte. Het heeft ten onzent ontbroken aan iemand, die 't zelfde deed wat een Londensche straatslijper uit de dagen van Jacobus I gedaan heeft, wellicht omdat in die dagen de Hollanders in 't algemeen en de Amsterdammers in 't bijzonder wel wat beter te doen hadden, en 't ras der flaneurs hier te lande nog niet geboren was. Gemelde Londenaar namelijk had de namen gelezen en opgeteekend van al de herbergen, kroegen en stegen, die zich te dier tijde bevonden tusschen Whitehall en den TowerGa naar voetnoot1) en wij kunnen met hem dien geheelen hoofdader van Londen bekijken. Op onzen weg van Whitehall naar Charing-Cross gaan wij, zegt hij, voorbij het Witte Hert, den Rooden Leeuw, de Meermin, de Drie Vaten, de Salutatie, den Hazewind, de Klok en den Gouden Leeuw. Nabij Charing-Cross vinden wij: den Kouseband, de Kroon, den Beer met den knoestigen Stok (Leycesters blazoen), den Engel, Koning Hendriks Hoofd: - altijd dat van Hendrik VIII, die, vreemd genoeg, door de Engelschen steeds bij voorkeur werd voorgesteld: de straat van Charing-Cross naar de City gaande ontmoeten wij: nog een Wit Hert, den Arend met het Kind, den Helm, de Zwaan, de Klok, een tweede Koning Hendriks Hoofd; de Lelie, den Engel, 't Heilig Lam, den Beer met de Egge, den Ploeg, het Schip, de Zwarte Klok, een derde Koning Hendriks hoofd (was 't omdat die gekroonde beul zoo vele koppen liet afslaan, dat men den zijnen zoo gestadig vertoonde?), den Ossekop, den Gouden Stier, (een ordinaris, waar men voor zes stuivers zijn maaltijd deed) nog een Lelie, den Rooden Leeuw, de Horens, 't Witte Paard, 't Prinsenwapen, Bell-Savage Herberg, St. Jan den Dooper, den Talbot, het Oorlogschip, St. Dunstan, den Herkules of de Oudemanskroeg, den Mijter, nog eens de Drie Vaten, en nog een Drie-Vatenkroeg, nog een Hazewind, nog een Mijter, nog weêr een Koning Hendriks hoofd, en eindelijk de Drie Kranen. Inderdaad leverde die Londensche straatslijper een prachtige bijdrage voor een afschaffers-oratie. De waterpoëet Taylor wilde niet voor hem onderdoen, en telde, eenige jaren later, onder de regeering van Karel I, in een zijner spotrijmen, de volgende herbergen in Londen op: 20 Koningshoofden en maar één Koninginnehoofd; doch daarentegen 33 Maagdehoofden (vermoedelijk dat der maiden Queen) 4 Paushoofden, 7 Konings Wapens, 8 Prinsen Wapens, 5 Engelen, 10 Meerminnen, 8 Gouden Leeuwen, 6 Roode dito, 4 Beeren, 5 Beeren en Dolfijnen, 4 Zwarte Stieren, 5 Ossekoppen, 9 Witte Herten, 4 Witte Paarden, 8 Paardekoppen, 6 Honden, 5 Hazewinden, 7 Groene Draken, 3 | |
[pagina 77]
| |
Gulden Vliezen, 2 Monden, 10 Mijters, 7 Drie Kroonen, 4 Kruisen (roode en witte) 7 Halve Manen, 10 Kasteelen, 13 Zonnen, 8 Sterren, 8 Wereldbollen, 4 Ankers, 6 Klokken, 5 Fonteinen, 5 Eggen: voorts: een Adam en Eva, een Antwerpsche Kroeg, een Kat, een Kristoffel, een Geit, een Kouseband, een Hertshoorn, enz.; want het dunkt ons al genoeg! Maar de lijst is daarom niet onaardig, omdat al wie Londen kent zal opmerken, dat dezelfde namen er nog voorkomen: wat wel bewijst voor het taai en krachtvol leven der Londensche inns en taverns. In een ander werk geeft Taylor de uithangteekens op van de kroegen en bierhuizen in tien Graafschappen rondom Londen, al nagenoeg aan de vorige gelijk: wij begeeren er geen nadere kennis mede te maken; er waren er 680 à 690. Maar uit een traktaatje, getiteld: ‘Nieuws van de Bartholomeus-Kermis,’ willen wij een proefje van zijn waterpoëzy - zoo min mogelijk verwaterd - mededeelen. Van wijn was er vrij wat verkoop en vertier:
Van hypocras, ale en kostelijk bier,
Voor iedere streek en bij iedere natie
Speciaal te Billingsgate in de Salutatie.
Aan den Beerekop meê, bij den Londenschen Steen,
In de Zwaan te Downgate, beroemd bij elkeen,
In den Myter te Cheapside en in d' Ossekop,
Deden er heel wat hun purpere neuzen op.
Indien gij den Beerekop, in de Oude-Vischstraat,
En de Drie Kranen in de Vintree al misgaat,
Noch bij Sint Maarten in de Sentree ten disch gaat,
De Molen in Lothbury, 't Schip bij de Beurs
En 't Koningshoofd in de Nieuwe-Vischstraat schaffen u keurs.
In Cornhill lacht de Meermin u aan,
En in de Oude-Vischstraat de Witte Zwaan.
En als ge op Newgate-Market de Drie Vaten hielpt leêgen,
Dan brult op het Strand de Roode Leeuw u nog tegen.
Na den straatslijper en den waterpoëet willen wij het woord geven aan een Delvenaar, en, na de Londensche herbergen en kroegen, de Delftsche brouwerijen van voor ruim derd'halve eeuw van buiten opnemen. Bekend is het, welk een luister het oude prachtige Delft altijd aan die brouwerijen heeft geschonken, en hoe ‘een kanneken Delftsch’ de lust en liefhebberij van een Oud-Hollander was - niet het minst van de Oud-Amsterdammers, die er zelfs in hun stad opzettelijk een Delftsche bierkaai op nahielden. Al in de 15de eeuw roemde men ‘de Delftsche Keyte, dat toen een zeer excellente dronck biers was!’ Hadrianus Junius verhief den roem van Delft boven dien van 't Grieksche Delfi, omdat, als hij zeî, 't Orakel van Apollo maar een ‘frivole, leugenachtige en ydele saecke,’ de roem van de Delftsche ketels daarentegen een reëele waarheid was. Dousa maakte er zelfs verzen op: | |
[pagina 78]
| |
Dit 's Delft, de derde Stadt, vermaeckelijck gelegen,
Die overvloeyt van volck, van neeringh en van zeegen,
Een Stadt, daer welvaert is, en die haer leckre Bieren
Met groote menichte door Neêrlant kan vertieren.
Ja Grotius, als echte Delvenaar niet minder in verrukking over dat heerlijke bier, bezong het in Latijnsche verzen, die wij nu maar niet zullen uitschrijven, maar ons liever eens verbeelden, dat een Delvenaar uit het begin der 17de eeuw uit het graf weêr oprijst, om ons te vertellen, welke brouwerijen hij zoo al in zijn lieve vaderstad kent en welke symbolen daar uithangen. De man zou 't graag, als Dousa en Grotius, in verzen willen doen: hij begint zelfs reeds: In 't Dubbele Passertje wordt het gebrouwen
Voor ieder, die altijd zijn maat weet te houen:
En 't eeuwig-verveelend napraters-geslacht
Vindt in 't Papegaaitje spraakwater vol kracht.
De Ster blinkt van ver, de Twee Pijlen daarneven,
Die 't pittigste bier uit hun brouwketels geven;
doch hij wil het maar liever in proza vertellen, omdat de namen dier brouwers-symbolen, hoe dichterlijk misschien in veler oog, zich niet zoo gewillig in 't gareel van maat en kadans laten slaan. Als hij dan, zoo verhaalt hij, van de Schiedamsche of Ketelpoort begint, en langs de Westzijde van de Oude Delf naar de Wateringsche poort wandelt, dan ontmoet hij op zijn weg: de Dubbele Passer, de Papegay, de Sterre, de Twee Pylen, de Diamantring, de Witte Hoorn, het Claverblad, de Hertshoorn, de Groote Klock (naar welke de Kloksteeg haar naam kreeg) het Trueel, de Witte Lelie, de Roô Leeu, de Klok met de Kroon, de Drie Haringen, de Passer, de Handt, de Dubbele Vuysthamer, de Buys, de Dubbele Sleutel, de Simbel of Rosbel, de Slang. Wandelt hij nu van de Haagpoort weêr naar de Kolk, dan ziet hij de Cop, het Dubbele Kruys, de Baers en de Kit. En van de Kolk tot de Rotterdamsche poort langs de Westzijde van de Voorstraat, de Hypolitus-buurt, de Wijnstraat, de Korenmarkt en de Geer ontmoet hij: de Witte Leeu, de Flapkanne, de Schaer, de Hantboogh, de Ruyt (waarnaar de Ruitbrug genoemd is) de Muyltromp of het Dubbele Anker, de Drie Sterren, het Laersgen, de Beugel, de Paeu, de Drie Klokken, de Dubbele Beugel, de Drie Kroonen, de Drie Simbellen, het Hellebaart, de Drie Hoefijzers, de Wereld. En aan de Oostzijde van diezelfde passage: de Drie Trueelen, het Hamertgen, het Dubbele Hellebaert, het Paert, de Drie Aeckeren, (waarnaar de Drie-akersteeg geheeten is), het Hoefijzer, het Dubbele Kruys achter de Kerk, de Swerten Eenhoorn, den Os, de Twee Bijlen of Pauw, de Visch, (waar de Vischsteeg naar heet) de Oyevaer, de B., de Bril of het Hert met de Kroon, de Trechter (waar de Trechtersteeg naar heet), de Klaeu, de Drie Lelyen, de Pot met de Kroon, de Metalen Pot, het Trueel | |
[pagina 79]
| |
met de Kroon, het Swaenshals, den Eenhoorn, de Halve Maen met de Kroon, de Drie Halve Maenen, de Grieksche A. En laat hij nu zijn blik eens rondgaan langs Achterom en Turfmarkt, achter de Nieuwe Kerk, en in 't Oosteinde, dan ontdekt hij daar nog de Kroon, de Schenkkan, de Roskam, den Ham, de Verkeerde Werelt, het Swaert, de Drie Hameren, den Aecker, de Ring, het Heck, den Rooden Leeuw, de Drie Klaveren, den Dissel en het Conduyt of de Drie Sonnen. En rees er dan naast den Delvenaar van de 17de nog een uit de 46de voor ons op, hij zou er nog meer kunnen noemen. Ik heb, zou hij zeggen, aan de Oude Delf nog gekend: de Halve Maen, 't Wapen van Holland, 't Wapen von Spanje, 't Wapen van Portugaal, 't Zwarte Paert, 't Spykerboor, de Sleutel, de Twee Swaerden, de Roos, de Rooster, 't Swaentje: en aan de Korenmarkt: de Hamer met de Kroon, het Dubbele Kruys, de Witte Roos, de Keizerskroon, de Baers, de Vergulde Kop, het Schilt: en, verder nog: het Vosken, den Vergulden Voet, de Spade, het Witte Klaverblad, de Bijl, de Kandelaer, het Paertgen, de Twee Ringen, het Ankertjen, den Haspel. - En zoo tellen wij al over de honderd brouwerijen, en gelooven gaarne, dat er nog meer zijn geweest. Wij voegen er twee opmerkingen achter: Vooreerst, dat uit die brouwerijen met haar plebejisch klinkende namen het Delftsch Patriciaat is voortgekomen.Ga naar voetnoot1) Immers Dousa zegt: Wat dunckt u Leser, heeft dat volck niet wel gebrout,
Dat s' hare kassen zien voor mout gepropt met gout?
Ten tweede, dat het navolgen van bestaande teekens ook hier in zwang ging. Was er een Passer, een Hamer, een Anker, een Hellebaard, een Sleutel, anderen kwamen, en staken een dubbelen passer, een dubbelen hamer, enz. uit - zeker om te verkondigen, dat hun bier ook dubbel zoo goed was. De konkurrentie verloochent zich nooit, en de een wil steeds den ander overtreffen. Had er een het trueel uithangen, een ander kwam met drie trueelen te voorschijn of zette er een kroon op; als om te toonen, dat zijn bier de kroon spande. Doch van al dien wedijver, van al dien glans heeft Delft sedert lang alleen de herinnering meer over. Zijn wij nu niet in staat, van Amsterdam, even als onze straatslijper van de straten van Londen, al de uithangborden op te geven, die men, in de 17de eeuw, op een wandeling van 't eene naar 't andere hoofdpunt, aldaar voor de herbergen kon aanschouwen, toch gelooven wij, dat er weinige vergeten zijn in het navolgende verslag van een tochtje, naar en door Amsterdam, door zekeren eerzamen burger van Amersfoort gegeven, en | |
[pagina 80]
| |
zoo goed mogelijk in hedendaagsch Neêrduitsch overgebracht: in hedendaagsch Neêrduitsch, zeggen wij; want even zoo zeer als wij de liefhebberij afkeurên, die sommigen hebben, om aan schrijvers der 17de eeuw onze 19de-eeuwsche taal en spelling op te dringen, even zoo dwaas achten wij het, tegen ons hedendaagsch publiek verouderd Hollandsch te spreken: Laatst bood mij Aaldert, die naar Amsterdam zou gaan,
Een plaatsje naast hem in zijn bolderwagen aan.
'k Had zoo veel wonders van de groote stad vernomen,
Dat ik zoo schoone kans om ook daar eens te komen
Niet liet voorbijgaan, en, zoo eerst Mary, mijn vrouw,
Maar half getroost was, dat ik haar verlaten zou,
'k Beloofde haar, - en dat scheen daadlijk haar te troosten -
Een keurs, zoo fraai van stof als die van Trijntje Joosten,
Voor haar te koopen, en een nieuwe beugeltasch,
De mooiste, die er maar voor geld te krijgen was.
Ik nam mijn afscheid dan van vrienden en van magen
En stapte Zondag nacht in buurman Aalderts wagen.
Wij reden van zijn huis bij heldren maneschijn
De poort uit, om in tijds in Amsterdam te zijn.
Dan zie! zoo onderweg, daar kwam in mijn gedachten
De vraag op, waar ik ginds het schiklijkst zou vernachten.
Ik wist van Aaldert, dat die steeds zijn intrek nam
Bij Jilles Jillissen, zijn zwager, op den Dam,
Maar die geen herberg deed, dat had hij reeds te voren,
Toen hij mij noodigde, mij duidlijk laten hooren.
Maar toen ik hem om raad in dees mijn twijfling vroeg,
‘Och!’ zeî hij, ‘heb geen zorg: de stad biedt keus genoeg;
Sinds Amsterdam de markt der wereld is geworden
Zoo krielt schier elke straat aldaar van uithangborden,
Waarop men “herberg” leest, “vrij wijn”, of “goed logijs”:
Je vindt er naauwlijks meer in Londen of Parijs:
Je hebt dus, benje eens daar, maar rechts en links te kijken,
En zelf te zoeken, waar je 't zeiltje neêr zult strijken.’
- ‘Wel!’ zei ik, ‘'t zij zoo; ‘'k laat het over aan 't geval;
Maar 'k ben nieuwsgierig toch, waar ik belanden zal.’
Wij reden zoetjes voort; 't begon aldra te dagen,
En 't was acht uren in den morgen, toen de wagen
Aan d'Amstel en aldaar voorbij een herberg kwam,
Omtrent een boogscheut weegs aan dees zij Amsterdam.
Ik keek er naar; het scheen een deftig huis te wezen:
Het Schild van Frankrijk stond op 't uithangbord te lezen,
'k Zag achter 't huis een hof, met heggen in het rond,
Waar menig kostlijk beeld heel fraai te prijken stond.
- ‘Ja kijk maar, Jorden!’ riep toen Aaldert: ik durf zweren,
Je zoudt te vrede zijn, als jij er gingt logeeren.
't Is alles kostlijk, wat men daar in 't Schildje heeft
De wijn is lekker en de hospita beleefd.
| |
[pagina 81]
| |
Je kunt in Amsterdam er wie je wilt naar vragen,
Je hoort vast ieder van mooi Saartjes lof gewagen:
't Is 's avonds daar steeds vol van nobele SinjeursGa naar voetnoot1)
En 't gaat er lustig toe; maar 'k zeg vooruit, de beurs
Dient wel gespekt te zijn; men laat er licht een veertje:
Geen kalis dien het past of zelfs geen halfblanks heertje.
- ‘Neen,’ zei ik toen: ‘ik ben niet gierig; maar 'k beken,
Dat ik een vijand van onnoodige uitgaaf ben,
En dan - 't is vrij wat ver; 'k zou liefst in stad vertoeven.’
- ‘Je kost voor ééne nacht het anders wel beproeven,’
Zei Aaldert: ‘en, indien je zuinig leven wilt,
Het huis te Bot hier is goedkooper dan het Schild. -
Ook niet? - of zou misschien 't Fortuin u meer behagen?
Daar stijgen we af: 'k stal daar mijn paarden en mijn wagen,’
Met hield hij stil en wierp den knecht de leidsels toe,
Wij stapten uit; 'k was van 't gehos en 't schomlen moê.
Wij gingen in 't Fortuin een morgenslokje nemen;
Doch 't was mij daar te druk, en, zonder lang te teemen,
Betaalde ik mijn gelag, vertoefde voor de deur,
Tot Aaldert uit den stal terugkwam, waar Sinjeur
De paarden had bezorgd, en ging toen met hem verder.
Drie kroegen gingen wij voorbij: den Jongen Herder,
Den Koning David en den Engel Gabriël;
Maar vorder niet, dat ik u veel daarvan vertel.
'k Zou ook niet denken dat zij wonder veel beduiden
Of sterk bezocht zijn, dan misschien door povre luiden. -
Wij sloegen nu weldra een hoek om, en daar deed
Zich straks de poort op, die naar Sint Antonie heet.
Straks waren we in de stad. Wat ongemeen krioelen
Van menschen zag ik hier! wat dringen, schreeuwen, joelen!
Naauw kon ik hooren, half versuft van al 't gedruis,
Wat Aaldert zei, die, bij de Sint-Antonie-sluis,
| |
[pagina 82]
| |
Mij op een herberg wees, of die mij ook mocht lijken.
Op 't bord stond Adam met zijn wederhelft te prijken,
Maar 'k schudde 't hoofd, en dacht: ‘logeere daar wie 't lust,
Daar heeft gewis een mensch bij dag of nacht geen rust.’
Wat verder, bij een steeg, wees Aaldert mij om 't hoekje,
En 'k zag daar, voor een kroeg, een fraai gebeiteld Snoekje;
Maar 'k zei weêr: ‘dankje wel. - ‘Je valt wat keurig, vriend,
Sprak Aaldert: ‘bliefje niet van deze twee gediend,
Ik kan je zoo terstond verwijzen op een ander:
Zie ginds eens uit: daar is de Vuurge Salamander.’
- ‘Neen,’ zei ik: ‘buurman; zoo ik daar kwam aangeland,
Wie weet, of ik dan niet gevaar liep in een brand
Te raken, die zoo licht niet weêr was af te koelen.’
- ‘Wel!’ zei hij: ‘kijk dan hier: ginds is de Schutters Doelen.’
(Wij gingen op dat pas juist de Oude Hoogstraat in);
Maar 't scheen mij daar wat heel briljant toe naar mijn zin.
- ‘Nu!’ zei hij: ‘volg mij dan dees steeg door zonder vreezen,
Hier is de Pijl: daar zulje t' avond welkom wezen;
Maar 't is nu dag: en vast ligt ieder nog te bed.’ -
Zoo sprak hij en meteen verhaastte hij zijn tred
En kwamen we aan den Dam: ‘hier,’ zei hij, ‘woont mijn zuster,
De vrouw van Jillis: treê met mij naar binnen, rust er
Een weinig uit en proef van haar vierguldens-bier.’ -
Zoo deed ik. Nu! 't onthaal was best, en toen ik hier
Een wijl vertoefd had, gaf zij mij een jonksken mede,
Die verder mij den weg zou wijzen door de stede.
Ik gaf mij met den knaap dan weder op de baan
En ving den kruistocht met vernieuwde krachten aan:
Eerst door de Warmoesstraat, waar kostbre winkels palen
Aan winkels en mijn oog verbaasd in 't rond bleef dwalen
Naar al den schat, hier voor een welgevulde beurs
Te koop. Daar wees de knaap mij 't Logement van MeursGa naar voetnoot1)
En 'k dacht: ‘licht zal ik hier mijn anker nederleggen;
Maar 'k wil eerst hooren wat er Aaldert van zal zeggen,
Te meer, dewijl het aan geen kroegen hier ontbreekt:
'k Zie daar een AppelGa naar voetnoot2), die van uit een luifel steekt,
Of 't schijnt wel een Granaat: en ginter, voor die woning
Een Koe met laarzen!Ga naar voetnoot3); 't is een wondere vertooning,
Wie voor den drommel gaf dat huis zoo dwazen naam?
Hier is het Haasjen en nu komen we aan de Faam,
En aan de Gulden Hand, waarnaar een steeg genoemd is.’
Maar 'k stond welhaast aan 't Y, aan 't Y, dat zoo beroemd is,
En vond er huis aan huis, dat goê logies kon biên,
Te veel dat ik ze noem - doch meest voor varensliën.
| |
[pagina 83]
| |
'k Moest langs de Nieuwe Brug naar 't Damrak oversteken,
En toen ik nog een poos had links en rechts gekeken,
Nam ik mijn afscheid weêr van Ykant en van stroom
En sloeg een steegjen in, alwaar een Rozeboom
Mij scheen te noodigen, met bloemen, rijk van kleuren,
Ofschoon, als ik vermoed, niet al te versch van geuren.
'k Was, naar mijn leidsman zei, nu op den Nieuwendijk
Gekomen, mede een straat, aan fraaie winkels rijk.
Daar zag ik Sinterklaas, den grooten kinderheilig,
In steen gehouwen; - toch scheen mij 't logies niet veilig;
En voorts, een deftig huis, waar ik een Witte Zwaan,
Heel netjes uitgebeeld, zag op den luifel staan.
Wat verder kwam de Zon, als uit een graauwen nevel
Verrijzend, schittrend zich vertoonen aan den gevel.
Toen voerde 't jonksken mij door 't Vrouwensteegje naar
Het Damrak: 't was alleen een uitstap, zei hij, waar
Hij voor een herberg mij iets koddigs zou doen kijken.
Dat was - een EzelGa naar voetnoot1), die geblinddoekt zat te prijken.
Toen, door een steegje, waar een Valk in 't hoekhuis staat,
Den Nieuwendijk weêr op, en naar de Gravestraat,
Waar, in de Friesche Spruit, naar 't uithangbord mij leerde,
Men vrij tabak verstrekte aan al wie daar verkeerde,
En puik Varinas, naar ik van den knaap vernam.
Zoo voerde ons onze weg weêr op den Middeldam.
Hier heerschte een drukte, die ik moeilijk kan beschrijven.
'k Moest door dien drang van volk, van visch- en appelwijven,
Een weg mij banen, en 't was weinig naar mijn zin,
Doch 'k raakte aan de overzij en heelhuids op 't Rok-in,
'k Zag daar den Vogelaar uit de OvensteegGa naar voetnoot2) mij wenken,
Toen bleef ik aan de Duif een wijl mijn aandacht schenken,
En hield de Lelybloem een oogenblik mij staan.
Ik was vervolgens ook den Moor voorbijgegaan;
Maar 'k dacht nu: ‘'k moet in 't eind dien langen tocht besluiten,
Stap ik nog verder door, 'k zou op de poortGa naar voetnoot3) licht stuiten.’
En, bij de Lange Brug ging ik, nu moede en mat,
Mijn intrek nemen in het Heidelberger Vat.
Wij herinnerden in het vorige hoofdstuk, hoe 't nog in de 16de eeuw gebruikelijk was, iedereen, 't zij aanzienlijk of gering, aan te duiden, zelfs in officieele stukken, met het uithangteeken van zijn huis achter zijn naam. Dit vinden wij in de 17de eeuw reeds veranderd. Onder de deftige en beschaafde standen waren de geslachtnamen in gebruik gekomen of werden allengs meer ingevoerd. Sommigen, niet enkel onder de regenten, | |
[pagina 84]
| |
maar ook onder de kooplieden en fabrikanten, kochten heerlijkheden aan, waar zij zich naar lieten noemen, en niet slechts lieten zich mannen als Dr. Bicker en de Huydecopers Engelenburg, Zwieten of Maarseveen noemen, maar zelfs, nog vóór hun tijd, liet zich een eenvoudig lakenkoopertje als Michiel van Vaerlaar, den naam van Jaarsveld aanleunen. Het vermelden van 't gevelblazoen verdween dan ook van lieverlede uit de openbare stukken. Maar in het spraakgebruik, en vooral onder de lagere standen, bleef de oude gewoonte in volle kracht voortduren en noemde men mannen, vrouwen en kinderen bij hun doopnaam en hun uithangbordje. Floor in de Klok, Mie in de Witte Kool bleven dagelijksche taal, en het ver over de straat uitsteken der borden dagelijksche gewoonte, vooral in de meest bevolkte straten. De overlast, dien men daarvan had, en de gevaren, die ze veroorzaakten, lokten, zoo wel in Engeland en Frankrijk als hier te lande, maatregelen ter beteugeling uit. Karel II vaardigde in het zevende jaar zijner regeering een wet uit, die gebood, dat voortaan geen uithangbord meer over de straat mocht hangen, maar tegen den gevel of op een andere plaats ter zijde van het huis moest worden aangebracht. Lodewijk XIV vaardigde in 1669, alzoo gelijktijdig met Karel, een edikt uit, waarbij alle monsterfiguren, zoo wel als te groote en te wijd uitgestoken borden, verboden werden, op grond, dat hierdoor de wegen bij dag verduisterd werden en bij nacht het licht der lantaarns er door onderschept werd. Te Parijs vinden wij in 1693 ook het voorschrift van den krans. Lodewijk XIV gelastte, dat alle herbergiers een bord en een krans zouden uithangen, en dat niemand in Parijs en de voorsteden herberg houden mocht, zonder die beiden te vertoonen. Ook bij ons vond men die veelal vereenigd. Aan de herberg van Gerrit Dirksz. den Uyl te Sloten, in 1680, ziet men op de prent bij Jeroen JeroenseGa naar voetnoot1) beiden uithangen: en dat dit in der tijd een beroemde kroeg was, bewijst de plechtige begrafenis, die den kastelein ten deele viel, waarop niet minder dan 20 okshoofden wijn, 70 half-vaten bier, 1100 pond vleesch, behalve de rest, ‘geconzumeert’ werden. In 1695 werd in 't Engelsche Huis der Gemeenten een voorstel gedaan, om een belasting te heffen op de uithangbordenGa naar voetnoot2). Dit evenwel niet zoo zeer ter beteugeling, als wel om geld te maken. Om tot Amsterdam terug te keeren, daar waren in de eerste helft der 17de eeuw luifels en uithangborden in volle tier. De luifels waren niet langer licht opgeslagen verdekken, met riet of stroo gedekt, maar zware hou- | |
[pagina 85]
| |
ten gevaarten, wel stevig met ijzeren stangen aan den gevel bevestigd. Onder die luifels waren van weêrszijde banken, op welke in de week bij dag de winkelgoederen werden uitgestald, en waarop, als 't niet te guur was, de huisgenooten des avonds of 's zondags tusschen en na kerktijd bij elkander zaten. Bij feesten, bij plechtige intochten, en bij elke gelegenheid, dat er voor 't volk wat te kijken viel, werden de luifels beklommen als nu de stoepen, soms op uitnoodiging van den bewoner of althans met zijn vergunning, maar ook niet zelden diens ondanks. Het voorste gelid zat er op met afhangende beenen, en achter dit stonden doorgaans nog twee gelederen kijkers; - gelijk men 't op de platen en teekeningen van dien tijd kan zien. Wel was zulks niet altijd zonder gevaar, en Barléus vertelt dan ook, in zijn beschrijving van den intocht van Maria de Medicis, dat men de luifels onderstutten moest om de menigte dergenen, die daar op klommen. Het staan op de luifels werd ook, ter voorkoming van ongelukken, bij keure verboden; maar juist bij zulke gelegenheden waren, even als nu nog, de nieuwsgierigen niet te weêrhouden en 't verbod niet te handhaven. Van de Amsterdamsche uithangborden vinden wij een schilderachtige beschrijving in een keur van 13 November 1642, die wij, daar zij niet te langdradig is, in haar geheel hier uitschrijven: ‘Alsoo myne E. Heeren van den Gerechte dagelijcx sien ende ondervinden, dat de uythangborden ofte de ysers of houten, daer deselve aen hangen, soo verre uyt-steken, dat 't gesicht van de straten verhindert ende gedeformeert wort, tegen verscheyde goede keuren ende ordonnantiën hier voren geëmaneert, ende de voornoemde Heeren 't selve willende weren ende in toekomende voorkomen, soo is 't, dat hare E. (inhererende de voorsz. oude keuren ende ordonnantiën) wederom ordonneren ende statueren, dat niemant binnen dezer stede, 't sij in wat straet ofte burgwal, of gedeelte van de Stadt 't selve soude mogen wesen, sijn uythangbort, oft uyt-steecksel, daer 't selve aen hangt, verder van sijn huys sal mogen laten uytsteken als de luyffen, ende daer geen luyffens mogen sijn, deselve tegen de huysen sal moeten aenhangen, op pene van drie gulden by de Contraventeurs te verbeuren, ende voorts de uythangborden ende uyt-steecksels in te trecken.’ - 't Is zeer opmerkelijk, hoe elke keur ons steeds verhaalt, dat haar voorgangsters niet behoorlijk nageleefd zijn. Ook deze ging 't niet beter; de uithangteekens bleven uitsteken als vroeger. Geen straat in Amsterdam, die rijker met uithangborden gedekoreerd was dan de Warmoesstraat. Melchior Fokkens had ze geteld; hun getal was twee honderd dertig. Trouwens 't was de voornaamste winkelstraat van Amsterdam, waar van ouds ‘de beste van de Stadt’ woonden. Breêro laat in zijn ‘Klucht van de Koe,’ Vriesche Giertje, de ‘Waerdin int Swarte Paert’, van een jonge dochter zeggen: Se het hielle rijcke vrienden......
Ja van de beste van de Stadt, sy wonen in de Warmoesstraet.
| |
[pagina 86]
| |
Maar, zegt Melchior, dat was vóór de ‘vergrootinghe van 't jaar 1612.’ In 't midden der 17de eeuw woonden er ‘de grootste winkeliers al in aanzienlijke, kostelijke woningen’; daar waren ‘de rijkste winkels der sijde stoffen en kostelijke Lakenen’; andere ‘vol van allerley Neurenburgsche waren, France winkels, daer al wat men bedenken kan voor Heeren en Juffers te koop is.’ De open deur dier winkels was met een kleed behangen, als een gordijn dat men toeschoof. Het getal der huizen in de straat was 220, zoodat sommige huizen dubbel van uithangborden voorzien waren. In het vorige Hoofdstuk spraken wij van de verplichting der wijnhuis-houders om een krans uit te hangen. In het laatst der 17de eeuw kwam hieromtrent een alternatief, gelijk wij o.a. uit het navolgende rijmpjeGa naar voetnoot1) kunnen leeren: Al waar men wijn verkoopt, daar is een krans gespannen
Of uithangbord, voorzien met tinn' of aarde kannen.
Die tinn' of aarde kannen of zoogenaamde pintkannen vinden wij vermeld in een keur van 29 April 1682. ‘De wijn-tappers sullen gehouden sijn een krans of twee pinten uyt te hangen waarbij blijken mag, dat sy sijn wijn tappende op een boete van vijf-en-twintig guldens, te verbeuren, t'elkens als sy bevonden sullen worden, geen Krans of Pinten uythangende te hebben.’ De verplichting voor de wijnhuizen was reeds vroeger ook tot de bierhuizen uitgebreid. Bij een keur van 14 Februari 1675 werd voorgeschreven: ‘dat de vrije herbergiers gehouden sullen sijn, een krans voor haer huys te hangen, opdat de bierdragers sullen konnen sien, wie vrije herbergiers sijn, die het vrij sal staen, allerhande soorten van bieren te tappen.’ Bij die zelfde keur werd nog een ander uithangteeken voorgeschreven: ‘een vaentje oft bortje, daer op geschreven staet: Hier verkoopt men kleyn bier by de kan tot gerief van de borgeren.’ (Dat borgeren klinkt ons mogelijk wat dubbelzinnig: 't wil zeggen burgers; want borgers kon de herbergier wel missen). Dit vaantje dan moest door ieder worden uitgehangen, die ‘geadmitteert was, om bier by de hael-kanne te mogen verkoopen.’ Verdween eerlang de krans van de herbergen in de steden, buiten, op dorpen en langs 's heerenwegen, bleef hij nog lang in wezen. En nog is hij niet geheel vergeten, maar leeft voort in herinneringen, in liederen en gezangen, ja in de nieuwste zelfs. Slaan wij b.v. den bundel Volksdichten van J.P. HeijeGa naar voetnoot2) op, dan zien wij er nog, Als de Leeuwrik komt te fluiten,
| |
[pagina 87]
| |
een mooi Klaartje ‘'t blonde kopje’ en ‘'t blanke handje’ buiten steken, om den groenen krans voor den gevel te hangen, die de gasten nooden moet; en ten slotte zegt dan de dichter: 'k Weet wel, wat er alle mans
Heenlokt naar den groenen krans.
Nog voor een ander beroep dan voor dat van wijn- of biertapper was in de 17de eeuw een uithangteeken verplichtend gesteld, t.w. voor dat van wisselaar. 't Was wel geen bord of vaantje, maar toch een teeken, dat in 't openbaar vóór den winkel moest prijken. Bij ‘Placcaet ende ordonnantie van mijne Heeren die Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, soo opten cours van 't gelt, enz. Anno 1606,’ was in het 61ste art. verordend als volgt: ‘De Wisselaers sullen gehouden sijn, in 't openbaer voor haren winckel te houden uytstaende den Schotel ofte Nappe metten wapenen der voorsz. Provintien daerop gheschildert, ten eynde een yegelick mach weten, dat sij tot sulcx gecommitteert sijn, op de poene van een Nederlantsche Ducaat, soo menichmael als sy des gebreckelick bevonden sullen sijn.’ Ten slotte nog een woord over het vroedvrouwsbordje. Vóór 1668 gaf ieder zich voor vroedvrouw uit, die zich zelve ‘daertoe genoegsame kennisse en bequaemheyt’ toekende, en waarschijnlijk hingen zij toen ook reeds het bordje uit, dat in 1675 het ‘gewoonlijk Vroedvrouws-bortje’ genoemd werd; toen echter werden zij onderworpen aan een voorafgaand examen, ten einde ‘acte van bequaemheyt’ te verwerven. In 1675 werd op voorstel der Inspectores Collegii Medici vastgesteld, dat geen vrouw tot het examen zou worden toegelaten, dan na vier jaren als leerling onder een geadmitteerde vroedvrouw te hebben gedient en 't vroed-werk bijgewoont.’ Daarna volgden nog van tijd tot tijd verschillende nadere voorschriften, waaruit wij alleen hebben aan te teekenen wat de uithangborden betreft. De vroedvrouws-leerlingen begonnen, bij eenige vorderingen in de praktijk, reeds vóór haar examen ‘een gewoonlijk vroedvrouws-bortje of diergelijk teeken uyt te hangen of te affigeren’, wat haar bij ordonnantie van 2 Maart 1691 verboden werd. Terzelfder tijd werd gelast, dat op de bordjes der Stads-vroedvrouwen de omschrijving van hare wijk ‘met leesbare letters’ te vinden moest zijn. Wij komen hierop in 't volgende hoofdstuk terug. |
|