De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 45]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 46]
| |
burgersGa naar voetnoot1). Doornik hing uit aan een derde voorname herberg in de Warmoesstraat over de Papenbrugssteeg, waar in 1573 Dukdalf logeerde. Een vierde was Spaengnen op den Nieuwendijk bij de Dirk-van-Hasseltssteeg, waar in 1535 Hans van Ghelen, een van de hoofden der Wederdoopers, zijn intrek nam om den grooten heer te vertoonen. De Witte Valk hing uit aan een herberg op den hoek van den Nieuwendijk en de Kapelsteeg, en de Kater aan een andere op den hoek van de Baafjessteeg. De Gulden Poort was in 1533 de herberg, waar de handboogschutters op ‘heiligh Sacramentsdagh in die vasten’ hun grooten maaltijd vierden. Engelenburgh was in 1525 het uithangteeken voor den boekwinkel van Doen Pieterszoon in de Warmoesstraat bij de Papenbrugssteeg, en werd in 1568 door Willem Jacobszoon naar de St. Annastraat overgebracht. In 1544 hing achter de nieuwe kerk de Schrijvende Hant uit. 't Was de winkel van den beroemden Cornelis Anthonisz., schilder en kaartteekenaar, die in zijn tijd een zeer geächt man, ook schepen en raad der stad is geweest. Hij was de schilder van den Braspenningsmaaltijd en andere schutters-stukken, die nog op 't stadhuis hangen. Hij schilderde de stad Amsterdam in vogel-perspektief en gaf diezelfde afbeelding vervolgens, in hout gesneden, in twaalf bladen uit. Hij teekende ook verscheidene kaarten voor de stad, onder anderen in 1543 twee van de Oostzee, en in 1544 en 1547 vier van de Lastaadje. - In 1569 had de ‘boeckprenter Harman Jansz.’ den Vergulden Passer uithangen; hij leverde in dat jaar aan de stad vier kaarten van Amsterdam, ‘twee gestoffeert en twee witte,’ vermoedelijk exemplaren van de groote houtsnêekaart van Cornelis Anthonisz., wiens opvolger hij schijnt geweest te zijn. Een ander kaartteekenaar, tevens ingenieur en architekt, de met lof bekende Joost Jansz. - ook Bilhamer en Beeltsnijder bijgenaamd - woonde in een huis, waar de Landmeter uithing; hij stierf er in 1590. Dit huis stond waarschijnlijk in de Kalverstraat; althans daar woonde hij in 1586. De Mol hing uit aan 't huis op 't Damrak bij den Dam, waar de burgemeester Hendrik Dirksz. woonde, en de Papegay aan 't huis van burgemeester Joost Buyck. De Keizer aan den ijzerwinkel van Lenard Jansz. de Graeff op den Vijgendam; de Gouden Reael op 't Water aan 't huis van Laurens Jacobszoon: en de Hulk bij den korenkooper Jacob Simonsz., die zich later als Jacob Simonsz. de Rijk onder de Watergeuzen een naam heeft gemaakt. Die Hulk had een tegenhanger in de Blaauwe Hulk te Enkhuizen, die uithing aan de woning van Jacob Sieuwertsz, die in 1572 onder den naam van Blaeuwhulck medewerkte om de Spanjaarden uit de stad te houden en later burgemeester werd; terwijl er bovendien te Amsterdam ook een blaauwe hulk was, want Jan IJsbrandsz. Blaauwhulk was serjant der schutterij in 1580. | |
[pagina 47]
| |
De Builkist was 't uithangteeken van een huis in de Kalverstraat naast het Oudemannenpoortje (waar nu de ingang is van het Burgerweeshuis), de Vijf Vliegen op den Nieuwe-zijds-achterburgwal op den hoek der steeg, die thans de Vliegendesteeg heet en waar Jan Vijf Vliegen woonde, een weldadig man, die een hofje voor weduwen stichtte, de Jan-Vijf-Vliegen-huisjes genaamd. Het huis de Pot stond aan de Zuidzijde van den Middeldam nevens de plek, waar in 1563 de haringmarkt wasGa naar voetnoot1): als bewoner van dat huis vinden wij in 1567 Kornelis Barendszoon in de Pot, en in 1578 Heindrick in de Pot, handboogschutter. Het huis Ruytenborch was in de 16de eeuw het hoekhuis van den Vijgendam en de Warmoesstraat; en op den hoek der steeg, die thans de Gaperssteeg heet, hing te dier tijd een oven uit; vermoedelijk woonde daar een bakker of een gaarkeukenhouder. Voorts vinden wij in de 16de eeuw te Amsterdam vermeld: 1511 Claes in de Gulde Hant, Regent van 't Oude-zijds-Huiszittenhuis: 1513 Claes Jacobsz. in 't Paradijs, Raad, en echtgenoot van Haasje, de stichteresse van 't Burgerweeshuis; - 1519 Frans Hendriksz. in den Wildeman, Regent van 't Oude-Zijds-Huiszittenhuis: - Claes in de Cat, Regent van 't gasthuis: 1547 Hendrik Cornelisz van Marcken in de Roômeulen, Raad, en Olfert in de Fuyck, geërfde in de Lastaadje: 1548, Jan Oom Jansz in de Roghe, - 1555 Claes Dirksz. in de drie Koningen, Regent van 't Burgerweeshuis: 1561 Jan Claesz Samson, verver in de drie Koningen, Raad: - 1566, Adriaen Reinierszoon in 't Crom Hout, Hendrick Simonszoon in den Hoppezak en de weduwe van Pieter Dirkszoon in 't Vlasvat: 1567, Jan en Cornelis Pieterszonen in Deventer, Klaas Boelensz in Hamburg, Jan Janszoon in 't Hert, Andries koperslager in Neurenburg, Jan, Volckert en Fredrik Sieuwertszonen in den Haen, Klaes Hendrikszoon in den Sleutel, Jacob Janszoon Coster in de Kalkoen, Andries Boeleszoon in 't Gouden Hooft, Jacob in den Rosekrans, Hendrik Sweerts in den Groninger toren, Jan in 't blaeuwe Paert, Willem Lubbertsz in den Helm, Barend Janszoon in den Engelschen Dog, Lysbet in den Zilveren Reael, weduwe van een korenkooper, Jacob Cornelisz in St. Andries, Regent van 't Burgerweeshuis; - 1571. Cornelis Jansz. in 't Roode Cruys, die verlof vroeg om een kruitmolen op te richten: - 1573 Evert Corsz. Sorg in 't Marsgen, Raad: - welk uithangteeken vermoedelijk zijn oorsprong te danken had aan een koopman, die als marskramer begonnen was en 't zoo ver had gebracht, dat hij een eigen huis had kunnen doen bouwen; - 1578 Mr. Cornelis Jansz. in 't Romenyboot, een wijnkoopers uithangbordGa naar voetnoot2), Hendrik in den Engelsman, Aecht Simonsdochter in de Wijnpers, Jonge Kees Speelman in de Dry | |
[pagina 48]
| |
Estrikken, (vloersteenen): Claes Franszoon in de Drie Koperen Potten, Dirck Jan in Deventer, Joost Janszoon in de Fontein, Simon Pieterszoon in den Kuil der leeuwen, Jan Corneliszoon in 't Roode Cruys, Hendrik Meindertszoon, smid in 't Engelsche tonnetje, Barent Claeszoon in de Drie Engelen, Regent van 't Burgerweeshuis, 1590 Jacob Jansen Benning in 't Vliegende Varken, Regent van 't Burgerweeshuis. Velen ook hebben den toenaam zonder voorzetsel. Wij behoeven ten bewijze daarvan de Regeeringslijsten slechts na te zien, en dan vinden wij er de schouten Symon Sillemoer Claesz. Schol in 1509 en Willem Maartensz. Kalf in 1578, de burgemeesters Floris Jan Claesz. Otter in 1510, Jacob Huyg Pietersz. Haring in 1532, Goossen Jansz. Reecalf in 1535, Dirck Hillebrants Otter in 1547 en Jan Claesz. Kat in 1579: de schepenen Hendrik Jan Baers in 1507, Mr. Pieter Olie Haring in 1525, Jacob Hendriksz. Sael in 1538, Hendrick Jansz. Kroock Swaerd in 1559, Henrick Olfertsz Fuyck in 1578, Jan Pietersz. Reael in 1579, Fredrik Vogel in 1580, Egbert Pietersz. Vinck in 1584, Otto Vogel in 1586, Jan Laurensz. Spieghel in 1589, Reynier Paeu in 1590, Pieter Jacobsz. Bas in 1594 en Dr. Dirk Bas in 1596, en de Raden Willem Claesz. Koeck in 1536, Allert Dirck Fa-sol (zeker het uithangteeken van een muzikant) in 1541, Cornelis Jansz. Roôcruys in 1567, Marten Symonsz. Schuytgen in 1574; Gerrit Jansz. Koesveld, Gerrit Jacobsz. Schaep en Gerrit Jansz. Delft in 1578. - Voorts kennen wij nog in 1512 Jan Lambertse Goedekan, kerkmeester der Oude Kerk: in 1566 Geurt Dirkszoon Doodshooft op 't Rok-in: in 1567 Gerijt Jansz. Preeckstoel, Regent van 't Burgerweeshuis: in 1578 Gerrit Jansz. Parijs, kloveniersschutter, Claes Cornelis Roôwagen en Thomas Willemsz. Bontekoe. En niet alleen te Amsterdam, ook elders vond men dezelfde verscheidenheid. Te Delft b.v. hing in de eerste helft der 16de eeuw aan een huis de Bok uit, waar de Boksbrug naar geheeten werd; elders (1536) het Anker, en (1537) de Twee Rapen. Op de Oude Delft hing op den hoek van een steeg een groote houten Sleutel uit; 't was het uithangteeken eener brouwerij. In 1567 hing aan een ander huis de Blinde Wereldt uit, en voorts vindt men genoemd: meester Willem in de Vergulde Pot, Sasbout Beukelsz. in de Vergulde Buys, Sasbout Cornelisz. in den Bock, Pieter Pieterszoon in den Briel, - denkelijk de Bril, want er was nog in de 17de eeuw te Delft een huis de Bril bij de Schreibrug, en Bril en Briel wisselden in dien tijd, de stad den Briel werd ook de Bril gespeldGa naar voetnoot1) - Pieter Jacobsz. in 't Schilt, Dirk Vincentszoon, brouwer in de Kandelaer, Gijsbrecht Willemsz., | |
[pagina 49]
| |
brouwer in de Kop; en de brouwers in de halve Maen, in de Starre, in de Slange, in den Bonten Mantel, in 't Dubbele Kruis. Ook buiten'slands, te Londen, te Parijs, was 't al even zoo. In elke dier steden treft men nog een bijzonderheid aan, die hier niet te vinden was. Volgens H. Sauval, Antiquités de la ville de Paris, plachten de winkeliers banieren boven hun deuren en uit hun vensters te hangen, waarop het teeken van hun winkel als hun blazoen geschilderd was. Wij kunnen echter moeilijk gelooven, dat hier aan wapperende vlaggen te denken valt, wier gebruik toch weinig aan 't doel zou beäntwoord hebben, daar het rimpelend en golvend doek zelden duidelijk te zien geeft wat daarop geschilderd is, en bovendien in een straat vol winkels de eene vlag de andere voor 't oog bedekt. Wij gelooven dus eerder, dat men onder deze banieren geschilderde zeilen te verstaan heeft, gelijk aan die, welke wij nog aan onze kermistenten zien opgehangen. Ook waren in Frankrijk in de 16de eeuw de gebeeldhouwde uithangteekens zeer algemeen, hoewel niet afzonderlijk staande of hangende, maar een deel vormende der houtkonstruktie van 't gebouw. Onder dit beeldwerk vond men inderdaad meesterstukken, zoo keurig van bewerking als die der Stalles in de Domkerken. Enkele treft men nog te Rouaan en in andere oude steden aan: sommige ook zijn in plaatselijke musea van oudheden bewaard. Te Londen had men nog een andere wijze om zekere soort van huizen aan te duiden. Onder Hendrik VIII werd bepaald, dat de bordeelen, die langs den rivierkant gevestigd waren, gewitte muren moesten hebben en hun kenmerkende teekenen op die muren geschilderd staan. De namen van sommige worden bij schrijvers van dien tijd vermeld, en 't blijkt daaruit; dat de figuren zelve niets buitengewoons hadden: de Gekruiste Sleutels, het Kanon, het Kasteel, de Kraan, de Kardinaalshoed, de Klok, de Zwaan. Een voorschrift van dien aard kwam in de steden van ons vaderland niet te pas, vermits 't houden van bordeelen of geheel verboden of tot bepaalde plaatsen beperkt was. Te Amsterdam werd nog den 31sten January 1591 verboden, huizen te verhuren aan bordeelhouders. Bij de boekdrukkers bleef alom, als in de voorgaande eeuw, de gewoonte bestaan om hun uithangteekens op den titel hunner werken of te drukken of te vermelden. En ook de waarschuwingen tegen nadrukken bleven noodig. Wij vinden er eene van den beroemden Venetiaanschen drukker Aldus, in de voorrede van zijn Livius, 1518: ‘Ten slotte moet ik den vlijtigen lezer berichten, dat sommige Florentijnsche drukkers, ziende, dat zij onze naarstigheid in druk en korrektie niet kunnen evenaren, hun toevlucht hebben genomen tot hun gewone kunstgrepen. Zij hebben de “Institutiones Grammaticae van Aldus” op hunne persen nagedrukt en daarop ons welbekend merk gezet: den dolfijn om het anker geslingerd. Intusschen hebben zij dit zoo onhandig gedaan, dat elk, die maar eenigszins met de boeken van onze drukkerij bekend is, terstond het onbeschaamd bedrog | |
[pagina 50]
| |
ontdekken kan. Immers hun dolfijn kijkt links, terwijl de onze rechts gewend is.’Ga naar voetnoot1) Onze Nederlandsche drukkers stelden even zoo hun uithangteekens op het titelblad, als: in 1525: ‘Gheprent tot Amstelredam aen die Oude Zijde, in die Kercstraet by die Papenbrugghe. Bi my Doen Pieterfoen. In Enghelenburch.’ En om er niet weêr op terug te komen vermelden wij hier tevens, dat die gewoonte in de 17de eeuw almede in zwang bleef. Zoo had Blaeu een Zonnewijzer op zijn huis en op den titel zijner boeken, Abraham de Wees een Putje, Thomas Pietersz een Fontein, Jacob Aertsz een Vurige Kolom, Dirck Pietersz een Vergulde Pers. En wanneer zij de figuren niet in houtsnede drukten, werden die toch met namen vermeld. Ja ook de waarschuwingen tegen bedriegers en nadrukkers vinden wij bij ons, soms zelfs in zeer levendige en gekleurde uitdrukkingen, b.v. voor ‘den tweeden druck’ van de ‘Beschryvinge der Wijdt-vermaarde Koop-Stadt Amstelredam’ door M. Fokkens, uitgegeven door Markus Willemsz Doornick boeckverkooper bij de Nieuwe-brugh op de Tesselsche Kay in 't Kantoor-Inkvat Anno 1662, waar ‘Heeren en Boekverkoopers en alle anderen’ gewaarschuwd worden tegen ‘zeker snoode Broddelaer, Nakladder of Uytzuyper’ - hoe schilderachtig! de nadrukker van eens anders boek wordt vergeleken bij een, die eens anders glas leêgdrinkt! - En de ‘waerschouwinge’ eindigt met de verzekering, dat ‘deze onbeschaemde lantloopers - dat zijn weêr de nadrukkers - slachten de Mugge, die, langh om de kaers gevlogen hebbende, ten laetste haer doodt woelt; doch als 't al niet deugen wil, hij kan dan noch met een kraam vol papieren en nieuwe tijdingen na Vianen trekken, daer zal hy welkom zijn.’ Nog in de 18de eeuw drukten onze boekdrukkers hun uithangborden, in hout of koper gesneden, op den titel af. Zoo heeft Halmaas Tooneel der Vereenigde Nederlanden, in 1725 te Leeuwarden uitgegeven ‘by Hendrik Halma, Landschaps- en Akademiedrukker,’ op den titel het beeld van Con- | |
[pagina 51]
| |
stantinus Magnus Aug., of keizer Konstantijn de Groote, en daarbij 't devies In hoc signo (in dit teeken). En 't waren de boekverkoopers alleen niet, die hun uithangteeken als merk lieten drukken op de werken, die zij afleverden. Ook de tabaksverkoopers deden 't evenzoo op de zakken, waarin zij hun tabak pakten, en verzochten, even als de drukkers, op hun merk te letten. Zoo zei b.v. de tabaksverkooper De Bly te Leeuwarden, in een rijm dat hij er bij gaf: Puik Varinas, zoet van geurtje,
Zoekje die, zoo komt bij mij,
Goed van smaak, van reuk en kleurtje
Vindt gij altijd bij de Bly.
Daarom bid ik, goede luiden,
Ziet mijn Merk en Zegel aan,
Dat er van geen andre kruiden
In mijn briefjes word gedaan.Ga naar voetnoot1)
Doch wij keeren tot de 16de eeuw terug, om nog een blik te werpen op de historische uithangteekens. Onder de ingezetenen van Amsterdam, die in 1568 wegens hunne anti-Spaanschgezinde gevoelens de wijk hadden genomen en door Alva opentlijk werden ingedaagd, vinden wij genoemd Pieter Janszoon na den brand van Delft. Die bijnaam wijst op een afbeelding of een opschrift aan zijn gevel. De brand van Delft had plaats in 1536 en was zoo vreeslijk, dat die stad voor drie vierde gedeelten vernield werd en de schrik door heel Holland sloeg. Amsterdam bestond te dier tijde nog grootendeels uit houten huizen, en de Regeering had al voor eenige jaren een maatregel genomen en daartoe machtiging van keizer Karel verworven om 't bouwen van steenen huizen te bevorderen. De schrik, dien de brand van Delft verspreidde, bewoog toen verscheidene Amsterdammers, hun houten woningen af te breken en er steenen huizen voor in de plaats te stellen: de Regeering spoorde er krachtig toe aan, ja dwong er zelfs toe, waar zij onwil bespeurde, gelijk o.a. aan eenige bewoners der Oude- en Nieuwebrugssteegen in 1536 door Mijne Heeren van den Gerechte bevolen werd, de houten wanden hunner huizen door steen te doen vervangen. En nu leert ons dit opschrift van het huis van Pieter Janszoon, dat het ook na den brand van Delft gebouwd werd, en de bouwheer de herinnering van dit feit, of van den doorgestanen schrik, die hem tot den bouw bewogen had, op die wijze had willen levendig houden. Wellicht stond boven het opschrift een afbeelding van het in puin verkeerde Delft. Meer nog dan voorstellingen van gebeurtenissen werden afbeeldingen van bekende en doorluchtige personen op de uithangteekens gevonden. | |
[pagina 52]
| |
Dat aan een voorname herberg te Amsterdam de Prins van Oranje uithing hebben wij reeds gezien. En, even als de Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht op de uithangborden geschilderd werd, zoo had men ook de Keizerlijke Majesteit zelve afgebeeld, o.a. op den Vijgendam voor 't huis, waar de ijzerkooper Lenard Janszoon de Graeff woonde, later een groot voorstander der hervormingspartij, en te wiens huize, na de beweging op 25 Februari 1567, onderhandeld werd over een verdrag tusschen de Spaansch-gezinde Wethouderschap en de BurgerijGa naar voetnoot1). En 't lijdt naauwlijks twijfel, of zijn huis was niet het eenige, waar Keizer Karel uithing. - Onder de kerkmeesters der Oude Kerk vindt men in 1513 een Hendrik de Koninck. Was hij naar zijn uithangteeken genoemd, dan zal die Koning geen andere dan Filips de Schoone geweest zijn. In den Geuzentijd moeten de gebeurtenissen van den dag aanleiding gegeven hebben, dat men op uithangborden er op zinspeelde. Dat dit geheel en al in den geest van den tijd was, bewijst ons een ballade van 1572, die ons in 't ‘Geuseliedtboeck’ is bewaard gebleven, en waarin Alva, Oranje, Egmond en Hoorne, Brederode, de Koning van Frankrijk en de Koningin van Engeland, worden voorgesteld als Waarden, die elk een bijzonder uithangbord hebben. Alva heet de waard in 't Schaakbord, met toespeling op zijn wapen, dat een schaakbord was van zilver en lazuur; Oranje de waard in 't Gulden Vlies, omdat hij Vliesridder was; Brederode de waard in de Roô Leeuw; de Koning van Frankrijk de waard in de Drie Leliën; Koningin Elisabeth de waardin in de Roos; allen met zinspeling op hun wapens. Ghy borghers, hoort al mijn vermaen,
Ick soude u gheerne ten besten raen:
Wilt den weert int schaeckbert vlieden,
En wilter niet te biere gaen,
Men sieter veel boosheyt geschieden.
Om tappen was hy eens wel bedocht,
Seer neerstich heeft hy een huys ghesocht,
t' Antwerpen is hy ghecomen,
Zijn dambert heeft hy mede ghebrocht,
Daer heeft hy een huys vernomen.
Den weert int gulden vlies ydoonGa naar voetnoot2)
Boyen al de tappers voerde hy de croon,
Zijn bert sach men afbreken,
Om meer te tappen was hem verboon
En dat dambert isser wtgesteken.
| |
[pagina 53]
| |
Noch twee notabele weerdenGa naar voetnoot1) vroet
Die daer bewoonden haer eyghen goet
Sy tapten tot haerder vromenGa naar voetnoot2)
Haar berden smeet hy onder den voet,
Met syn volck is hy in haer huys ghecomen.
Om vechten waeren sy stracks bereyt,
Die twee weerden hebben sy neder gheleyt,Ga naar voetnoot3)
't Volck was beroert met hoopen.
Den weert int gulden vlies voorseyt
Neerstich sach men 't ontloopen.Ga naar voetnoot4)
De weert in de roô leeuw vermaert
Was met sijn volck byeenvergaert,
Maer hy was oock haest verdreven;
Elck was van desen weert vervaert
Maer dry tappers zijn daer ghebleven.Ga naar voetnoot5)
De weert int gulden vlies met sin
Woont met den weert in de dry lelien in,
Zy hebben haer huys vol knechten;
Twee tappers in één huys, tis onmin,
Men sietse dick kijven en vechten.Ga naar voetnoot6)
Den vreemden weert int dambert hier,
Die heeft nu omme doen roepen zijn bier,
Eer dat hem begonst t' ontsueren.Ga naar voetnoot7).
Hy wil dat vercoopen hooghe en dier,
Maer ten sal hem niet ghebeuren.
Zijn gasten, die hij voor vrienden hult,
Die hadde hy geerne met listen verdult,
Soo 't daer wel heeft gebleken:Ga naar voetnoot8)
Hy hadde geerne zijn beurse ghevult,
Het tiende bier wild' hy haer ontrekenGa naar voetnoot9).
| |
[pagina 54]
| |
Die gasten maeckten soo groot gheluyt,
Sy smeten den weert ten deuren uyt,
Met syn volck quam hy int snevenGa naar voetnoot1),
Sy seyden: packt uyt, ghy vreemden guyt,
Wy hebben sulcx noyt ghegheven.
Soo menich borgher heeft dit verstaen,
Sy en wilden niet meer te biere gaen,
Haer gelt sal hem nu faelen;
Hy is met sijn groote huyshuere belaen,
Hoe dat hy die sal betaelen.
Als ghy met vreuchden u ghelt verteert,
Gaet liever tot den besten weert,Ga naar voetnoot2)
Buyten d'oosterpoortGa naar voetnoot3) in de werelt ghepresen.
Daer vindy bereyt wat ghy begheert,
En daer wil elck mensche wesen.Ga naar voetnoot4)
Buyten de noordpoort op dit termyn,
Daer woont een vrouken, hups en fijn,
In de roose, over een waterken wijden,Ga naar voetnoot5)
Men drinckter goetkoop bier en wijn,
't Volck coemter aen alle sijden.
Neemt oerlof doch van dit bediet,
Als hyGa naar voetnoot6) u meer te gast ontbiet,
Wilt van u ghelt niet wijcken;
Want den arbeyt van uw handen, siet,
Die soude hy gheerne strijcken.
Wij ontwaren uit dit rijm tevens, dat het destijds de gewoonte der herbergiers was, hun bier te laten omroepen, op gelijke wijze als wij nog in onzen tijd te Amsterdam de visch hoorden doen, als de heraut met zijn koperen bekken de stad rondging. Jammer, dat die uithangborden uit den geuzentijd ons niet bewaard of beschreven zijn; wij kunnen nu naar 't geen daarop te zien is geweest slechts gissen. Zeker heeft menig liefhebber van den Prins de Pelikaan uitgehangen, met het rijm daaronder: | |
[pagina 55]
| |
Ick voede miin jongen met miin bloet,
Bis ick vertere miin liif end goet.
En na de inneming van den Briel zal men gewis allerlei stekelige zinspelingen hebben aanschouwd; niets toch was meer geschikt om de Geuzen, die weldra bijna geheel Holland en Zeeland vervulden en die graag ‘te biere’ gingen, binnen te lokken, en de waarden kenden hun belang te goed om daarvan geen partij te trekken. Behalve dat ook de partijhaat zelf er toe leiden moest om, ook bij anderen dan bij herbergiers, lucht te geven aan een lang bedwongen wrevel. Ongetwijfeld zag men op menig uithangbord de voorstelling van de negen penningen met den tienden op de punt van den degen, die zelfs op het wapenschild van 't Brielsche Nieuwland is overgebleven; - of ook wel den kop van Dukdalf, met het onderschrift: de Geuze Duyvel. Immers, dat het uithangen van des gehaten Hertogs tronie toen en later niets ongewoons was, bewijst de bijzonderheid, dat men op onderscheidene plaatsen dezen of genen kop heeft aan te wijzen, waarvan de overlevering zegt, dat het die is van Dukdalf. Te Zutfen wilde elk in het leelijke aangezicht buiten de Nieuwstadspoort steeds het zijne herkennen, en 't zelfde is men van oudsher gewoon geweest elkaâr te vertellen van zekeren niet minder leelijken kop in den gevel van een huis te Amsterdam in de Warmoesstraat over de Oudebrugsteeg. 't Kan zijn, dat daar voorheen een werkelijke Dukdalf heeft uitgehangen, waarvoor men in de 17de eeuw dien steenen kop heeft in de plaats gezet. - Den titel van Geuse-Duyvel heeft Melchior Fokkens ons bewaard. Een andere toespeling op den Hertog, namelijk, een hond met een menschenhoofd en een bril op de neus, en het onderschrift in den Gebrilden Hond, zal ook wel niet ontbroken hebben; noch ook de voorstelling van Lumey, die met de eene hand aan Alva een toom in den mond wringt en hem met de andere een bril op den neus drukt, en daaronder: Ducdalven mach verdraghen nood'
Den bril op sijnder neuse groot.
noch, eindelijk, de schilderij van de Vos, de Wolf en de - Gans, waarbij de Vos Alva, de Wolf de Spanjaarden, en de Gans de Geuzen verbeelden moest. 't Geuseliedtboeck heeft er nog een liedje van bewaard: De Ganse heeft vernomen
Met so menich cleen dier,
Hoe de Vos sonder schroomen
Den Wolf wil senden hier
Om haar jongen te berooven,
Nemen de thiende wt den nest,
En ooc van alle schooven
Te plucken, daer aen haar best
| |
[pagina 56]
| |
Souden sy hebben gemest.
Dese mare is vertogen
Onder menich voghel cleyn.
Byeen sijn die nu gevloghen
En comen al ghemeyn
Om den Vos te verdrijven,
Te smijten den Wolf doot
En noch comen sy stijven
Met een ganse vloot;
Nu is de Vos in grooter noot.
Doch, zoo er een van deze of een andere voorstelling in gelijken geest op uithangborden verscheen, 't was zeker niet voor 1578, dat men die te Amsterdam zag, waar tot dien tijd de Spaanschgezinde Regeering ze wel verboden zou hebben. Van dien tijd, namelijk van 1578, moet het uithangbord de Verjaagde Geus te Amsterdam geweest zijn. Bij het 8ste punt der Satisfactie van 8 Februari 1578 was bepaald, dat alle burgers, die gebannen of uitgeweken waren, (en aan wie allen men den naam van Geuzen toekende), zouden mogen wederkeeren en hun poorter- en gilderecht genieten. Het zal kort daarna, of drie maanden later, toen de Regeering veranderd was, zijn geweest, dat een hunner, ter herinnering eener ballingschap, waarop hij, als vele anderen, roem droeg, den Verjaagden Geus uithing. 't Bord hing er tot diep in de 17de eeuw, toen 't verwisseld werd tegen 't Oog in 't Zeil.Ga naar voetnoot1) Doch er waren reeds vroeger meer uithangteekens weggenomen of tegen andere verwisseld. Toen in de laatste helft van de 16de eeuw overal in Holland en langzamerhand ook in elke stad van ons vaderland, die zich aan 's Konings gezag onttrok, de beelden uit de kerken genomen en de monniken uit de kloosters gedreven werden, sprak het wel van zelf, dat men aan de open straat geen voorstelling gedoogd zou hebben, die ‘naer de paepse superstitiën smaecte.’ Zoo verdwenen de beelden van de ‘Moeder Godts’ en de Heiligen uit de nissen der gevels, waarvan enkele voorbeelden tot in onze dagen zijn overgebleven, die ons nog de ledige nissen als historische herinneringen vertoonenGa naar voetnoot2). En tevens verdwenen toen alle ‘Sancten ende Sanctinnen,’ die in ‘huyskens’ of kapelletjes aan hoeken van straten en bruggen stonden. Waren die al geen uithangteekens van 't huis, aan welks muur zij bevestigd waren, toch kunnen wij ze als uithangteekens der buurt beschouwen, vermits zij de zichtbare vertegenwoordigers waren van de devotie der buurtgenooten, die er hun waslicht offerden, en zij bovendien aan de | |
[pagina 57]
| |
buurt of straat den naam gaven, waarvan in alle steden de voorbeelden te vinden zijn. Een dier beeldjes gaf eens te Amsterdam aanleiding tot een kluchtige historie, die echter de partij op 't kussen graag ernstig zou hebben opgevat. Daar, als we zeiden, de buurtgenooten hun waskaars offerden aan den heilige van de buurt, zoo had ook gewoonlijk in de onmiddellijke nabijheid een vrouw haar kraampje opgeslagen (niet zonder verlof van 't geestelijk gezag), die de vereischte kaarsen te koop had. Nu stond er te Amsterdam, aan den hoek van de Langebrug ‘een huysken, daarin een Mariabeeldeken;’ en 't was de vrouw van een zanddrager, die daar ‘haar kraam voor hield.’ 't Was in de maand December 1566, nadat het gansche land in opschudding was geweest door de beeldstormerij, die ook al in de Oude kerk begonnen, doch gestuit was, en terwijl de Prins van Oranje als Stadhouder van Holland binnen Amsterdam vertoefde, om maatregelen te beramen ‘tot ruste der stad.’ In een kroeg zaten eenige mannen ‘op den drink-bank’ en daaronder de zanddrager, zoo even genoemd, die, dronken zijnde, door zijn makkers wat geplaagd werd, en aangepord om 't gelag te betalen. ‘Gij meugt dat wel,’ zeiden zij, ‘want uw wijf is in maatschap met Onze Lieve Vrouw; zij deelen immers 't kaarsgeld samen.’ Daarop loopt de kerel met een dronken kop de deur uit, ‘smijt de kraam om verre,’ en geeft zijn vrouw eenige muilperen en schoppen. Zij op de vlucht, en 't zanddragershuisje in, - hij haar na. Met dat hij in 't huisje is, snapt zij er uit en slaat de deur toe. De dronken vent, zich opgesloten ziende, grijpt het touw van den bengel, en ‘klept met 't kloksken dat er hing,’ - zoodat al de buren en voorbijgangers te zamen stroomden, vragende, of er brand of oproer of commotie was? Eindelijk toen hem 't bengelen verveelde, schoof hij 't raam open, sprong er uit, en zette het op een loopen naar de Regulierspoort heen. Al 't volk hem na. De schutters, die de wacht hielden aan de poort, meenden dat er oproer was, en, den zanddrager voor den aanvoerder aanziende, namen zij hem gevangen. Maar toen de hopman bespeurde, dat het niets anders dan een dronkemansrelletje was, liet hij hem loopen. Maar inmiddels waren al een paar gedienstige geesten, die 't omgeworpen kraampje gezien hadden, naar 't stadhuis geloopen, om den Burgemeesteren aan te dienen, dat bij de Langebrug de beeldstormers weêr doende waren. De Burgemeesters, die het graag geloofden, liepen dadelijk bij den Prins, zeggende, dat er nu zelfs in zijn tegenwoordigheid beeldstormerij gepleegd was, en hopende hem daardoor tot strengheid tegen de Hervormden te bewegen. Wat hun echter niet gelukte, want de Prins wist het beter, en ‘zocht de vrede der stad’, waartoe hij ook eenige dagen later een verdrag deed sluiten. Het in zwang komen in de 16de eeuw van steenen gebouwen vordert van ons, ook over gevelsteenen te spreken. | |
[pagina 58]
| |
De History of Signboards verhaalt onsGa naar voetnoot1) dat de gevelsteenen te Londen eerst van de tweede helft van de 17de eeuw dagteekenen, want dat na den grooten brand van 1666 vele huizen, in plaats van de vroegere uithangborden, steenen bas-reliefs in den gevel kregen. In ons vaderland zijn deze laatsten al meer dan honderd jaren ouder. Dat we ze als uithangteekens te beschouwen hebben, is reeds in ons eerste hoofdstuk gezegd: dat zij inderdaad doorgaans niet anders waren en de plaats der borden of andere teekens vervingen, zouden wij nog nader kunnen aantoonen uit de daarbij geplaatste op- of onderschriften. Zoo leest men te Amsterdam op de Appelmarkt, onder een afbeelding van de stad Vollenhove: ‘dit is in
Vollenhof’ Op den Nieuwendijk onder die van een Goojer boertje: dit is in de Oude Goyer van Naarden.’ - en in de Westerstraat in de Prumboom. In vele steden zijn nog aan oude huizen zestiende-eeuwsche gevelsteenen te vinden. Te Delft is de oudste, van 1536, waarop een anker, en een andere van 1537, waarop twee rapen. Te Amsterdam placht op het Rok-in een huis van 1549 te staan, dat het Gulden Vlies in den gevel had; maar thans staat de oudste gevelsteen op de Tesselsche kaai, aan 't hoekhuis van 't Damrak. Deze is van 1558, en wij geven er later de afbeelding van. Een andere van 't zelfde jaar, doch alleen met het jaartal gemerkt, bevindt zich op den Oude-zijds-achterburgwal over de Bloedstraat. Een zeer fraaie ‘Kruisdraging’ in de Enge-kerkssteeg bij 't Oude-kerks- | |
[pagina 59]
| |
plein - dus weleer tegenover 't Kerkhof - schijnt ook uit het midden der 16de eeuw te zijn. En nog voor weinige jaren zag men er op den Oude-zijds-achterburgwal bij de Molensteeg twee van 1561, met de wapens van Holland en Amsterdam. In de Prinsenhofssteeg staat er nog een aan een poortje, van 1560; aan een zijkapel der Oude kerk, een van 1571; aan
de poort van 't Begijnhof een van 1574; aan de St. Pieterspoort een van 1584; op het Rok-in, aan den hoek der Lommertssteeg van 1588, en in de Kalverstraat bij de Begijnensteeg van 1599. Ook het steentje in het pakhuis de Duif op de Kromme-waal bij de Bantammerstraat schijnt uit het laatst der 16de eeuw te zijn. En in de St. Nikolaasstraat staat een zeer oud steentje met het opschrift Niwt Bettelem, dat wel ‘Nieuw Bethlehem’ zal beteekenen. Al in de 16de eeuw staken de luifels en borden ver over de straten vooruit; ieder winkelier was bezield met de zucht om zijn bord of teeken voorbij dat van zijn buurman te doen uitspringen, en zoo werden de straten als met een houten verhemelte voorzien. De keur van 1565 zegt, dat, door 't niet observeeren der gemaakte keuren, ‘veel en verscheyden ongeregeltheden ter contrarie ende in prejudicie van dien by diversche personen gepleegt sijn geweest ende noch dagelijcx gepleegt worden, waer deur groote inconvenienten, disordre ende ongelijckheden gesproten ende geresen sijn.’ En ‘om daarinne te remediëeren’ werd ten aanzien der luifels en uithangteekens bepaald (in art. 30), dat op 't Water, de Burgwallen en in de Hoofdstraten de wijdte der stoepen mocht zijn zeven vierendeel eener el, en dat de luifels ook niet wijder mochten wezen, ‘ende andere borden ofte uythangende teyckenen, van gelijcken; sonder dat men eenige borden ofte plancken, voor ofte besijden de luyffenen sal mogen hangen ofte stellen.’ - In 't volgende artikel werd voor elke kleine straat of steeg afzonderlijk bepaald, of er al of niet stoepen mochten zijn en hoe wijd, en dat ‘daernaer oock uyt-hangende borden ende luyffenen gestelt | |
[pagina 60]
| |
sullen moeten worden.’ En zegt daarop art. 31, ‘niemant en sal sijne luyffenen ofte uythangende borden verder mogen uytsteken dan sijn stoepen.’ Derhalve, waar geen stoepen mochten zijn, gelijk in een groot aantal stegen het geval was, ook geen luifels of uithangborden. Wat nu de luifels aangaat, deze heeft men in de bedoelde stegen ook niet gehad; men behielp zich met een schuine plank boven deur en vensters; doch uithangborden had men er wel degelijk. Vooral in stegen, die vol kroegen waren, zoo als de Hasselaarssteeg, hingen ze van wederzijden juist in 't midden boven de straat. In 1594 hadden de huizen in de Halsteeg, Molsteeg en meer dergelijke straatjes nog - wat wij thans ons naauwlijks kunnen voorstellen - luifels, die meer dan anderhalf voet vooruitstaken, en daarom werd den 1sten November 1594 bepaald, dat de luifels in die stegen ‘maer anderhalve voet breet sullen mogen sijn.’ Toch was reeds bij de keur van 1565 de breedte op niet meer dan eenen voet bepaald; wij hebben dus hier weêreen klein bewijs, hoe de keuren opgevolgd en gehandhaafd worden. Den 9den November 1594 werd bij keure bepaald, dat ook de uithangborden in de Halsteeg, Molsteeg, Stilsteeg en Gasthuismolensteeg, ‘niet verder sullen mogen uytsteken dan de luyffen.’ Maar alweêr met deze uitzondering ‘dat degene die eenige borden jegenwoordelick uyt-stekende hebben, die breeder syn dan de luyffen, by dispensatie gegunt wort dat deselfde dien niettegenstaende sullen mogen uytsteken.’ - Men kan begrijpen, welk een fraaie uitwerking een keur moest hebben, waarbij aldus het bestaande misbruik in stand gehouden werd, en alle borden zullen er na 1594 wel oude borden geheeten hebben. Een gelijke bepaling werd den 19den November 1594 op de St. Luciënsteeg, den 1sten April 1605 op de Oudebrugs- en Kapelsstegen, en in 1613 en 1614 op de Graven-, St. Jans- en St. Annen- en andere straten toegepast. In Engeland gold de regel, dat het intrekken der vrijheid om te tappen met het intrekken van het uithangbord gepaard ging. Hierop zinspeelde de tooneeldichter Massinger in de volgende verzen: 'k Ontneem u om uw wandaad uw patent:
'k Verbied u, meer te tappen en te schenken,
En 'k zal, ik zelf, door dienaars van 't gerecht,
Uw uithangbord terstond doen nederhalenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 61]
| |
En dat reeds van ouds ook hier te lande dezelfde regel in acht genomen werd, bewijzen de woorden uit de hierboven aangehaalde ballade: Zijn bert sach men afbreken,
Om meer te tappen was hem verboon.
Maar 't gebeurde ook wel, dat onderlinge geschillen aanleiding gaven tot het afbreken van een uithangbord. Wij vinden er een voorbeeld van in de verzameling van Jeroense. Te Haarlem hing ergens de Tooren uit, maar door questie werd het bord weggehaald, en wel door een vrouw, 't zij door de verhuurster der woning, die mogelijk achterstallige huurpenningen te vorderen had, 't zij door de weeuw van den schilder, wien 't bord misschien niet betaald was. Daarop schreef de bewoner op den overgebleven arm, waar 't bord aan gehangen had: Door 't Toren-bouwen quam door Godt verscheide Talen;
Door Toorn liet het boos wijf hier 't uithangbort afhalen.
Ook werden ergerlijke of onkiesche uithangborden soms door 't Gerecht afgehaald, als de navolgende voorbeelden bewijzen kunnen. Twee daarvan werden te Antwerpen gegeven; 't eene betrof een bord, waarin de geestelijken beschimpt werden, en dat op hun verzoek door 't Gerecht werd afgehaald; 't ander was een bontwerkers-uithangbord: in de Bonte Kat, dat wegens onkieschheid verboden werd. Een derde, insgelijks door Jeroense aangehaald, betreft een voorval te Franeker, waar, omstreeks 't midden der 17de eeuw een burger, die meende, dat hem in een geding onrecht was aangedaan, een uithangbord liet schilderen, waarop Cromwell vertoond werd, wien de duivel twee horens opzette, met dit onderschrift: Die gelooft dat Krom Wel is,
Gelooft, dat er geen duivel in de hel is.
Welk bord het Gerecht liet wegnemen. Wel kon men daarbij zeggen, dat het ten deze de schoen voelde en daarom aantrok. Ook onder het Schoutsambt van Nijmegen vertoonde zich een dergelijke kitteloorigheid onder het Gerecht. Een tapper had op zijn uithangbord verscheidene groote en eenige kleine pijpesteelen doen schilderen, en daaronder geschreven: Groote stelen en kleine stelen; maar groote stelen 't meest.
Er kwam last het bord te veranderen; waarop hij er een snoek op liet schilderen, die een kleinen visch inslokte en daaronder zette: Groote visschen eten de kleine.
| |
[pagina 62]
| |
Dit stak den Schout weêr in 't oog, en de man moest op nieuw zijn voorstelling uitwisschen; hij bestreek toen het geheele bord met blaauwe verf en schreef er onder: Als ik de waarheid niet mag schrijven,
Dan zal ik alles maar blaauw blaauw laten blijven.Ga naar voetnoot1)
Een dergelijke vertelling werd ons medegedeeldGa naar voetnoot2) aangaande zekeren landbouwer te Hem in Noordholland, in 1794, toen de Engelsche hulptroepen in 't land waren,Ga naar voetnoot3) die, een grooten afkeer van de Engelschen hebbende, op het achterkrat van zijn wagen een hooischelf liet schilderen, waar een zestal mannen met roode rokken om heen stonden, bezig er het hooi uit te halen, en daaronder de volgende versregels: De wereld is een hooihoop zoo men ziet;
Elk plokt er van, maar ik toch niet.
Ik wou er ook wel wat aan plokken;
Maar ik kan er niet by van al die roode rokken.
Onze man kwam met zijn vercierden wagen te Hoorn, doch moest er, op bevel van den Schout, het achterkrat in handen van 't Gerecht laten. Hierop sloeg hij een eenvoudig bordje achter zijn wagen aan, met dit opschrift: Ik Piet van Hem,
Raakte in de klem.
Door den Schout van Hoorn
Heb ik mijn achterkrat verloren.
Maar ook dit bordje werd, bij zijn eerste bezoek te Hoorn, door den Schout prijs verklaard. Toen liet hij een nieuw krat maken en - even als de Nymegenaar van zoo even - dit geheel blaauw schilderen met nagenoeg hetzelfde onderschrift. Dan wij keeren van onze afdwaling, die ons twee eeuwen verder gebracht heeft, naar de 16de eeuw terug. Ofschoon wij nergens gevonden hebben, dat ten onzent algemeene voorschriften bestonden, waarbij aan tappers de verplichting werd opgelegd een uithangbord te hebben, zoo maken wij toch op uit de omstandigheid, dat, Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 63]
| |
met het intrekken van de vrijheid tot tappen, ook het bord werd weggenomen, dat hier als elders patent en bord onafscheidelijk werden geächt. Dat dit te Amsterdam althans het geval was, bewijst een keur van 28 April 1590, waarin wij lezen: ‘alsoo dese Stadt dagelijcx in hueren Excijsen van de Wijnen wert vercort, deurdien de Tappers, wijn tappende, geen teycken ofte krans uyt en hangen, bij dewelcke is blijckende dat sij wijn tappen’ enz.; waarop wordt voorgeschreven, dat alle die wijn tappen of wijngelagen zetten, een krans zullen moeten uithangen op een boete van drie gulden. - 't Is waar, hier wordt alleen het niet hebben van een krans beboet; doch wij zouden niet durven beweeren, dat de verplichting tot het houden daarvan zich ook uitstrekte tot hen, die reeds door het hebben van een uithangbord hun beroep aankondigden. De maatregel werd genomen om alle heimelyke tapperijen, die zich aan het toezicht onttrokken, te beletten; en die maatregel was dus noodeloos waar 't uithangbord alle gedachte aan een clandestine tapperij reeds buitensloot. Deze keur spreekt dan ook in de premissen van een teycken of krans; maar dewijl nu het hebben van een teycken of uithangbord altijd een min of meer kostbare zaak was, en geen tapper daar-en-tegen zoo onvermogend, of hij kon wel een krans uitsteken, zoo gissen wij, dat de bedoeling was, dat wie geen teeken bekostigen kon voor 't minst een krans moest hebben. Op de dorpen hing men dikwijls bord en krans uit, gelijk oude prenten bewijzen, waarop men den krans aan den stok van 't bord ziet hangen. En nog tegenwoordig is de krans niet geheel in onbruik geraakt; zelfs bierhuizen hangen dien uit, zij 't dan ook slechts geschilderd. In 's Gravenhage, op den hoek van den Fluweelen-burgwal, staat op een uithangbord een krans geschilderd rondom een bierglas, met het bijschrift: de Bierkrans. Nog een opmerking in 't voorbijgaan ten opzichte van den krans. Wij hebben vroeger reeds aangewezen, hoe die, als uithangteeken, al eeuwen oud was en hoe krans en wijnhuis woorden van eenerlei beteekenis waren geworden. Dit verklaart den naam van krans, die nog heden ten dage gegeven wordt aan gezellige bijeenkomsten. Die wijnhuizen, waar de krans uithing, waren voor onze oude poorters, die toen nog weinig andere gelegenheid hadden tot uitspanning, de plaatsen van gezellig samenzijn. Was hun dagwerk in winkel of werkplaats of kantoor afgeloopen, dan gingen zij waar de krans, ook al was die sedert lang door een cierlijk uithangbord vervangen, nog altijd heette uit te hangen, en waar zij hun vrienden, dikwijls ook vreemdelingen, vonden, en gelegenheid, 't zij tot het spel, 't zij tot genoegelijke kout of leerzaam onderhoud. Bij gemis van nieuwsbladen, tijdschriften en al wat wij thans hebben, hoorde men toen het nieuws uit den vreemde en de verhalen uit verren lande van hen, die gereisd hadden of van elders kwamen. En de vrouwen, die daar niet mede konnen gaan, zochten inmiddels meê wat gezelligheid bij gebuur en vriendin en hadden den krans bij zich aan huis. Man of vrouw, ieder heette dus | |
[pagina 64]
| |
naar zijn krans te gaan, en die uitdrukking bleef bestaan, ook daar, waar de oorspronkelijke beteekenis sedert lang haar toepassing verloren had. In Frankrijk bestonden, ten opzichte der herbergiers, gelijke algemeene verordeningen als in Engeland; ook daar, en wel bij edikt van Moulins, in 1567 uitgevaardigd, werd hun voorgeschreven, de Overheid bekend te maken met hun naam en woonplaats, en hun affectes et enseignes; terwijl Hendrik III, bij een edikt van Maart 1577, beval, dat alle herbergiers voor hun huis een uithangteeken moesten hebben, aux lieux les plus apparents, zoodat iedereen, 't zij men lezen kon of niet, zou kunnen weten, welk beroep er gedreven werd. Ten onzent luidden de voorschriften zoo omstandig niet; toch lezen wij in een Amsterdamsche keur van 30 November 1581, art. 2, ‘dat geene poorters voortaen de Neringe van Gebrande-wijn te maken ofte te bernen sullen mogen doen, voor en aleer syluyden hunne namen op het Excyshuys deser Stede sullen hebben doen opteyckenen, noemende de Huysen ende plaatsen daer zy heure Ovens setten, enz. - ‘Noemende de huizen’, zegt de keur: hoe moesten zij die noemen? nummers waren er niet en een bloote aanwijzing van straat of plein was niet voldoende: - natuurlijk alzoo bij de uithangteekens, die verondersteld werden, ja bedektelijk voorgeschreven; want wie geen uithangteeken had kon zijn huis niet noemen. In een keur van 19 Juli 1586 lezen wij, wel is waar: ‘Alle degene die van voortaen begeren sullen, schar-bier te tappen ofte uyt te slyten sullen gehouden wesen, aleer sy 't selve doen, hare namen te doen aenteyckenen op 't Excys-huys.’ Hier wordt alleen gevorderd de opgave van den naam, niet van 't huis; doch men bedenke hierbij, vooreerst, dat deze keur alleen tappers geldt, niet, als de vorige, stookers, bij wie de kennis van de plaats van meer aanbelang wasGa naar voetnoot1), en ten andere, dat wie zijn naam noemde, ook tevens zijn huis of uithangteeken noemde. Te zeggen, dat men Jan Dirksz of Klaas Pietersz heette, zou maar een zeer onbestemde aanduiding geweest zijn; want er waren er meer, die dezen naam droegen, en zoo voegde ieder, die zijn doopnaam en die van zijn vader opgaf, er in eenen adem achter: in 't Kalf, of in de Pot, of in 't Houten Aangezicht, enz. En nu ten slotte, van wanneer dagteekent het vrij algemeen gebruik onder den welvarenden boerenstand om het achterkrat van den wagen te doen beschilderen? Wellicht reeds uit de 15de eeuw; maar wij kunnen het niet later stellen dan de zestiende. Bij een oppervlakkige beschouwing zou 't kunnen schijnen alsof dat gebruik jonger gesteld moest worden en als een boersche navolging beschouwd | |
[pagina 65]
| |
van de weelde der aanzienlijken ten aanzien hunner koetsen. Immers in de voorgaande eeuw was het gebruikelijk, de paneelen der rijtuigen te beschilderen, en daarbij soms buitengewonen zwier aan den dag te leggen. Sommige koetsen waren inderdaad kunstgalerijen op wielen, gelijk o.a. die, welke men nog in het South Kensington Museum te Londen bewonderen kanGa naar voetnoot1). Ook hier te lande ontbrak het niet aan fraaie, met snijwerk en verguldsel voorziene en met keurig schilderwerk vercierde koetsen, die soms wel op twintig duizend gulden te staan kwamen. Maar de boerewagens waren hier ouder dan de koetsen. Deze laatsten werden eerst tegen 't midden der 17de eeuw meer algemeen. De eerste koets was door Louise de Coligny uit Frankrijk ontboden, omdat haar de Hollandsche boerewagens in 't rijden niet bevielen. Nog ten tijde der Dordtsche Synode was de karos van Walraven van Brederode te Dordrecht wat nieuws. Toen Louise de Coligny haar intocht in Holland deed, reed zij dans un de ces chariots découverts de Hollande, en was gezeten sur une belle planche, zoodat zij van het ritje van Rotterdam naar Delft se trouva toute froissée et toute rompueGa naar voetnoot2). Die wagen was alzoo wat wij nu een boerewagen zouden noemen. En wat hier te lande, gelijk overal waar bij wijlen strenge winters heerschen, nog ouder was dan de wagens, waren de sleden, 't zij die, als de narresleden, met een paard bespannen werden, 't zij die, als de ijs- of duwsleden, met de handen bestuurd werden. Ook aan deze soort van voertuigen was reeds vroeg verciering aangebracht; inzonderheid op de ijs- en narresleden, die eenigszins als rijtuigen van weelde werden beschouwd. De ijssleden prijkten met voorstellingen van het ijsvermaak, of ook wel met Bijbelsche tafereelen, b.v. Ruth, aren lezende; - de narresleden, geen paneelen hebbende en nergens ruimte aanbiedende om er schilderijen op te plaatsen, moesten daarom uitmunten door verguldsel en cierlijkheid van beeldwerk. Vooral eigende hun slanke vorm er zich toe om ze te bewerken in de gedaante van dieren en vogels, en vertoonde zich de slede nu eens als een gevederde zwaan, dan weder als een geschubde draak, of een gevleugelde griffoen. Dat dit aanbrengen van schilder-, snij- en beeldhouwwerk reeds van overouden tijd is, schijnt aan geen twijfel onderhevig. De roofschepen reeds der Noorsche Zeekoningen, - maar al te veel hier te lande bekend, - waren aan steven en achterschip met fantastische figuren en schilderwerk vercierd: - men had deze slechts na te bootsen en gewis heeft men dit niet verzuimd. 't Beschilderen nu van die wagens op het achterkrat was in de 17de eeuw, althans in de welvarende streken, alom in gebruik; het gebruik zelf reeds | |
[pagina 66]
| |
overoud. Die eeuwenoude wagens, waarin de Schotsche grooten nog in de 17de eeuw met hun gansche gezin plaats namen, en die door acht paarden getrokken werden, - groote, lompe, leêren hokken - waren met al de beesten uit Noachs ark beschilderd. En zoo zal ook de gewoonte onzer rijke boeren om hun staatsiewagens te doen beschilderen, wel van lang voor de 17de eeuw dagteekenen. Opmerking verdient het, dat in en om Hagestein de boeren hun wagens vercieren met een geschilderd snijwerk, dat den Hollandschen tuin voorsteltGa naar voetnoot1). Men weet, dat de overlevering den oorsprong van dien tuin wil toegeschreven hebben aan de belegering van 't Slot te Hagestein door Graaf Willem VI in 1406. Nu is er wel geen stellig bewijs, dat die wagenbeschildering tot zoo vroeg in de 15de eeuw opklimt; maar, dat men juist in die streek zoo algemeen deze voorstelling aantreft, wijst toch op een zeer oud gebruik. Ook in gevelsteenen voor heerenhuizen is de Hollandsche tuin daar niet ongewoon. |
|