De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 34]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 35]
| |
Wellicht van nog hoogeren, althans van geen minderen ouderdom, is een andere steen, die in een muur van datzelfde gebouw was gemetseld en een leeuw in basrelief voorstelde. Mogelijk mede een geschenk van den graaf van HollandGa naar voetnoot1). Alkemade bezat een steen, die gevonden was in een zanderij onder Bennebroek, en waarop een vrouwenhoofd met een muts of kapsel was uitgehouwen. Naar den vorm te oor deel en kan die steen wel een gevelsteen zijn geweest; doch de juiste oudheid en herkomst zijn niet te bepalenGa naar voetnoot2). Jonger dan de 13de eeuw zal hij echter niet zijn. Dat er, zoowel hier te lande als elders, vóór die 13de eeuw uithangborden hebben bestaan, schijnt wel in den aard der zaak te liggen. Indien Le GrandGa naar voetnoot3) zulks al ten opzichte van Frankrijk in twijfel trekt, wanneer hij beweert, dat de herbergier aldaar gewoon was aan zijn deur te staan en uit te roepen wat daar binnen te krijgen was, b.v. excellent vin! wij gelooven, dat een handeling als deze, die op den duur wat heel vermoeiend, ja niet vol te houden zou geweest zijn, alleen plaats had bij buitengewone gelegenheden, als er een nieuwe voorraad of een min dagelijksche soort van verversching was aangekomen. Trouwens dan had zoodanig uitroepen van wijn, bier, of wat het wezen mocht, ook hier te lande plaats, zelfs nog wel driehonderd jaar later; maar 't geschiedde door den omroeper, die rondging met zijn koperen bekken. Tot aanduiding van het dagelijksch bedrijf was het uitgestoken bordje wel het eenvoudigste en dus ook het gewone middel. Bij Sliedrecht ligt nog een buurt, die den naam van Niemandsvriend draagt, en waarvan de naam reeds in de 13de eeuw bestond. Immers in 1303 ‘in Sinte Bonifacius daghe’ gaf graaf Jan II ‘te Nyemensvrient’ een brief ter gunste van Jacob van der Woude en zijn twee zustersGa naar voetnoot4). Nu was bij een tol doorgaans een herberg; want de tolgaarder, al mocht men hem een niemands-vriend heeten, had toch gaarne voor het geld van den schipper, voerman of reiziger een verkwikking over. Zulk een herberg kreeg een naam en dus een uithangbord - gewoonlijk een toepasselijk, en, gelijk elders de Voetangel, zoo hier de Niemandsvriend. Bij tolhuis en herberg kwamen later meer woningen, en de buurt behield denzelfden naam tot op heden toe. Zoo vinden wij hier de herinnering bewaard van een uithangteeken van | |
[pagina 36]
| |
vóór 1300. De herberg moet zelfs al vrij aanzienlijk geweest zijn, dat er de Graaf in 1303 zijn verblijf hield. Later schijnt de naam Niemandsvriend, bij wijze van tegenstelling, aanleiding gegeven te hebben tot een anderen, n.l. Niemandsverdriet, die, vermoedelijk ook van een herberg afkomstig, nog als geslachtsnaam voortleeft. Reeds in de eerste helft der 14de eeuw schijnt er te Delft een aanzienlijk huis geweest te zijn, waar de Mol uithing, en naar 't welk het geslacht Mol zijn naam voerdeGa naar voetnoot1). In 't laatst der 14de eeuw bestond er te 's Gravenhage een herberg, waar de Helm uithing; - alzoo reeds een heraldiek uithangteekenGa naar voetnoot2). Die helm zal wel hebben moeten aanduiden, dat daar edele heeren gehuisvest werden; althans 't zijn twee vreemde edellieden, die wij er in 1390 vinden, en die er acht dagen lang werden vrijgehouden door hertog Albrecht. ‘Gequiit,’ zoo staat er in de Trezoriers rekening ‘ter herberghe in den Haghe in den Helm, daer si VIII daghen laghen’Ga naar voetnoot3). Dirk, een zoon van Hertog Albrecht, hield ook herberg. Het herbergierschap was dus in dien tijd nog al een geächt vak. Bij Dirk logeerden de Heer en Vrouwe van Hoogstraten, toen zij de bruiloft van Albrecht hielpen vieren, en zij werden ook door den bruigom vrijgehouden: ‘gequiit van IIII ℔ jegens Dirc, mijns Heren zoon, als si tot mijns Heren brulofte gecomen waren.’ En een zekere Engelmans hield mede herberg in den Haag. Bij hem logeerde in 1396 de gravin van Kleef. Waren Vorsten en Edelen op reis, dan lieten zij hun wapenschild ophangen voor de herbergen, waar zij hun intrek namen. Bij dat wapenschild werd natuurlijk een wacht gesteld, die de schildwacht genoemd werd, en deze benaming leeft nog bij ons voort, hoezeer de schildwacht in onzen tijd geen schild meer te bewaken heeft. Graaf Willem VI van Holland deed in 1408 een reisje naar Kleef, en een schilder, die Dirckskin heette, leverde hem niet minder dan honderd-en-twintig kleine schilden, om die op te hangen vóór de herbergen, waar de Graaf vertoeven zouGa naar voetnoot4). Zoo bracht de Vorst zijn eigen uithangteeken meê; doch dat de herbergen te dier tijd ook reeds het hunne hadden, bewijst de Helm in den Haag. Van keuren en verordeningen op de uithangteekens in de 14e eeuw is ons niets bekend: in Engeland echter waren die toen reeds in werking; | |
[pagina 37]
| |
immers in 1393 werd een brouwer van Chelsea, Florence North, beboet, omdat hij geen bord had uitgestokenGa naar voetnoot1). Zoo lang de steden nog klein en schaars bevolkt waren en de maatschappelijke beschaving en ontwikkeling nog op lagen trap stonden, en dus ook het aantal open huizen, dat zijn: winkels en herbergen, nog gering was bleef de mededinging beperkt en moesten dus ook de uithangteekens slechts weinig in getal zijn, - even als zulks nog tegenwoordig op stille dorpen het geval is. Geschilderde uithangborden zijn dus toen nog zeldzaam, en wel schier uitsluitend aan de voornaamste herbergen te vinden geweest. Aan de winkels en werkplaatsen der ambachtslieden waren enkele voorwerpen of werktuigen van 't beroep, vermoedelijk boven de deur opgehangen, als uithangteekens voldoende. 't Was reeds in het laatste vierdedeel der 14de eeuw, doch vooral in de 15de, dat het aanzien der steden in ons vaderland, bij de ontwikkeling van handel en nijverheid, buitenmate toenam. Het getal der inwoners wies aan en de steden werden vergroot. Bij het vermeerderen der huizen vermeerderde ook natuurlijk het getal dergene, waarin dezelfde nering gedreven werd: ook het aantal wijnhuizen en herbergen groeide aan, en men vond er meer werkplaatsen dan vroeger, waar 't zelfde ambacht gedreven werd. Dit alles deed meer en meer de behoefte ontstaan om zich door bijzondere uithangende teekens van anderen te onderscheiden. Aan borden met enkele namen en letterschrift, als die in onze dagen de gevels bevrachten, valt in den tijd, waarvan wij spreken, niet te denken. Niet zoo zeer omdat - als een te gewoon zeggen is - in die eeuw, buiten de geestelijkheid, niemand lezen kon. In ons vaderland althans waren de scholen al even oud als de vrije steden, ja nog ouder zelfs dan de vrijheid der poorterij,Ga naar voetnoot2) en men kan dus niet gelooven, dat onze welvarende burgerstand destijds zoo geheel onervaren zal geweest zijn in de kunst van lezen en schrijven, te meer dewijl de bloei des handels in deze landen die kennis onmisbaar maakte. Maar letters en cijfers, ook al konnen onze voorouders ze verstaan, waren voor hen niet voldoende. Zij waren minnaars van al wat beeldrijk en zinnelijk was. De kunstzin was bij hen, schoon ze dan ook op een lager trap van wetenschappelijke ontwikkeling stonden, levendiger dan bij ons. Misten zij het beschaafde en gepolijste, dat thans vóór alles gezocht wordt, zij hadden ook onze koel prozaïsche stemming niet. Zij waren vol zin voor al wat dichterlijk en schilderachtig was. Er lag een poëtisch element in hun ziel, en een beeld maakte op hun geest vrij wat levendiger indruk dan stijve letters en dorre cijfers, die beter aan onzen tijd geëigend zijn. | |
[pagina 38]
| |
Daarom gebeeldhouwde of geschilderde onderscheidingteekens: geschilderde aan de luifels of op houten borden, die aan uitstekende staken hingen, of in den gevel waren geplaatst; - gebeeldhouwde figuren, uitgestoken of op den luifel geplaatst. En daartoe werd alles gebezigd wat zich aan 't oog, neen, wat zich aan de verbeelding voordeed. Symbolen en zinspelingen, geestig uitgedacht, afbeeldingen van heiligen, patronen van gild of ambacht, of die de huisheer als de beschermgeesten van zijn geslacht of zijn persoon beschouwde, alle soorten van dieren, van den leeuw tot de vlieg, van den arend tot de vink; boomen en bloemen, zon, maan en sterren, alles werd aan het gevelblazoen schatplichtig gemaakt. De bijbelsche voorstellingen bleven niet achter; - afbeeldingen van beroemde mannen uit ouden en nieuweren tijd, van steden en dorpen, van werktuigen en gereedschappen, van kleeding en huisraad, - alle zichtbare en onzichtbare, bestaande en niet bestaande dingen, werden op de luifels en uithangborden geschilderd, werden gebeiteld en gebeeldhouwd en als uithangteekens voor de huisgevels aangebracht. Alles om de aandacht te trekken en zich bekend te maken - met één woord, om zich een naam te verwerven. Nu was dit alles met den aanvang der 15de eeuw nog wel niet tot volle ontwikkeling gekomen; maar 't bestond toch en breidde zich meer en meer uit, en men zag in die eeuw in onze Hollandsche steden de koopmans- en winkelhuizen en herbergen reeds met allerlei uithangteekens vercierd. Zoo hing bij den apteeker een gaper (over wiens beteekenis wij later spreken), een kopstuk met gapenden mond, met een narrekap en bellen, soms met een stormhoed of met een kroon gedekt. Aan de wijnhuizen hing de groene krans, aan de bierhuizen de kan uit; bij den peltier of bontwerker St. Jan de Dooper in 't haren kleed. De snijder, wiens ambacht in de vijftiende eeuw al van vrij wat beteekenis was, vertoonde een groote Schaar op bord of luifel: de verver had een bordje uithangen, beschilderd met de kleuren waarin hij verfde - meest blaauw en zwart - en doorgaans met de afbeelding er naast van eenig kleedingstuk, dat verondersteld werd, geverfd te moeten worden. De steenkooper en metselaar had een houten raampje uithangen, waarin een paar baksteenen met verheven beeldwerk gevat waren, somtijds ook den Toren van Babel, op een bord of aan de deur geschilderd; terwijl de timmerman meestal zijn gildepatroon St. Jozef of de Vlucht naar Egypte uithing. Maar behalve dat zag men aan de huizen der meest aanzienlijke inwoners - regeeringsleden en voorname kooplieden - uithangteekens van allerlei soort, die ten doel hadden, het huis met een naam te onderscheiden. Zoo zag men te Amsterdam in de 15de eeuw afbeeldingen van menschen: de Keyser, de Munnick, de Prins, de Ackerman: - van dieren: de Paeu, de Swaen, de Haen, de Harinck; - van planten: de Boom, de Pereboom, de Lely: - van schepen: de Baerdze, de Smack: en voorts van allerlei | |
[pagina 39]
| |
aard: het Vagevyer, de Duyvel, de Bril, de Gulde hant, de Kan, de Ster, de Poort, en soms ook spreuken. In de Gasthuissteeg stond in 1477 een smeerhuis, dat de Pereboom heette, en aan een huis in de Warmoesstraat, op den hoek van de ‘Waterstege’, die, sedert, de Guldehandssteeg genoemd is, hing de Gulde Hant uit en woonde in 1481 aldaar een zekere Claes, die kapitein was der wakende burgerij in de wijk van ‘die nyewe brugge’. In 't midden der 15de eeuw was er ‘een bert voor een huys, waerinne het Vagevyer uything’, en dat bord werd op zekeren vastenavond door eenige vroolijke gasten ‘die als gecken ende narren met Fackelen ende Toortsen langhes ter straten liepen’, in brand gestoken.Ga naar voetnoot1) De beroemde Willem Eggert woonde in 't begin der 15de eeuw in 't huis de Bril, dat gelegen was tusschen 't oude stadhuis en de Nieuwe Kerk, in dat blok huizen, 't welk met het bouwen van 't nieuwe stadhuis (thans het paleis) verdwenen is. - De Lelie hing al vóór 1403 uit aan een huis nabij de plaats, waar thans de Grimmenessersluis is, en daarin vestigden zich toen ‘Susteren’ en stichtten er een klooster, dat gewoonlijk ‘den huse ter Lelyen’ en, later, het klooster ter Lelien genoemd werd. Even als in later eeuw de Roomsche kerken, zoo behielden in de middeleeuwen de kloosters meermalen den naam naar de uithangteekens der huizen, waarin de broeders of zusters zich 't eerst gevestigd hadden. Meestal gaf het uithangteeken ook een toenaam aan den bewoner en werd deze daarbij niet slechts ‘in de wandeling’, maar ook in openbare stukken genoemd. In 1452 was Pieter Claesz van Neck in den Keyser schepen van Amsterdam, en in 1481 evenzoo Pieter Laurensz in den Haen. Men ziet uit het eerste voorbeeld, dat het uithangteeken er bij genoemd werd, ook al was de huisheer reeds in 't bezit van een familienaam. Simon Dirksz. uyt die poortGa naar voetnoot2) was in 1475 burgemeester en Jan uyt die poort in 1481 kapitein der wakende burgerij in de wijk van Sint Jeroens toorn. Men ziet, hier is 't niet in de maar uit de, en evenzoo zal de stamvader der Uyt-ten-Bogaerts wel in een huis gewoond hebben, waar een Boomgaard uithing. Soms ook was 't van den, als van den Anxter, welke naam reeds in 1356 gedragen wordt door den man, van wien Vondel zingt: Heer Roemer Arent van den Anxter zag men treden
Als burgermeester, voor drie eeuwen, ruim getelt,
Om 's Burgermeesters stoel op 't out stadhuis te kleeden,
Hij voerde een rooden balck met eere in 't gouden veld.
| |
[pagina 40]
| |
Michiel in de Starre, Ysbrand in de Baerdze, Jan in de Smack, waren in 1498 kooplieden te AmsterdamGa naar voetnoot1) en Michiel in de Sterre vinden wij in 1481 ook als kapitein der wakende burgerij, gelijk mede Claes in de Zwan (zwaan). Dikwijls ook werd de naam van 't uithangteeken zonder eenig voorzetsel achter den naam gevoegd en ging daardoor te eer in een blijvenden toenaam over. Egbert Jansz. Prins was in 1480 Raad der stad en zijn zoon Dirck Egbertsz. Prins in 1481 kapitein. Een ander kapitein was Cornelis Paeu, en Melis Pauw was in 1481 Raad der stad. Peter Harinck was in 1475 Schepen en in 1483 Burgemeester: in 1481 kapitein der burgerij. Andere Kapiteinen waren Willem Munnic en Pieter Can; terwijl in 1470 Henrick Jansz. Ackerman Schepen en in 1486 Willem Boom Raad was. In de 15de eeuw vindt men onder de regeeringsleden een familie Boel, en een tak daarvan voerde den toenaam van Duyvel. In 1420 was Jacob Boel, gezegd Duyvel, Burgemeester, in 1470 Jacob Boel Claasz., gezegd Duyvel, Schepen, en in 1486 Coert Jacobsz. Boel, gezegd Duyvel, Schepen en in 1490 tevens Raad. 't Is niet te onderstellen, dat men aan mannen, die alzoo bleken het vertrouwen hunner medeburgeren te bezitten, dien leelijken toenaam zou gegeven hebben, of dat zij zich dien zouden hebben laten aanleunen, indien het niet was omdat het huis, door hen bewoond, naar het teeken, dat er uithing, dien naam voerde. Ook een geslacht van dien naam was er in de laatste helft der volgende eeuw te Amsterdam bekend en een der leden daarvan behoorde tot de Watergeuzen. Van Goeds weghen schijnt in het laatste der 15de eeuw een gevel- of luifelschrift te zijn geweest, waar een der burgerkapiteinen den toenaam naar droeg: Symon van Goeds weghen. Vondel leert ons in zijn Bespiegelingen,
dat Godheit goetheit is,
en zoo beteekende van Goeds wege bij onze voorouderen dan ook niet anders dan van Gods wege, en drukte een gevoel van dankbaarheid uit. 't Schijnt, dat die spreuk in den loop der 16de eeuw, wellicht door al te ruime toepassing, iets satirieks gekregen heeft, althans Breêro betitelde er in zijn Griane 't wijf van Bouwen Lang-Lijf mede: ‘sinnelijcke Nel van Goosweghen.’ In de 17de eeuw werd het: Van Gods wege
Dit verkrege.
| |
[pagina 41]
| |
Toen de boekdrukkunst was uitgevonden en meer algemeen verspreid geraakt, was het den eigenaars van drukkerijen niet genoeg, dat het door hen gekozen zinnebeeld voor woning en drukkerij te zien was, zij deden 't ook in houtsnede afdrukken op de titels hunner boeken, met het dubbele doel om zich door hun teeken bekend te maken, zoo ver die boeken verspreid werden, en om op hun werk een stempel ter waarborg van echtheid te drukken. Reeds Benedictus Hector, een van de eerste Boloneesche boekdrukkers, gaf in zijn ‘Justinus en Florus’ de volgende waarschuwing: ‘Kooper, let op, wanneer gij boeken koopen wilt, herkomstig van mijne drukkerij, en kijk wel naar het merk op het titelblad; dan kunt gij niet bedrogen worden. Want er zijn boosaardige drukkers, die mijn naam plaatsen op hun slecht gekorrigeerde en van fouten krielende werken, in de hoop van ze daardoor te eer aan den man te brengen.’Ga naar voetnoot1) Jodocus Badius te Parijs gaf een dergelijke waarschuwing: ‘Wij verzoeken den lezer naar het merk te zien; want er zijn menschen, die den naam en titel van Badius op bedriegelijke wijze willen gebruiken en zoo onzen arbeid rooven.’Ga naar voetnoot2) Ook onze Nederlandsche boekdrukkers der 15de eeuw plaatsten op gelijke wijze hun teeken op het titelblad. Jan Andrieszoon was in 1486 boekdrukker te Haarlem en zijn teeken, dat hij op den titel zijner boeken stelde, was een leeuw, die twee schilden vast hield; 't eene het wapenschild van Haarlem, 't andere met het naamcijfer van den drukkerGa naar voetnoot3) Een Antwerpsche drukker in 't laatst der 15de eeuw plaatste op het titelblad zijner werken: ‘Handwerpen binnen die Camerpoerte in 't Huys van Delft’Ga naar voetnoot4). Het meer en meer toenemend gebruik der uithangteekens maakte natuurlijkerwijze ook keuren en verordeningen op dat stuk noodzakelijk. Die verordeningen konnen ten doel hebben 1o het voeren van een uithangteeken voor sommige bedrijven verplichtend te stellen, en 2o het weeren van misbruiken en ongeregeldheden in 't belang der openbare veiligheid. Wat het eerste betreft vinden we in de vijftiende eeuw in ons land nog niets: wel in Engeland, waar die, als wij zagen, reeds in de 14de eeuw bestonden; terwijl bij een wet onder Hendrik VI (1431) werd bepaald, dat wie te Cambridge wilde bier brouwen en verkoopen, zijn bord moest uithangen | |
[pagina 42]
| |
op verbeurte van zijn bierGa naar voetnoot1). Hier wordt dus een brouwer bedoeld, die tevens tapper was, gelijkerwijze Van Zeggelen in zijn bekende vertelling ook onderstelt, dat Jan Steen was, als hij van diens brouwerij zegt: Het bier was in huis en de kan hing er buiten.
Zoodanige bepalingen schijnen echter alleen gemaakt te zijn voor de bedrijven, die aan excijs onderworpen waren, terwijl men de andere aan eigen goeddunken overliet. Dat evenwel zulk een verplichting den brouwers in ons land toen nog niet was opgelegd, zou men moeten opmaken uit de omstandigheid, dat die brouwerijen in openbare stukken enkel bij den naam van den brouwer werden genoemd. Zoo leest men in 1505 van de brouwerij van Brunnick die brouwer (aan den Nieuwezijds-voor-burgwal bij de Brouwerssteeg) en in 1565 van Pieter Blekers brouwerije (op den Oudezijds-voorburgwal bij den Grimburgwal) en Cornelis Jacobsz. brouwerije (op den Oudezijds-achterburgwal bij 't Vredenburgsteegje). En wat het tweede betreft, het tegengaan van 't belemmeren der openbare straat, dit moest al spoedig noodzakelijk worden. Daar toch het hoofddoel der uithangteekens was, de opmerkzaamheid der voorbijgangers tot zich te trekken, wedijverden al spoedig de winkeliers met elkander in 't vergrooten en 't ver vooruit brengen hunner teekens en houten borden. En nu mocht dit aan de straten een recht pittoresk en schilderachtig aanzien geven, 't begon toch spoedig voor hen die er door moesten gevaarlijk te worden; daar er zelfs geen windvlagen noodig waren, om hen gevaar te doen loopen, een afvallend bord of voorwerp op het hoofd te krijgen; terwijl de verder en verder vooruitkomende luifels het reeds niet al te helle licht, dat in de enge straten doordrong, geheel belemmerden. Daarom moesten de stadsgerechten het wel noodig achten, keuren te maken, waarin zoowel de lengte van den stang, die 't uithangbord droeg, als de wijdte der luifels, werd bepaald. Luifels en uithangteekens waren van ouds naauw samen verbonden. Het uithangteeken was dikwijls op den luifel geschilderd of daarop vastgespijkerd: ja de stang, waaraan het bord hing of de uitgestoken figuur was bevestigd, werd dikwijls, in plaats van aan den gevel, aan den luifel vastgemaakt, om op die wijze het uithangteeken verder in de straat te doen vooruitspringen. Ook werd dikwijls een gebeeldhouwde figuur, soms een levensgroot houten beeld, boven op den luifel gesteld en zulk een figuur werd even goed gezegd, uit te hangen, als een die werkelijk hing. Uithangen was, als reeds in ons eerste hoofdstuk gezegd is, de algemeene benaming. | |
[pagina 43]
| |
't Was in de tweede helft der 14de, maar vooral in de 15de eeuw, toen de winkelnering zich in onze steden meer en meer ontwikkelde, dat de huizen van luifels werden voorzien. Zij dienden om de uitgestalde koopwaren tegen zon en regen te beschutten. Die uitstalling had plaats voor de vensters op de neêrslaande luiken, die veeltijds op een pothuis rustten, en boven welke zich de luifel beschermend uitstrekte. De luifels waren aanvankelijk gedekt met stroo of riet; wat ons te minder verwonderen moet, omdat dit evenzeer het geval was met de huizen zelve. Nog in het midden der 16de eeuw zag men in de steden veel huizen met rieten daken. In Delft woedde in 1536, toen de stad reeds beroemd was om haar schoone gebouwen, een zware brand, die bijna de geheele stad vernielde; want ‘het woei een harde wind en daer veel riete dacken waren.’ Te Gouda verbrandde in 1552 de hoofdkerk, en 't werd als een wonder beschouwd, dat de huizen rondom de kerk en over de geheele stad, ‘die overvloedich van weeck rietdack waren’ gespaard bleven. Te Rotterdam was in 1563 een zware brand ‘en daer waren veel riete daken, soo dat den brant niet te stutten en was.’ Te Enkhuizen, in 't laatst der 16de en in 't begin der 17de eeuw een bloeiende zeestad, waren in 1617 nog huizen met ‘riedt-dacken. In Amsterdam echter waren de ‘ryen of stroe-dacken’ in 1492 reeds verboden, en sedert 1521 begon men er de houten huizen te weeren. ‘Het meestendeel van de huysen’ waren er toen nog ‘ghemaekt van houte wanden aen beyde de syden, d'een den anderen niet rakende, ende nochtans soo wijt van malkanderen niet staende, dat men in tijden van brant daer tusschen soude mogen komen.’ En daarom beval keizer Karel, ‘dat van nu voortaen niemant, wie hij sij, sal mogen maken of edifieren eenige huysen of edificien in Amstelredamme anders dan van steenen.’ Zoo werden in Amsterdam de houten huizen allengs door steenen vervangen. Reeds vóór 't midden dier eeuw waren er verscheidene steenen huizen gebouwd, doch vooral in 1551 en volgende jaren zijn in de Warmoesstraat, op den Nieuwendijk, in de Kalverstraat, op den Zeedijk, op de Tesselschekaai en in de Oude-teertuinen vele steenen huizen gebouwd. Evenwel werden toch nog weêr in 't begin der 17de eeuw, bij de derde vergrooting van Amsterdam, binnen de stad ‘rietdacken’ gemaakt, die bij een keur van 1616 verboden werden. En wat de houten huizen betreft, - ingewortelde gewoonten verdwijnen niet zoo ras - men zag die in 1662 zelfs nog op 't Damrak en 't Rok-in; - ja weêr in 1681 waren er op nieuw ‘gantsche houten getimmertens’ gebouwd, die de Regeering toen gelastte ‘te demolieeren.’ En nog in onzen tijd hebben wij in Amsterdam houten gevels gekend in 't midden der stad, o.a. op den Nieuwendijk en op den hoek van Cingel en Korsjespoortssteeg, waar er twee naast elkander stonden. Op 't Begijnhof kan men er nog een merkwaardig exemplaar van vinden. Doch wij keeren tot de luifels in de 15de eeuw terug. Zij waren althans tot | |
[pagina 44]
| |
aan 't midden dier eeuw gedekt met riet of stroo. Te Amsterdam was 't even zoo: daar werd al in 't begin der 15de eeuw voorgeschreven, dat op de ‘luyffenen ende anders alle dat men noemen mach, het sij groote of cleyne, die met riede ghedeckt sijn,’ het gespreide riet geleemd moest worden ‘driemael dicke met ghebeerden cleye.’ Ook werd toen het pikken en teren der huizen al verboden, maar evenwel het teren nog in 1616 voor de luifels toegelaten. ‘Niemant sal oock aen eenighe huysen, hoedanigh die sijn, yetwes moghen teren dan de luyffens alleen.’ In het midden van de 15de eeuw werd in de meeste steden het riet en stroo van de luifels geweerd, vermits daaruit zeer dikwijls gevaar ontstond: zoo hij voorbeeld beval, in Amersfoort, een keur van 1441 dat alle ‘lueffelen’ voor de deuren, met week dak gedekt, moesten worden weggebroken. Een ander bezwaar, dat door de luifels ontstond en al spoedig moest worden tegengegaan, was, dat ze ook ter zijden gesloten werden, waardoor het licht voor de buren zeer belemmerd werd. In een der oudste willekeuren van Naarden leest men: ‘Niemant lufenen te maecken voor sijn huys, die lufenen sijn aen beyden sijden open, soo dat die bueren aan beyden syden daer door moghen sien.’ Op de luifels en uithangteekens te Amsterdam bestonden in de 15de eeuw al verscheidene verordeningen; een keur van 1565 zegt ‘dat in voortijden diverse willekeuren, statuyten ende ordonnantien gemaeckt sijn geweest op 't stuck van.... de uythangende borden.’ Wij hebben echter geen andere keur gevonden dan deze: ‘Soo en sal nyemant eenige luyffene voor sijn huys aen die straete houden, noch maecken, ten sij dat se aen dat nederste eynde acht voeten hooch sij boven der straten, ende dat wijtste van die luyffene niet wijder en sy dan zeven vierendeel van twee ellen ende gheen houten schut aen de luyffen te setten.’ Doch vermits de keur van 1565 er in eenen adem bijvoegt, ‘dat ze niet geobserveert zijn’, kunnen wij ons 't gemis van de andere uit vroeger tijd getroosten. In Engeland schijnen 't vooral de herbergiers geweest te zijn, die ver uitstekende uithangborden hadden; verordeningen in de 15de eeuw zijn uitsluitend tegen hen gerichtGa naar voetnoot1) |
|