De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 22]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 23]
| |
lieden zocht, het gereedschap van den arbeid, die in zijn nabuurschap 't meest gedreven werd. ‘Maar van lieverlede zag men, nevens deze eenvoudige teekens, ook wapens en heraldieke figuren op de uithangborden verschijnen. Verschillende redenen kunnen tot de keuze daarvan hebben bijgedragen; de voornaamste was deze. In de middeleeuwen werd in de kasteelen der Edelen den reizigers voeding en nachtverblijf verleend, en, daar aanzienlijke Heeren dikwijls meer dan een huis bezaten, het zij in de steden of op 't land, zoo werden in het huis, 't welk niet door den Heer zelven bewoond werd, de gasten gewoonlijk ontvangen en geherbergd. Dewijl nu aan zoodanig huis steeds het wapenschild van den Heer boven den ingang prijkte, zoo gaf de meest in 't oog vallende figuur, die in dat wapen voorkwam, in 't spraakgebruik der reizenden een naam aan 't gebouw. Met de terminologie der heraldiek minder bekend, spraken deze lieden van 't goed onthaal, dat zij genoten hadden in den Gouden Leeuw, in den Helm, in 't Roode Hert in de Drie Kruisen, enz. Zoo waren kasteelen in Engeland bekend onder den naam van de Roos, de drie Pelikanen ('t wapen van Pelham) de Katten (eigentlijk luiperts, schildhouders van Dorset). Toen zulke namen beroemd werden wegens 't goed onthaal dat men in de alzoo gedoopte huizen genoot, begonnen sommige herbergiers ze allengskens ook aan te nemen, en lieten ook een Gouden Leeuw, een Helm, een Rood Hert, enz. op hun uithangborden schilderen, ten teeken, dat men ook bij hen goed te recht kon.’ Zoo verre ongeveer het betoog der Engelsche schrijvers. Wij gelooven met hen, dat het allereerst gebruik van uithangborden in de streken, waarin zich Romeinen gevestigd hadden, ook aan die natie te danken valt; want de Romeinen hebben aldaar, en hier niet het minst, den bloei des handels bevorderd, en zelfs fora (markten) ten behoeve der kooplieden opgericht, waarbij natuurlijk ook Romeinen herbergen en winkels openden en er ongetwijfeld ook, als te hunnent, teekens en borden uithingen. Ook vinden wij in de kaart van Peutinger, aan een der groote heirwegen tusschen Carvo en Albiniana, een plaats aangeteekend, die Niger Pullus genoemd is. Dit Niger Pullus, 't welk ook elders als wisselplaats aan de Romeinsche heirwegen voorkomt, zal wel niet anders geweest zijn dan een herberg, waar het Zwarte VeulenGa naar voetnoot1) of, wat nog waarschijnlijker is, het Zwarte Kuiken uithing. Hier, meenen wij, hadden onze voorouders uit de derde eeuw een wit houten bord voor oogen, waarop met zwarte verf de figuur van een kip geschilderd of geklad was, juist zoo als wij 't nog dagelijks voor de kroegen aan den openbaren weg kunnen zien. | |
[pagina 24]
| |
't Is waar, de heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh heeft voor eenige jaren van dien naam Niger Pullus een andere verklaring geöpperdGa naar voetnoot1), en wat bij dien geleerde nog maar een gissing was, is onlangs in een zitting der Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen door een zijner medeleden als een onaantastbare waarheid voorgesteld, waaraan 't zelfs belachlijk ware geen onderworpen geloof te schenken. 't Spijt ons, van twee mannen van gezag, als de heeren Van den Bergh en Leemans, te moeten verschillen; doch zij zullen 't ons niet ten kwade duiden, dat wij, waar 't een wetenschappelijk punt betreft, ons aan geen gezag kunnen onderwerpen, waar 't ons alsnog aan bewijs ontbreekt. Volgens hen dan zou de plaats eenvoudig Nikkerpoel geheeten, en de Romeinen, die 't woord niet verstonden, er Niger pullus van gemaakt hebben. 't Is vernuftig uitgedacht en 't heeft een schijn van aannemelijkheid, omdat men, even als daar de Nikkers, in Albiniana de Alven of Elven kan terugvinden, en in 't mede op de kaart genoemde Matilo een made en een loo: - allen, echt Dietsche woorden. Maar - en zie hier onze eerste tegenwerping - die woorden Albiniana en Matilo hebben geen bepaalde beteekenis: 't eerste zou ons op zekeren Albinus wijzen; doch van dezen is in de geschiedenis geen sprake: - en dewijl dat Albiniana juist lag ter plaatse waar nu Alfen ligt, is er geen groot bezwaar tegen de gissing, dat wij hier aan Alven of, wat even zeer mogelijk is, aan Al-veen te denken hebben. Doch Niger pullus is, vooreerst, goed en verstaanbaar Latijn, waarvan men dus, zoo lang daartoe geen bepaalde aanleiding bestaat, geen andere beteekenis behoeft te zoeken dan die 't uit zijn aard bezit. Ten andere heeft de naam niets vreemds of zonderlings: in tegendeel hebben wij in het vorige hoofdstuk den haan bij de Romeinsche kasteleins meer dan eens als uithangteeken zien voorkomen. Waarom dan niet evenzeer het kuiken? Maar, ten derde - en dit vooral komt hier in aanmerking - Niger Pullus lag ongeveer ter plaatse waar nu Woerden ligt, en Van Loon kende aldaar een Zwarte-kieken-buurt. Wanneer de geschiedenis ons leert - als wij nader zullen aantoonen - dat meer dan eene plaats haar naam aan een uithangteeken heeft ontleend, dan zal ons het ontstaan van die kiekenbuurt- of steeg uit de oude wisselplaats of kroeg aan den heirweg niet dan zeer natuurlijk voorkomen. Ook LuïsciusGa naar voetnoot2) grondt zijn betoog, dat Niger Pullus bij Woerden lag, op de omstandigheid, dat ‘er een straat of wijk in die stad is, het zwartekieken-straatje genaamt.’ En nu kan het niemand vreemd dunken, dat er bij die Batavische woerden (begraafplaatsen) een herberg is geweest. Mis- | |
[pagina 25]
| |
aant.
Men ziet, wij voeren ten minste onzerzijds gronden aan voor onze meening, wat van de andere zijde niet het geval is. Immers de heer Leemans heeft tot staving van de zijne niets bijgebracht en de heer Van den Bergh alleen dit, dat er bij Brussel een Nikkergat is en dat hij de Zwarte-kiekenbuurt niet kende. Maar dat er een Nikkergat bij Brussel is, bewijst nog niet voor een Nikkerpoel bij Woerden; en het niet bekend zijn van den heer Van den Bergh met de meergenoemde buurt kan als negatief argument geen waarde hebben, waar wij aantoonen, dat die buurt bij anderen zeer goed bekend was, ja zelfs de verzekering er kunnen bijvoegen, dat er nog heden binnen de bebouwde kom der gemeente Woerden een straatje van dien naam bekend is. Wie nu, na dit alles, liever wil verknutselen dan vertalen en zich in dien Nikkerpoel blijven verlustigen, wij gunnen 't hem van harte; alleen vergunne hij ons wederkeerig, ons voor als nog te houden aan de door ons gegeven verklaring, als die boven de andere 't voorrecht heeft, eenvoudig en ongezocht, en door bijkomende gronden zoowel als door een nog bestaanden naam gesteund te zijn. En na deze uitweiding, waarvoor wij den lezer verschooning vragen, doch die wel noodig was nadat ons beweeren in een openbare zitting der Academie als bespottelijk was voorgesteld, keeren wij tot onze middel-eeuwsche uithangteekens terug. De krans, dien de Romeinen voor hunne huizen zagen, was ook hier in de middeleeuwen het algemeene teeken der wijnhuizen; en niet slechts in de middeleeuwen, maar ook zelfs in de zeventiende eeuw - waarover later. Even juist mag de opmerking heeten aangaande het verschil der uithangteekens van herbergen voor Heidenen met die van herbergen voor Kristenen, want Kristenen en Heidenen verdroegen elkander niet en zouden niet gaarne onder één dak vertoefd hebben. Wij weten, dat er al vroeg Kristenen in ons land waren; doch wij weten ook, dat nog eeuwen lang de volksgodsdienst de heidensche bleef. 't Zullen echter niet alleen Zon en Maan geweest zijn, die aan de herbergen der Heidenen uithingen, maar gewis allerlei symbolen, aan den Wodansdienst ontleend: Thors hamer, de hem gewijde Eik, de Pijl van Hadu, de Fenrirs-wolf, de Midgards-slang, Dat wonder aller zeegedrochten,
Dat, in zijn duizend kringelbochten
Als met een gordel, de aard omsluitGa naar voetnoot1);
de Haan Gullinkambi, de tak Misteltein, en zoo vele anderen, wier oude benamingen ons zelfs niet bekend zijn. Wellicht is het nog uit dien vroe- | |
[pagina 26]
| |
geren tijd herkomstig, dat in de Ardennen een pijnboomtak, aan den gevel opgehangen, het huis aanduidt, waar herberg gehouden wordt. Wij zeiden, dat vele der oude benamingen van die symbolen ons niet meer bekend zijn, en wij voegen hier deze opmerking bij. Een uithangteeken gaf niet enkel zijn naam aan het huis waar 't voor te zien was, maar ook niet zelden aan de buurschap, die rondom de herberg ontstond. Is nu die buurschap later een dorp, ja somtijds een stad geworden, dan is dat uithangteeken de wortel geweest, waaruit de tegenwoordige naam van het dorp of de stad is voortgesproten. Wij behoeven het bewijs niet in de verre oudheid te zoeken. Men kent de Drie Baarsjes of Baarsdorp bij Amsterdam en 't Kalf bij Zaandam: de Spijkerboor in Noord- en Schuddebeurs in Zuidholland - allen buurten naar herbergen genoemd. Niets, dat meer de aandacht des volks tot zich trekt, dan 't uithangbord van een herberg, vooral buiten aan den weg, en geen namen, die beter in 't geheugen blijven, dan die zijn voorgesteld op 't schild of vaantje van een huis, waar de reizende man rust en verkwikking vindt. Zeker heeft die wijze van naamgeving in vorige eeuwen nog meer gewerkt dan in den nieuweren tijd. En daar nu de namen der zinnebeelden op de uithangborden uit het halfheidensche tijdperk ons onbekend zijn en wij die, zoo wij er al de sporen van terug vonden, grootendeels niet meer zouden verstaan, zoo is het niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat vrij wat stads- en dorpsnamen, waarvan de oorsprong den oudheidkundigen aanleiding gegeven heeft tot allerlei geleerde en vernuftige, ook tot zeer vermakelijke gissingen, eigentlijk afkomstig zijn van een herberg, die, in den vroegsten tijd, toen de stad of het dorp uit een buurschap van hutten ontstond, aldaar gevestigd was; terwijl de ons onbekende naam van 't voorwerp, doorgaans aan de heidensche oudheid ontleend, op het uithangbord dier herberg voorgesteld, in 't lang verloop van eeuwen en volkstaal eindelijk den vorm verkreeg, waarmede thans de plaats genoemd wordt, maar die wij thans niet meer weten te verklaren, omdat de sleutel sinds lang verloren is. Voorbeelden te willen geven, zou een te gewaagde poging zijn, omdat het hier duistere en onzekere naamsoorsprongen betreft en wij niet anders kunnen doen dan gissen. Alleen willen wij herinneren, hoe een onzer uitstekendste oudheidkennersGa naar voetnoot1) den naam van Utrecht (Ul-trajectum) afleidde van Ullertrecht, de trecht of overvaart van den sneeuwgod UllerGa naar voetnoot2). Dat er aan het veer aldaar een herberg geweest is, zal wel niet twijfelachtig zijn, en waarom zou die niet den naam van den barren wintergod hebben gedragen? | |
[pagina 27]
| |
Maar wij behoeven hier niet alleen aan namen van heidensche godheden of symbolen te denken. 't Is al een oud gevoelen, dat Leeuwarden zijn naam en oorsprong dankt aan een herberg, waar de Leeuw uithing en die daarom in 't Friesch Liouwerd genoemd werd. Men heeft zelfs het huis Aed Liouwerd in de Groote-kerkstraat aangewezen als de plaats, waar die herberg weleer, nabij de Middelzee, zou hebben gestaan. En is men, na allerlei gegist te hebben aangaande den naamsoorsprong van Vlissingen, en er zelfs Ulysses te hebben bijgehaald, niet steeds teruggekomen op de flesch, omdat men die in 't wapen ziet? 't Moest dan toch de flesch van Willebrord zijn, dat klonk deftig en eerwaardig. Ongetwijfeld; maar eenvoudiger en natuurlijker komt het ons voor, dat die flesch het uithangteeken was van de herberg aan 't veer op Vlaanderen, rondom welke de buurt ontstaan is, die 't begin der latere stad Vlissingen is geweest. Wij nemen dan als waarschijnlijk aan, dat de allereerste uithangteekens hier te lande van Romeinschen oorsprong waren, dat de wijnhuizen op de fora en de herbergen langs de wegen, dat de kramen der kooplieden en zoetelaars in de legerplaatsen 't voorbeeld hebben gegeven, dat dit voorbeeld door de Friezen en andere Nederlandsche stammen nagevolgd, en ook na 't vertrek der Romeinen behouden, en naar eigen zeden en begrippen toegepast en ontwikkeld werd. Maar wanneer wij 't oog slaan op een tijd, tot welken wij, over uithangteekens sprekende, niet met gissen maar, 't vroegst, met zekerheid kunnen opklimmen, dat is tot in de vijftiende of uiterlijk tot in 't laatst der veertiende eeuw, en wij die teekens in vormen en bijzonderheden gadeslaan, zoo als deze, toen en later, hun, tot op onzen tijd, steeds eigen waren, dan bespeuren wij daarin een heerschend karakter, dat niet van Romeinschen oorsprong kan zijn en waarmede de Romeinsche invloed niets gemeens heeft. 't Is de invloed der heraldiek, dien wij bedoelen. Bij den eersten blik op onze vroegere en latere uithangteekens is die invloed onmiskenbaar. Ook de Engelsche schrijvers, wier beschouwing wij bij den aanvang van dit hoofdstuk mededeelden, konnen dit niet onopgemerkt laten en wezen daarom naar het herberghouden op de kasteelen der Edelen. Dit echter alleen is niet voldoende ter verklaring van den heraldieken oorsprong onzer uithangteekens, op welken wij thans de aandacht moeten vestigen. Men kent de wapenschilden en helmteekens van den krijgshaftigen adeldom der middeleeuwen. Om zich kenbaar te maken in strijd en tornooi, plaatsten de Edellieden op hun krijgsschild figuren en beelden van allen vorm, bontgekleurd en in schilderachtige verscheidenheid, en op hun helm dezelfde of andere zinnebeelden, als een opgestoken teeken, waaraan men hen zelfs van verre herkennen kon. Die wapenbeelden en helmteekens, beroemd geworden bij ridderfeest en wapenspel, ontzagverwekkend door herinneringen van bloedigen strijd en schitterende overwinningen, werden | |
[pagina 28]
| |
den Edelen dierbaar en heilig: ze werden hun roem en hun trots: ze werden erfelijk in de geslachten. Weldra voerde de Adel die blazoenen en teekens niet enkel meer op schild en helm, maar hing die ook ten toon aan staken en muren, deed die beitelen en schilderen boven de voorpoort van den burg; terwijl de banieren en vanen, beschilderd met diezelfde kleuren en teekens en beelden, wapperden van de tinnen of ter spiegaten van de torens uitstaken. Ziedaar den oorsprong van onze gebeitelde en geschilderde uithangteekens: en zelfs is het woord schilderen uit het schild voortgekomen. In de dertiende eeuw kwamen de Poorterijen op en in de veertiende ontwikkelden zich meer en meer de Vrije Steden. In alles poogden zij den Adel, tegen wien zij 't hoofd opbeurden, na te streven. De bemuurde middeleeuwsche stad was geheel naar 't model van den burg ingericht zelfs de naam van burgers ging op de stedelingen over, en hunne Overheden noemden zich burgemeesters. Hadden de Edellieden wapens, de poorters namen in navolging daarvan teekens of deviezen aan, en cierden er in beeld- of schilderwerk de gevels en deuren van hun winkels en herbergen mede, gelijk de Edellieden de torens en poorten hunner kasteelen. Het huis van den poorter was zijn kasteel, en dit moest geblazoeneerd worden met wat hij zich tot zinnebeeld gekozen had, 't zij, wanneer hij koopman of winkelier was, met een voorwerp of symbool van zijn handel, 't zij, wanneer hij een ambacht dreef, met een werktuig van zijn beroep. Maar velen ook kozen zich zinnebeelden naar luim of vernuft, of deden den heiligen Patroon van hun beroep als uithangteeken prijken. Anderen weêr kopiëerden de dieren en wapenstukken, die de schilden der Edelen vercierden, en zoo pronkten weldra de herbergier even goed met den Rooden Leeuw als de Graaf van Holland zelf. Ongetwijfeld zullen 't wel de herbergen en wijnhuizen zijn geweest, die in 't aannemen dier blazoeneeringen zijn voorgegaan. Immers waren dat in de opkomende steden de meest in 't oogvallende huizen en tevens die, welke ook de meeste behoefte gevoelden om zich in 't oog te doen vallen. Maerlant vermeldt ze reeds in de dertiende eeuw, en Van Wijn meent ze ook elders en vroeger te hebben gevondenGa naar voetnoot1), wat ons niet verwonderen kan. 't Waren toch de plaatsen, waar de vreemdelingen hun intrek namen, en waar de poorters tot gezellig verkeer bijeenkwamen: de plaatsen, waar steeds wat nieuws te hooren en omgang met menschen te vinden was, en die - wat men later ook van de kroegen hebbe kunnen zeggen - in onze opkomende steden krachtig hebben meêgewerkt tot de ontwikkeling en bevordering van beschaving en welvaart. In de kasteelen der Edelen (zoo wel als in de kloosters, want ook daar | |
[pagina 29]
| |
werden reizigers ontvangen)Ga naar voetnoot1), waren een of meer vertrekken tot herberg aangewezen. De overblijfselen van een vierkanten toren, tot de ruïne van Brederode behoorende, worden nog als de herbergstoren aangeduidGa naar voetnoot2). En wij mogen vermoeden, dat in de vroegere middeleeuwen, toen de Vrije Steden nog niet ontstaan waren, en er buiten de kasteelen nog weinig veiligheid bestond, maar integendeel rooven en plunderen tot de alledaagsche gebeurtenissen behoorden, behalve Edelen, ook veelal kooplieden van den intrek in die kasteelen zullen hebben gebruik gemaakt. In de benaming van kastelein, aan een herbergier toegekend, herkennen wij nog een overblijfsel van het middeleeuwsche gebruik. Want de kooplieden en reizigers, die vroeger gewoon waren geweest op de kasteelen, on dus bij den kastelein te logeeren, deden, toen zij, bij 't oprichten van goede herbergen in de steden, daar hun intrek namen, ook, volgens de kracht der gewoonte, even als Don Quichot, en brachten den naam van kastelein op den herbergier over. Bij deze poorterlijke kasteleins zal men wel 't eerst heraldieke uithangteekens gezien hebben, die door andere neringdoende lieden spoedig moesten worden nagevolgd. Het verband tusschen uithangborden en heraldiek is zoo innig, dat daaruit zelfs het compositum uithangborden-heraldiek is ontstaan: een woord, dat meer dan eene beteekenis heeft, doch waarop wij in de Tweede Afdeeling terugkomen. Thans moeten wij zien, hoe de poorters in hun uithangborden de heraldieke vormen nabootsten, en hoe wij daarvan, tot heden toe, de blijken rondom ons aanschouwen kunnen. De gevelsteen of 't basrelief in den gevel gemetseld, en 't geschilderd uithangbord boven de deur zijn navolgingen van de wapenborden boven de voorpoort of tegen den muur van 't kasteel uitgehouwen of opgehangen. 't Vierkante bord, hangende aan een houten staak of ijzeren stang, is een navolging van de uitgestoken banier (fig. 1.) De langwerpige vaan, die in een punt uitliep, zien wij nog nagevolgd in de langwerpige en puntige of afgeronde bordjes, aan de deurpostFig. 1.
uitgestoken, die nog in de keuren van 't laatst der 17de eeuw met het woord vaentje werden aangeduid (fig. 2). De vlag of banier, wapperende aan een lans of steng, die voor de tent in den grond gestoken werd, vinden wij terug in het houten bord aan een staak of paal, zoo als wij dat nog wel buiten de steden langs de wegen ontmoeten (fig. 3). | |
[pagina 30]
| |
Fig. 2.
Fig. 3.
De schildvorm was steeds in trek en is het zelfs nog in de uithangteekens en borden voor den gevel of boven de deur. 't Is het schild in elken heraldieken vorm, zoo wel 't zoogenaamde antieke, als die, welke bij de heraldisten onder de benamingen van 't Fransche, 't Engelsche, 't Duitsche, 't Spaansche en 't Italiaansche schild bekend zijn. Vrouwen, die een beroep dreven, kozen natuurlijk het ruiteschild, en wij zien dit nog algemeen bij de vroedvrouwen in gegebruik. Zelfs de vorm der heraldische kerkbanier (gonfanon) vindt men onder de uithangborden terug, gelijk onder anderen er een hangt aan de boereherberg Koren en Veldzicht bij Laren aan den straatweg. | |
[pagina 31]
| |
En in de figuren, op uithangborden of gevelsteenen voorkomende, valt telkens de invloed der heraldiek in 't oog: wij willen dit kortelijk in eenige bijzonderheden nagaan. 1o. Is de gedaante van vele figuren op uithangborden en gevelsteenen juist zoo als zij op de wapenschilden voorkomen. Men zie b.v. te Amsterdam in een gevel, in de Handboogsstraat of in de Goudbloemsstraat, de Meermin of in een anderen, op de Rozen-gracht, den Meerman: 't zijn de heraldieke figurenGa naar voetnoot1). De Struisvogel is immer de heraldieke, met het hoefijzer in den bekGa naar voetnoot2). Ook de Pelikaan, die nog al dikwijls voorkomt, verschijnt aan de gevels in die ‘bijzondere en eigenaardige houding’, welke de heraldiek haar toekent; terwijl 't getal harer jongen ook altijd drie is, even als in de wapensGa naar voetnoot3). Even zoo is het met den dubbelen Arend, het Zeepaard, de Wereld en een menigte andere figuren. 2o. Ook de stand en de schikking der voorwerpen herinnert ieder oogenblik de heraldiek. Twee stokvisschen verschijnen en sautoir; zeven bloemen staan 2, 3, 2: - schuiten en booten ziet men, en wel bepaald op de oudere gevelsteenen en in oud snijwerk boven de deuren van winkelhuizen, altijd in een stand, zoo als zij nimmer op 't water kunnen drijven, maar wel in een schild kunnen staan, te weten - op hun kant met de holte naar den toeschouwer gekeerd. Ook leeuwen, adelaars, enz. treden in hun heraldiek karakter te voorschijn, en wel met minder afwijking, naarmate de voorwerpen ouder zijn. 3o. De soort der figuur wijst doorgaans almede op de heraldiek. Onder de dieren b.v. leeuwen en herten: onder de vogels adelaars en valken: onder de bloemen rozen en leliën: - juist dezelfde, die ook in de wapens 't meest voorkomen. 4o. Het getal der voorwerpen is zeer dikwijls drie, even als op de wapenschilden. Op het uithangbord als op het schild gewoonlijk 2, 1; doch | |
[pagina 32]
| |
op de gevelsteenen omgekeerd, 1, 2. En dit heeft ook weêr zijn reden; want het veld van den gevelsteen is vierkant, terwijl 't schild in zijn oorspronkelijken vorm driehoekig was, waardoor de plaatsing 2, 1, regel bleef. 5o. De kleur der figuren is doorgaans heraldisch en niet natuurlijk. De roô leeuw, de witte leeuw, de gouden leeuw, het witte, het groene het gouden hert, de witte, de blaauwe, de gouden arend, de blaauwe haan, de blaauwe lelie, de groene helm, de groene laars, de groene hekel, de zwarte bijl, de zwarte hand, de gele hand, de gouden voet, de vergulde draak, de gulden roos, het witte klaverblad, de gouden engel, enz. - Zulke dieren daar-en-tegen, die niet aan de heraldiek ontleend zijn, maar bloot als aanwijzing van 't beroep dienen, vindt men zelden anders dan met hun natuurlijke kleuren en houding. Zoo ziet men aan stallen natuurlijke paarden, bij slagers natuurlijke ossen, kalveren en schapen, bij melkboeren of aan boerekroegen natuurlijke koeien. Dit doet het heraldieke karakter der andere te duidelijker uitkomen. 6o. Aan denzelfden heraldieken invloed is 't ook toe te schrijven, dat de voorwerpen op de gevelsteenen zoo dikwijls gekroond voorkomen. Men kent in de heraldiek de soort van kroon, die, onderscheiden van de waardigheidskroon, geenerlei rang aanduidt; die, als heraldieke figuur, in het schild boven allerlei stukken, maar vooral op den kop der leeuwen, en zoo wel in kleur als metaal, verschijnt, - dezelfde, die als helmkroon soms den wrong vervangt, als middellid tusschen den helm en 't helmteekenGa naar voetnoot1). Die kroon van drie of vijf eikebladeren (fleu-rons) is het, die doorgaans ook op de uithangborden en gevelsteenen voorkomt, en ons alle mogelijke voorwerpen, ook gebeeldhouwde uithangteekens, als gekroond doet aanschouwen, bij voorbeeld: den gekroonden Gaper, den gekroonden Waterhond, den gekroonden Stang, de gekroonde Jaaglijn, den gekroonden Haring, 't gekroond Kompas, den gekroonden Blokkemaker, de gekroonde Vier Evangelisten, enz. Ook afbeeldingen, ja bloote namen van steden komen gekroond voor: 't gekroond Leeuwarden, 't oud gekroond Kopenhagen. Zeldzaam slechts treft men een kroontje van anderen vorm aan. En waar dit het geval is, als op de St. Antonies-Breestraat te Amsterdam met de gekroonde bot, daar mag men 't aan een achteloosheid van den steenhouwer toeschrijven, die ons te minder verwonderen kan, omdat ook in de wapenkunst zelve ten opzichte der kroonen, in de laatste eeuwen onnaauwkeurigheid genoeg is ingeslopen. Eindelijk, zoo de heraldiek grooten invloed op de uithangteekens heeft gehad, omgekeerd hebben deze den hunnen aan de heraldiek doen onder- | |
[pagina 33]
| |
vinden. Na de middeleeuwen en den ondergang van 't feodale systeem zijn vele uithangteekens de vaders van nieuwe wapens geworden, en mogelijk zelfs is hieraan, voor geen gering deel, de verbastering der heraldiek, vooral sedert de 16de eeuw, te wijten. Ménage maakte daaromtrent de opmerking, dat die nieuwe wapens van nieuwbakken Edellieden meestal ontleend waren aan de uithangborden hunner ouders, want dat zij daar nog naar riektenGa naar voetnoot1). En men verhaalt, hoe zeker Fransch Edelman van dat slach het bekende Respice finem (‘zie op het einde’) als devies onder zijn schild liet stellen; maar hoe zekere ondeugende spotboef stilletjes de eerste en de laatste letters uitwischte, waardoor er te staan kwam: espice fine (‘beste kruidenierswaren’)Ga naar voetnoot2). |
|