De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
aant.Negentiende hoofdstukWaard: De herberg van het dorpje waar onze reizigers stil hielden maakte eene niet onaanzienlijke vertooning, in vergelijking met de overige woningen, die in een halven cirkel verspreid lagen rondom een groot grasperk, met eenige iepenboomen beplant, onder wier gebladerte ettelijke biggen en schapen hun voedsel zochten, of zich in gezelschap van eenige kwakende eenden laafden in een plas of waterkom, middel in het perk aanwezig, en aan welken sommige oudheidkenners van vroegere dagen beweren dat het dorp zelf zijn naam verschuldigd was. Anderen echter leidden dien naamsoorsprong af van de veenen welke in den omtrek gevonden worden; want Plaswijk, hetwelk men thands vergeefs op eenige kaart zoude zoeken, als zijnde het in de Hoeksche en Kabbeljauwsche twisten grootendeels in assche gelegd en sedert met de naburige gemeentens in een gesmolten, lag juist op de grensscheiding tusschen de lagere veen- en weilanden van Amstelland en den hoogeren Stichtschen grond. Het leverde hier door ook van beide kanten een geheel verschillend uitzicht op; want achter de huizen zag men kampen met haver en wintergerst beteeld, en door kleine hagen of dijkjens van een gescheiden, langs welke tallooze musschen en vinken op en neder vlogen: terwijl aan de overzijde onafzienbare landerijen zich uitstrekten, met poelen en sloten doorsneden, en rijk in prachtig rundvee. Alleen aan de oostzijde werd het uitzicht belemmerd door een boschje, waarboven het slot Nyenstein, het welk den Bisschop van Utrecht toebehoorde, zijn ronden toren slechts even ophief. ‘Kunnen wij hier vernachten, moeder?’ vroeg de monnik aan de dikke, gezonde kasteleines, die met een vrolijken glimlagch op den mond en de handen in de zijden de deur uit kwam scharrelen, zoodra zij de beide reizigers voor hare woning had zien stilhouden. De waardin antwoordde niet op deze vraag. Waarschijnlijk was zij in een tweestrijd met zich zelve, als willende zij, aan den eenen kant hare nieu- | |
[pagina 236]
| |
aant.we kalanten niet afschrikken, indien zij bekende dat zij geene plaats meer had, en aan den anderen, hare ziel met geen logen bezwaren. Zij hield zich dus, of zij de vraag niet gehoord, of niet verstaan had, en zich dadelijk half omkeerende, riep zij naar binnen: ‘Peer! Kees! hei daar! komt hier en helpt me dien huisman ereis! waar zijn de luiaarts! hier Trui! komt ereis uit en hou de paarden van die lui vast, dat ze af kunnen stijgen.’ En Trui, eene frissche boerenmeid, kwam de herberg uitdraven en nam met hare purperkleurige handen de teugels der beide rossen; terwijl hare meesteres er Madzy afhielp, eer deze nog wist of zij blijven zoude dan verder gaan. ‘Ik vroeg u, moeder!’ zeide vader Syard droogjens, en nog altijd in den zadel blijvende, ‘of wij hier vernachten kunnen.’ ‘Komt binnen maar menschen,’ zeide de kasteleines, Madzy met eenen beschermenden lagch op den schouder kloppende: ‘Kees zal wel zorg dragen voor die knollen.’ En inderdaad, Kees, een half blinde, half lamme boerenknecht kwam strumpelende voor den dag uit een schuurtje, dat aan de herberg paalde, en vatte post naast zijn medehelpster Trui. De monnik ziende, dat Madzy zich reeds genoodzaakt zag tegen wil en dank de waardin te volgen, steeg nu ook af: en terwijl de beide dienaars de rossen als in zegepraal naar de stalling voerden, trad hij naar de meesteres en vatte haar bij den arm; juist zoo als zij zich gereed maakte, met Madzy binnen te treden. ‘Een oogenblik, vrouw!’ zeide hij, haar met een strakken blik aanziende: ‘voor wij binnen gaan, wenschten wij te weten of er al of niet kans voor ons is hier heden nacht te vertoeven, althands of gij mijne nicht eene slaapstede kunt bezorgen.’ ‘Dat zal de vraag zijn,’ zeide de waardin: ‘doch kom aan! het oude spreekwoord zegt: er kunnen vele makke schapen in een hok; maar gaat toch binnen goede liên, wij zullen er in 't voorhuis over praten.’ ‘Neen, met uw verlof!’ zeide de monnik, die door de opene deur verscheidene lieden in het voorhuis bijeen zag en zich niet onnoodig aan het gezicht wenschte bloot te stellen, ‘dat niet: hier geeft gij mij antwoord of wij rijden terstond verder.’ ‘Wel, dat zou toch wat erg zijn,’ hernam de vrouw, al grinnekende en zich de handen wrijvende: ‘den Roerdomp voorbij te rijden zonder eens binnen te zijn geweest! neen huisman! dat gaat niet. Het huis is wel mooi vol; doch met overleg komt men wijd: en wij zullen het wel zoo schikken dat gij te vreden zijt.’ ‘Mijne nicht is wat vermoeid.’ zeide de monnik, ‘en wenschte wel terstond haar kamer te betrekken, en daar wat te gebruiken.’ | |
[pagina 237]
| |
‘Zoo!’ zeide de kasteleines, de onderlip vooruitstekende, en Madzy met een verwonderd gelaat aanziende: ‘is die deerne te grootsch om aan den gemeenen haard te zitten, waar ik de knapste vrouwlui uit den omtrek, ja zelfs deftige burgervrouwen uit Utrecht en Gouda heb ontfangen: en waar nooit anders dan bescheiden volk wordt toegelaten; en denkt gij, dat de herberg van Maaike Jaspersz een klooster of een bijenkorf is, waar ieder zijn eigen celletje heeft.’ ‘Ik voel mij wat ongesteld,’ zeide Madzy op een smeekenden toon. De zachte en innemende stem der Friezin scheen eenigen indruk op het hart der waardin te maken: althands zij bracht haar gelaat weder in een vriendelijken plooi, en Madzy op den schouder kloppende: ‘wij zullen zien,’ zeide zij; ‘maar waarlijk: ik moet eens bedenken! - Truitje! is het achterkamertje al besproken?’ ‘Daar ligt die Leydsche koopman in lakens al sedert een half uur te ronken,’ zeide de dienstmaagd, die zich weer bij hen gevoegd had: ‘de man wenschte morgen met den dag weer op reis te gaan.’ ‘Ja! morgen! als zij hem morgen maar laten doorreizen,’ mompelde de waardin: ‘doch dat is hetzelfde: er zal geen kans zijn den man meer uit zijn bed te krijgen: - en is er nog eene plaats in de groote kamer open?’ ‘Dat loof ik niet,’ antwoordde Truitje: ‘laat zien, daar is de Ydeljaander met zijn kameraad in één bed, en die gast van straks in het andere, met dien kaerel die zulk een zwarten mantel om heeft, en oogen nog zwarter dan zijn mantel.’ ‘Dat is tot daar aan toe,’ viel haar Maaike Jasperz in de reden: ‘eene meid uit eene ordentelijke herberg behoeft de jonge knapen niet in de oogen te kijken... laat zien: - de bedsteden zijn bezet; maar er zal nog wel een ledig hoekje zijn om een stroozak te leggen.’ ‘Wat beduidt al dat gehaspel?’ vroeg vader Syard, vertoornd: ‘gij wilt mijne nicht toch niet in uwe groote kamer plaatsen? Ik heb voor haar eene kamer alleen verzocht.’ ‘Recht zoo, huisman!’ hernam de waardin: ‘maar gij zult zelf ook wel een plaatsje willen hebben?’ ‘Ik ben met een weinig stroo in uwe schuur te vrede,’ zeide de monnik: ‘mits mijne nicht slechts wel bezorgd zij.’ ‘Ja! ik zal haar mijn eigen bed dienen te geven; - maar een goed akkoord bederft geen krediet: en mij dunkt dat eene kleine schadeloosstelling boven den gewonen prijs...’ ‘Zoo het slechts daaraan hapert,’ hernam de monnik, haar een paar stukken van achten in de hand stoppende, ‘hier is al wat voor de moeite die wij u veroorzaken; maar haast u! en laat ons het verblijf zien dat gij aan mijne nicht wilt geven.’ | |
[pagina 238]
| |
‘Kom aan kind!’ zeide de waardin, terwijl zij met de eene hand het geld opstak en met de andere Madzy voortstuwde: ‘zien zullen wij: en het zou mij verwonderen indien gij niet te vrede waart.’ Madzy trok haren mantel nog digter over haar gelaat en vergezelde nu met vader Syard hare geleidster naar binnen. Met een haastigen stap traden zij het voorhuis door, waar eenige menschen rondom het vuur bijeen zaten, gingen een paar smalle zijtrapjens op en bevonden zich weldra in een klein vertrekje onder het dak, hetgeen zich, wat de zindelijkheid betrof, vrij wel voordeed; maar dit was ook de eenige verdienste. Behalve dat het er geweldig heet was, waren er geene andere meubelen te vinden dan een koffer ter berging van het linnengoed der waardin, en een stoel waarop haar nachtgewaad lag. Vader Syard, vreezende dat Madzy dit verblijf vrij ongeschikt zoude voorkomen, wilde bedenkingen opperen; maar Madzy verklaarde dat zij er volkomen genoegen mede nam. ‘Wel dat geloof ik,’ zeide vrouw Jaspersz, terwijl zij haar boeltje bijeen pakte, en met een bezemstok de dekens instopte: ‘er hebben hier wel knapper lui in geslapen: zoo als laatst de eigen zuster van Barta Bartels, die vrouw is van den Overman van het Weversgilde te Leyden: en nooit heeft iemand iewers over geklaagd: - als over de muggen misschien; maar die ontzien rijk noch arm: en als men den geheelen dag gereisd heeft, zoo als gijlieden, naar ik aan uwe paarden zien kan, dan slaapt men wel in, eer men de steken voelt. Maar wat zult ge nu gebruiken?’ Madzy antwoordde dat zij zich maar dadelijk ter rust wenschte te begeven, en verzocht de waardin haar eenig vleesch en brood te brengen, dat zij op haar bed zoude nuttigen. ‘Dat zel je geworden,’ zeide de waardin: ‘ik heb een kostelijk zijden spek hiernevens hangen: en daar zal ik je een snede van brengen, beter dan je ooit gegeten hebt.’ ‘Waarlijk,’ zeide de monnik, zoodra de waardin vertrokken was, ‘indien ik geweten had, dat hier zoo weinig gelegenheid ware, om behoorlijke huisvesting te erlangen, ik had u nimmer laten binnen komen. Dit is voorwaar geen verblijf voor de erfdochter der Dekamaas!’ ‘Men moet zich op reis behelpen,’ zeide Madzy, met een vriendelijken lagch; ‘en schoon deze peul vrij hard schijne en het hier onverdraaglijk warm zij, heeft alles echter een zindelijk voorkomen. Wat dunkt u? zoude ik het venster durven openlaten? De nachten zijn niet koud en ik zal in mijne kleederen te bed gaan.’ Vader Syard zette het raampje open, en zag naar buiten. ‘Gij zijt, geloof ik,’ zeide hij, ‘hier tegen allen onverhoedschen overval beveiligd.’ ‘Inderdaad, ik zit hier hoog en droog en zal niet licht een bezoek ontfangen, of het moest dat van eene verdwaalde kat zijn...; maar zeg mij vader! | |
[pagina 239]
| |
aant. wien zoude het slot toebehooren dat ik ginds boven het geboomte zie?’ ‘Dat slot,’ antwoordde de monnik, ‘wordt thands bewoond door iemand, die ons van dienst kan wezen en een veilig geleide naar de plaats onzer bestemming bezorgen. Het is mijn voornemen, hem nog heden avond te bezoeken, althands indien het u geene ongerustheid veroorzaakt, zoo ik mij gedurende een half uur van dit huis verwijder.’ ‘Wat zoude ik vreezen?’ zeide Madzy: ‘en wie zoude mij hier zoeken? -doch gij spreekt raadsels, goede vader! wie kan die slotvoogd wezen, wiens bescherming ons van zoo groote dienst zal zijn?’ ‘Ik heb u niet gezegd, dat het de slotvoogd ware, mijne dochter! de man dien ik zoek is thands slechts een tijdelijke bewoner van Nyenstein: wie hij is zal zich eenmaal, wellicht spoedig ophelderen: tot nog verbiedt mij een heilige plicht zijnen naam te noemen...; ook hoor ik onze waardin reeds terugkomen: en ik acht mijne tegenwoordigheid hier verder onnut. Hebt gij nog eenige bevelen voor mij? anders beveel ik u der bescherming onzer Lieve Vrouwe aan, en wensch u wel te rusten.’ ‘Rust wel, eerwaarde Vader!’ zeide Madzy; ‘en ontfang mijn hartelijken dank voor uwe trouwe zorgen.’ De monnik vertrok en liet de Jonkvrouw alleen met de waardin, welke haar het avondeten bracht. Madzy gevoelde wel eenigen trek om haar te vragen, wie de geheimzinnige bewoner ware van dat slot, daar zij met den monnik over gesproken had; maar het gevoel van bescheidenheid, haar ingeschapen, weerhield die vraag op hare lippen. Zij begreep dat de monnik goede redenen moest hebben, waarom hij haar het geheim niet mededeelde en achtte het daarom ongepast eenen anderen weg in te slaan om achter hetzelve te geraken. Ook zoude zij weinig tijds gehad hebben om eene vraag te doen, daar de waardin, wier nieuwsgierigheid was opgewekt geworden door het gunstige uiterlijke van Madzy, die haar mantel had afgedaan, en door de fijnheid van het linnen dat onder hare boerinnekleeding zichtbaar was, haar overlaadde met een vloed van vragen, waarop de Jonkvrouw slechts half verdacht was en die zij, het veinzen ongewoon, met moeite wist te beantwoorden. Wel had zij reeds gezegd, (gelijk zij dit met den monnik was afgesproken) dat zij uit Alkmaar was en met haren oom naar Utrecht reisde om aldaar een bloedverwant te gaan bezoeken; maar toen de waardin haar over eenige nadere bijzonderheden begon te ondervragen, geraakte zij al meer en meer in de war en wist zich eindelijk niet meer te redden dan door groote vaak en vermoeidheid voor te wenden. Echter zoude haar de belangstelende nieuwsgierigheid van vrouw Jaspersz nog geene rust hebben gelaten, zoo niet een rumoer, in het benedenhuis ontstaan, de aandacht van deze getrokken had. ‘Ik moet eens zien wat daar gebeurt,’ zeide zij: ‘ik geloof waarlijk dat zij | |
[pagina 240]
| |
aant. weer aan 't bekkesnijden zijn. Maar ik zal hun doen zien, wie of baas in mijn huis is, zij of ik. Gij neemt het mij niet kwalijk, hoop ik, dat ik u alleen laat. Wij waren zoo recht genoeglijk aan 't keuvelen; maar de zaken gaan voor alles, en ik ben maar eene arme weeuw alleen en moet nacht en dag in de weer zijn, om te zorgen dat mij de kaas niet van 't brood gehaald worde. Tot weerziens dan. Goede nachtrust!’ En met deze woorden kloste zij de trap af en vond werkelijk bij het komen in het voorhuis dat haar tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk vereischt werd. De aanleiding van den ontstanen twist was de volgende: De monnik had, toen hij den trap afdaalde met het oogmerk van zich naar het kasteel te begeven, het belang gevoeld om zich voor hij het huis verliet, te vergewissen, welk slach van lieden hij in de herberg achterliet en of zijne reisgenoote ook iets van hen te vreezen had. Bovendien, schoon het vasten gewoon, had de voor hem ongewone beweging zijn eetlust aangewakkerd en verlangde hij naar eenige verversching. Hij verzocht dus bij zijne intrede in het voorhuis aan de dienstmaagd hem een snede brood met een teug water te halen. ‘Water!’ klonk eene stem van den haard: ‘laat dat aan de kikkers, huisman. Ei lieve! kom mede in 't gelag en wij zullen u van onzen drank schenken.’ De monnik wendde bij deze uitnodiging het oog naar het aldaar vergaderd gezelschap. Onder eene schouwe van uitgebreiden omvang, hoedanige er wellicht niet meer dan in sommige afgelegen Geldersche of Overijsselsche dorpen te vinden zijn, en waarin ettelijke stukken vleesch te roken hingen boven het altijd brandend turvenvuur, zaten eenige lieden op lage houten bankjens in een halven kring om een tafeltje. Dicht aan den wand bevond zich de man, die tegen den monnik gesproken had en wiens kleeding een wapenknecht aanduidde, terwijl zijn roode neus en de kan welke hij op de eene knie vasthield, hem als een vlijtigen aanbidder van den wijngod deden kennen. Wat de uitdrukking van zijn gelaat betrof, zij was die van iemand, die steeds genegen schijnt, ieders woorden kwalijk op te nemen: en schoon zijn voorstel aan vader Syard op zich zelf verplichtend was, de norsche en onaangename toon waarop het gedaan werd, nam er alle verdiensten van weg, en gaf zooveel te kennen als dat het de man tot wien het gericht was, er zich ten hoogsten mede vereerd moest achten en eene weigering kwalijk zoude worden opgenomen. Naast dezen persoon waren twee lieden gezeten, kermisgasten van beroep, althands voor zoo verre men dit kon afleiden uit hunne vreemde spraak en kleedij, uit hun verbrand gelaat en uit de kast welke nevens hen stond, en waarop een dier lag te slapen, welks soort de schaduw, welke de tafel daarover wierp, belette te onderscheiden. Drie dorpelingen, vaste klan- | |
[pagina 241]
| |
aant.ten van de herberg, maakten met de bovengenoemden het gezelschap uit; want men kon bezwaarlijk een zevenden mede rekenen, die afgezonderd van de overigen, op een bank tegen den muur lag en geheel bedolven scheen onder een grooten zwarten mantel. ‘Ik dank u, goede vriend!’ zeide de monnik tot den wapenknecht: ‘uw voorstel is hupsch; maar ik mag het niet aannemen.’ ‘Hoe nu!’ zeide de man met het zwaard op een hoogen toon: ‘zijt gij een kaerel? gij komt nog wel op een goed paard aanrijden, en zoudt vrekkig genoeg zijn om een dronk te weigeren? - Ik zou bijna denken, dat gij al uw munt te Haarlem verslempt, en geen onnoozel kopstuk meer overgehouden hebt, om eens met eerlijke lui te klinken.’ ‘Ieder weet best wat verteering hem lijkt,’ zeide de monnik: ‘mits slechts de waardin niet klage over kwalijke betaling; bovendien, goede vriend, kan ik om eene andere reden uw voorslag niet aannemen; ik heb nog eene boodschap in het dorp te verrichten, en moet haast maken.’ Dit gezegd hebbende zette hij zich op eenigen afstand aan een klein tafeltje. ‘Bij mijn zolen!’ zeide een der dorpelingen: ‘gij zult niemand in 't dorp meer op vinden dan ons drieën: het is al bijkans half acht, en ieder gaat hier met de kippen op stok, uitgenomen wij, die hier alle avonden klokke zeven ure post vatten, om een Christenplicht te verrichten.’ ‘Een Christenplicht!’ herhaalde de wapenknecht: ‘ik ben waarlijk benieuwd te weten, hoe gij dat uitlegt?’ ‘Wel!’ hernam de vorige spreker: ‘is vrouw Jaspersz niet een weduwvrouw, en zeit de pastoor ons niet alle zondagen, dat wij de weeuwen en wezen hebben voortestaan? Mij dunkt, ik kan niet vromer handelen, dan dat ik een goede vertering bij haar maak.’ ‘Dat gij hier vertering maakt is zeker, Melisbuur!’ zeide een der andere dorpelingen: ‘maar of vrouw Jaspersz er veel zijde bij spint, daaraan zoude ik haast twijfelen: - hoe dikwijls in 't jaar hoort zij de klank van je geld?’ ‘Eilieve! wij zullen elkaêr wel eens met gesloten beurzen betalen,’ zeide Melis, lagchende, ‘want ik denk haar met kersmis te trouwen en dat zal de rekening effen maken: - maar dat tot daar aan toe: die nieuwe gast moet er zoo niet afkomen: - zeg eens paai! wien duivel zoekt gij zoo laat op het dorp?’ ‘Ik zoek iemand, die mij met geene nuttelooze vragen zal lastig vallen,’ antwoordde de monnik, droog weg. ‘Dien kunt ge in uw tasch steken, Melisbuur!’ zeide een der andere landlieden, lagchende. ‘Ik geloof dat de vlegel lust heeft, met mij aan 't snijen te komen,’ zeide Melis, de hand aan het heft van zijn zakmes slaande. ‘Foei Melis! een oud man!’ hernam de gene, die zoo even gesproken had, terwijl hij hem tegenhield. | |
[pagina 242]
| |
‘Indien hij oud is,’ zeide Melis, ‘moest hij op zijne woorden hebben leeren passen en geene onbeschofte taal voeren, wanneer men hem in 't ordentelijke eene vraag doet.’ ‘Had hij maar school gegaan bij mijn aap,’ merkte een der kermisgasten aan, in wien mijne lezers aan dit gezegde den hansworst van Barbanera zullen herkend hebben: ‘meester Cezar, dat vrome beest, geeft nooit andere dan bescheidene antwoorden.’ Deze geestige zet werd door al de aanwezigen met een luid gelagch ontfangen. Vader Syard, zijn eenvoudig maal uit de handen der dienstmaagd aannemende, vergenoegde zich met te zeggen: ‘Indien gij, mijn zoon! in de plaats van met ongure dieren, met vrome lieden verkeerd hadt, zoudt ge althands de lessen der beleefdheid jegens vreemdelingen beter hebben leeren in acht nemen.’ ‘Hij spreekt bijlo of hij een pater ware,’ zeide Daamken, wiens vrolijkheid verdubbelde. Barbanera, die naast hem zat, zag op dit oogenblik den monnik in 't gezicht, die hem echter niet herkende, daar zij elkander slechts eenmaal aan het ziekbed van Elske gezien hadden, en de kwakzalver thands den wassen neus niet op had, die hem anders vermomde. ‘Een pater!’ herhaalde de wapenknecht met een schuinschen blik op den monnik: ‘hij is dan waarschijnlijk uit het Karthuizer konvent te Arnhem, waar de monniken, zoo als men weet, nooit uitgaan dan met een mooi Mariendaalsch zusje.’ ‘Of het een mooi zusje was, is nog de vraag,’ zeide de hansworst: ‘want zij was zoo dicht gestopt als een metworst, toen zij ons voorbijstoof.’ ‘Niet zoo ingestopt,’ zeide de wapenknecht, ‘of ik heb een voetje gezien, dat ik in mijn vuist had kunnen sluiten, en een blank malsch handje, dat de kruik vasthield. Zeg eens, huisman! is 't je dochter, of je vrouw! want ik wil je wel van je reisgenoot ontslaan, zoo je haar voor een slok verkoopen wilt.’ ‘Dat ware met recht kat in den zak koopen,’ zeide Daamken. ‘Nu wij kosten haar wel eens bekijken gaan,’ hernam de wapenknecht, opstaande: ‘zij zit zeker bij moeder Treuzel in de keuken.’ ‘Ja! laat zien of wij haar kennen,’ zeide Melis, zijn voorbeeld volgende. ‘Een oogenblik, goede vrienden!’ zeide vader Syard, zich voor de deur stellende met zulk eene vastberadene houding, dat de beide gasten een poos besluiteloos stonden: ‘ik ben een man van jaren en ongewoon om met raauwe gasten als gij zijt te vechten; maar ik zoude nog kracht genoeg hervinden om den eersten, die zich verstoutte aan den wervel van deze deur te raken, zijne vermetelheid duur betaald te zetten.’ Onder het uiten dezer woorden sloeg hij de dorre hand aan den degen, die aan zijne zijde hing. Melis trad een stap terug: schoon eenigzins door den drank verhit, was | |
[pagina 243]
| |
aant. hij niet beschonken genoeg of hij besefte dat een aanval op den vreemdeling in dit geval meer dan een gewoon messengevecht zoude wezen en hem strafbaar maken voor het gerecht. De wapenknecht echter, meer oploopend en stout, trok zijn zijdgeweer half uit en wilde op den monnik aandringen, toen het gewaad van dezen zijne opmerkzaamheid wekte: ‘wat duivel!’ riep hij, plotseling stilstaande: ‘hoe komt gij aan dat pak? - Dat zijn mijne kleeren... mijn laarzen... mijne tasch!’ Deze opmerking, in stede van den monnik van zijn stuk te brengen, gaf aan het schrander oordeel van vader Syard integendeel een wapen in de hand, waarvan hij zich met wakkerheid bediende. ‘Uw naam is Walger!’ zeide hij. Inderdaad, het was Walger, die na zijne vrouw, gelijk wij vroeger verhaalden, te hebben mishandeld, zijne hut had verlaten in den waan dat zij dood was. Den avond van dien dag teruggekomen zijnde, om zich van de gegrondheid zijner vrees te verzekeren, had hij door het venster naar binnen gezien, en Madzy, den monnik en de beide Italiaansche Ridders bemerkt bij de legerstede, waarop zijne vrouw, dood zoo hij meende, lag uitgestrekt. Vervuld van schrik had hij geene uitkomst geweten als in de vlucht, en ten einde spoediger weg te komen, had hij de paarden der Ridders losgemaakt en een daarvan bestijgende was hij met de twee naar Leyden gedraafd, waar hij ze een paar dagen later aan den Ridder van den Rooden Arend verkocht had, die, van hem vernemende dat hij dienst zocht bij de Stichtschen, hem met eene aanbeveling aan Jonker Robbert van Arkel naar Utrecht had gezonden, waar hij aangenomen en met eene wederkeerige boodschap naar Plaswijk was gestuurd. ‘Moordenaar!’ vervolgde de monnik, op een bestraffenden, doordringenden toon; ‘wat hebt gij met uwe vrouw gedaan? weet gij niet dat zoowel de wet des Heeren als die der menschen het doodslaan verbiedt? En in de plaats dat gij in zak en asch uwe misdaad beschreien, en door berouw en boete de genade Gods afbidden zoudt, vind ik u hier dartelend en wijn drinkende; als de menschen in de dagen Noachs deden voor de zondvloed kwam en ze allen van de aarde wegnam. - Beef! want het bloed zal bloed eischen en de wraak zal u vervolgen waar gij ook schuilen moogt.’ Walger trad onthutst en bedremmeld terug: en terwijl de overigen, die weinig of niets van des monniks toespraak begrepen hadden, hen beide met bevreemding aanzagen, kwam de waardin juist op het gerucht af. ‘Wat beduidt dit vrienden?’ zeide zij: ‘mijn herberg is een ordentelijk huis en ik wil hier geen rumoer hebben. Eene eerlijke bekkesnijderij op Zonen Feestdagen of met kermis, in goede eendracht, dat gaat er nog mede door; maar in de week en dat nog wel 's avonds verkies ik geen rusie in huis.’ ‘Er is geen rusie ter waereld, moeder Jaspersz!’ zeide een der boeren: | |
[pagina 244]
| |
aant. ‘daar is Melisbuur, die u ongetrouw wordt en eens effentjens een vriendelijk bezoek wil gaan afleggen bij de deerne die hier 't avond gekomen is.’ ‘En denkt gij, lelijke slungel,’ vroeg de waardin, met de handen in de zijde naar Melis toestappende, ‘dat ik dat van u velen zou? Ga zitten man,’ vervolgde zij terwijl zij hem bij de schouders nam en op zijn bank neêrkwakte: ‘en drink je zoopje; maar wee je gebeente, zoo je verder dan het voorhuis je pooten durft zetten.’ ‘De droes!’ zeide de hansworst: ‘vriend Melis! zoo gij u ooit bekeeren wilt, doe dan als je daar eerst zeidet: neem moeder Jaspersz tot vrouw en zij zal u spoedig zoo tam maken als een lammetje.’ ‘Hij mij tot zijne vrouw nemen!’ riep de waardin: ‘Maaike Jaspersz laat zich zoo niet nemen: ik wou nog liever, dan dat ik zoon apenbakkes in mijn slaapkamer zag en mijn zuur verdiend penninkske door zijn keelgat wandelen. Hij moest maar liever eens denken, hoe hij bij mij in 't krijt staat en wachten tot hij mij betalen kan, eer hij zoo veel praats had. Maar ik zeg als nog: die buiten het voorhuis komt, neem ik bij de lurven en gooi hem de deur uit.’ Hoewel de wakkerheid der waardin en het gezach dat zij over haar gasten scheen uitteöefenen, vader Syard eenigzins gerust stelden, begreep deze echter niet heen te moeten gaan zonder alvorens nog eenig gewicht aan hare vermaning bij te zetten: ‘luistert vrienden!’ zeide hij: ‘ik ga naar het slot, en zoo iemand in mijne afwezigheid zich verstout mijne nicht te beledigen, beloof ik hem morgen eene plaats in de kelders van het kasteel.’ Dit gezegd hebbende begaf hij zich het huis uit. ‘Ik lagch wat met zijn dreigen,’ zeide Walger, zijne onbeschaamdheid terugvindende, zoodra hij den scherpen blik des monniks niet meer te vreezen had: ‘de slotvoogd zal zich wel wachten, mij een vinger aan te raken. Ik heb op het kasteel althands zooveel invloed als die oude gek.’ ‘Vertrouw daar niet te veel op, vriendje,’ zeide de hansworst: ‘het zou mij niet verwonderen, indien die grijskop langer dan gij kennis had met dengene die op dat slot huisvest.’ ‘En wie huisvest er dan op?’ vroeg Melis: ‘behalve den ouden Peter en een aantal uilen en kraaien!’ ‘Zeg daar maar niets van,’ zeide een der andere boeren, ‘ik heb er niet later dan gisteren avond een Ridder zien binnenrijden in volle wapenrusting met een helm op 't hoofd en op een fraaien zwarten hengst gezeten.’ Hier lichtte de reiziger die op de bank lag, en die zich het vorige tooneel volstrekt niet had aangetrokken, even het hoofd op; doch hernam terstond weer zijne onverschillige houding. ‘Wie weet dat beter dan ik,’ zeide Walger, ‘die hem het paard verkocht heb waar hij opzat? een echte castiliaan, dat beloof ik u.’ | |
[pagina 245]
| |
‘Is het sedert niet lang, dat gij paardekooper geworden zijt?’ vroeg Daamken, ‘voor weinige dagen stond gij nog in den Hout naar onze kunstverrichtingen te kijken met het wapen van Holland op uw jachtbuis.’ ‘Heugt u dat!’ zeide Walgen ‘welnu wat steekt daarin? ik heb een ander beroep bij de hand genomen.’ ‘Gij neemt andere dingen ook,’ zeide de hansworst: ‘want gij hebt bij uw vertrek twee paarden meêgepakt.’ ‘Wie durft dat zeggen,’ riep Walger, met drift opstaande en de hand aan het geweer slaande. ‘Dat durf ik zeggen,’ hernam Daamken: ‘ik die er bijna klappen om gehad heb.’ ‘Goede hemel!’ riep de waardin uit, terwijl zij hare handen naar boven hief: ‘een paardendief in mijn huis.’ ‘Zottin, geen dief!’ zeide Walger, terwijl hij wrevelig weder plaats nam: ‘maar dewijl het toch morgen, naar men zegt, oorlog wordt tusschen Holland en het Sticht, moest al wat onder het Bisdom behoort mij danken, zoo ik twee paarden op de Hollanders heb prijs gemaakt en aan den Bisschop de aanwinst bezorgd van een knappen kaerel als ik ben.’ ‘'t Is dan zeker ook om afbreuk te doen aan de Hollanders,’ vervolgde Daamken, ‘dat gij uwe Hollandsche vrouw half doodgeslagen hebt?’ ‘Lieve Maagd!’ herhaalde de waardin: ‘een dief en een wijvesmijter! kameraad! je zoekt maar een andere herberg op dan de mijne.’ ‘Hoe nu!’ zeide Walger: ‘heeft de oude Peter mij niet zelf hier gebracht en u gezegd dat ik een Bisschopelijke wapenknecht was en dat gij mij zoudt herbergen?’ ‘Dat is waar,’ antwoordde de waardin: ‘maar...’ ‘En zoudt gij denken,’ vervolgde Walger met meer en meer drift, ‘dat de slotvoogd of zelfs de Bisschop mij zoude vragen wat ik in Holland verricht had en mij niet gaarne absolutie zoude geven voor het kwaad dat ik er mocht hebben uitgevoerd? kom aan! tap nog een kan ouden wijn en laat er niet meer over gesproken worden.’ ‘'t Is wel!’ zeide de waardin: ‘maar daar gij morgen wel eens in 't hoofd zoudt kunnen krijgen om weer naar de Hollanders over te loopen, zal ik zorgen dat ik bij uw vertrek de paarden tel die op stal staan.’ ‘En wat u betreft,’ vervolgde Walger, zich tot den hansworst wendende, zonder acht te geven op het gezegde der waardin, ‘zoo er nog een woord over het voorgevallene bij Haarlem uwe lippen ontrolt, zweer ik u, dat ik u kennis met mijn zwaard zal doen maken, en uw veelverwig pak van de kraag af tot op de hoos toe de kleur van uw bloed doen aannemen.’ ‘Kom! kom!’ zeide Daamken: ‘heb maar zooveel praats niet: die lange Fries van den Heer van Aylva mocht eens terugkomen en u afranselen zoo | |
[pagina 246]
| |
aant. als hij in den Haarlemmerhout deed.’ ‘Schurk!’ riep Walger: ‘wat let mij of...’ ‘Welnu,’ zeide de waardin, met eene nieuwe kan terugkomende: ‘begint gijlieden weer? komt! drinkt als vrolijke gezellen met elkaer en laat dat eeuwige gekijf varen. 't Is of gij heden allen van den Boze bezeten zijt: er is hier geen wijs mensch dan ik en die goede man die op de bank ligt te slapen.’ ‘Slapen!’ zeide Walger: ‘ja, zoo gij 't maar gelooven wilt. Wij hadden hem ook wel eens kunnen aanstoten om te zien of hij ons beter bescheid zou doen, dan de paai die zoo even heenging. Wie weet, misschien is hij wel een spion van den Graaf, gezonden om ons te verderven.’ ‘Licht mogelijk,’ zeide Melis: ‘mij dunkt, hij deed beter van naar zijn nest te gaan, zoo hij niet met ons wil aanzitten.’ ‘Wij kosten hem wel eens even wakker schudden,’ zeide Walger. ‘Gij zult den man stil laten liggen,’ zeide de waardin: ‘hij heeft zijn avondeten genomen en zonder afdingen betaald; en ik zie niet, waarom hij niet even veel recht zou hebben om rustig te slapen, als gij om rustig te drinken.’ ‘Nu! maar eventjens,’ hernam Walger: ‘ik zal den man geen kwaad doen. Ik wil hem voor den grap slechts eens laten ruiken, of hij ook trek krijgt van mede te doen.’ En zijn kroes volschenkende, zwaaide hij naar den reiziger toe, en hield dezen het vocht onder den neus; maar de vreemdeling, plotseling opstaande, en den mantel afwerpende die hem bedekte, vertoonde hem de welbekende gelaatstrekken van Reinout van Verona. ‘Onbeschaamde dief!’ zeide hij: ‘kunt gij dan niemand met rust laten.’ De eerste indruk, welke deze verschijning op Walger deed, was dat hij zwichtte voor het zedelijk overwicht, hetwelk iemand van hoogeren rang doorgaands op zijne minderen uitoefent. Hij herstelde zich echter weldra, vooral toen hij bemerkte dat Reinout geene andere wapenen droeg dan een dolk. ‘Ter hulp, Vazallen van het Bisdom!’ riep hij: ‘ziet daar, zoo als ik zeide, een zendeling van den Hollander, een flikflooier van Graaf Willem, wiens vangst meer genoegen aan de Kapittels zal doen dan de inneming van een kasteel.’ ‘Indien het zoo is,’ zeide Melis, met de andere boeren toetredende: ‘dan ware het zeker wel de moeite waardig...?’ ‘Lompe kinkels!’ zeide Reinout, de armen kruisende en in eene onbewegelijke houding blijvende staan: ‘is dan de oorlog reeds verklaard, dat gij zoo bulkt? Vermoeit u niet onnoodig: mijn weg leidt naar Utrecht en ik zal hem wel vinden zonder uw geleide. Wat u betreft, schurk!’ (zich tot Walger wendende) ‘gij bezorgt mij het paard terug, dat gij mij volgens uwe eigene bekentenis ontstolen hebt.’ | |
[pagina 247]
| |
Walger stond eenigzins versuft, te meer daar hij aan de weifelende houding der boeren bespeurde, dat er weinig staat was te maken op hun bijstand, en dat zij nog nuchter genoeg waren om te begrijpen, dat eene belediging, eenen gunsteling des Graven, eenen Edelman aangedaan, in allen gevalle hachelijke gevolgen voor hen zoude kunnen hebben. ‘Welnu!’ herhaalde Reinout, met eene donderende stem: ‘mijn paard! hebt gij mij niet verstaan?’ ‘Bij Sint Maarten!’ zeide eindelijk Walger op den koppigen toon van iemand die zijn besluit genomen heeft, en op al de kansen is voorbereid, ‘indien gij uw paard wilt hebben, zoek het dan waar het te vinden is.’ ‘Ik geloof,’ zeide Daamken, die dit gansche tooneel met een vrolijk meesmuilen had aangezien, ‘dat hij uw paard en dat van uw vriend in den buidel draagt die aan zijn gordel vast is: - althands voor zooverre de lieve beestjens zijn keelgat niet reeds zijn doorgereden.’ ‘Beken!’ zeide Reinout: ‘aan wien hebt gij mijne paarden verkocht?’ ‘Dat laat zich raden,’ zeide de nar: ‘aan dien Ridder met den rooden arend, die gisteren op het slot gekomen is.’ ‘Welnu! volg mij dan naar het slot,’ zeide Reinout met drift tegen Walger. ‘Perdonatemi!’ zeide Barbanera, opstaande en hem terughoudende: ‘zoudt gij den morgen niet afwachten?’ voegde hij er bij in de Italiaansche taal: ‘ik stel mij borg dat de Ridder op het slot u de paarden zal terug geven, en dat wel zonder zwarigheid te maken; - maar, zoo gij mij gelooft, zullen wij hem in zijne rust niet storen.’ ‘Het is wel, Paolo,’ zeide Reinout: ‘maar intusschen hebben wij elkander nog veel te zeggen en deze kaerel moet ons niet ontsnappen.’ ‘Wilt gij mij gevangen houden?’ vroeg Walger, die hoewel het gezegde des Ridders, dat in 't Italiaansch gehouden was, niet verstaande, genoeg aan zijne gebaarden begreep wat hij zeggen wilde: en met een haalde hij zijn zwaard half uit. ‘Hoe nu! weer vechten?’ riep de waardin: ‘wij zullen vechterijen genoeg hebben als de oorlog uitberst. Hou uw gemak, of ik zet uw de deur uit, zoowaar ik Maaike Jaspersz heet.’ ‘Hij zoude niets liever verlangen,’ zeide Daamken, lagchende, ‘hij heeft even veel trek om te blijven als een verzadigde muis die in de val zit.’ ‘Welnu! waarom gaat hij dan niet?’ vroeg de waardin: ‘ik heb al last genoeg van dien oproermaker en zal blij zijn zoo ik van hem ontslagen raak.’ ‘Ik zal gaan of ik zal blijven, juist zoo als 't mij goeddunkt,’ zeide Walger, zijnen beker ledigende en met een koppige houding weer plaats nemende: ‘wat het paard van dien Ridder betreft, ik heb het niet gestolen, maar in | |
[pagina 248]
| |
't bosch opgevangen: en daar het op den stal van 't kasteel staat, kan hij het ieder oogenblik van den dag terugvinden. Zoo ik reden had van uit Holland te vluchten, hij zal ze ook wel gehad hebben en misschien erger dan ik.’ Reinout zweeg en sidderde: de woorden van Walger hadden eene dieper uitwerking gedaan dan deze zelf vermoeden kon. ‘Komt!’ zeide een der boeren: ‘laat ons een einde aan al dat gehaspel maken. Het wordt laat: nog één kroes en daarmede afgedaan.’ ‘Wel gezegd,’ zeide Daamken: ‘het is altijd betamelijk ter ruste te gaan, wanneer de kan ledig is.’ Allen dronken hierop, behalve Reinout, die met groote stappen het vertrek op en neder wandelde. Zoodra de drank op was, trokken de dorpelingen af en begaven zich de gasten naar hun slaapverblijf. Walger wierp zich zonder een woord te spreken op zijn legerstede, alwaar weldra een zwaar gesnork aanduidde dat hij in diepen rust was: de hansworst volgde zijn voorbeeld en Barbanera maakte zich gereed hetzelfde te doen, toen Reinout hem weerhield. ‘Gij zijt mij nog het einde van uw verhaal schuldig,’ zeide hij in 't Italiaansch. ‘Wat zal ik u zeggen?’ zeide de kwakzalver, de schouders ophalende en Reinout met een blik aanziende, die zoo veel zeide als: ‘gij zult thands minder dan ooit in staat zijn, mijne ontdekkingen goed te beloonen,’ - ‘ik heb u niet veel meer te verhalen; want het zal hoe langer hoe meer onzeker zijn, of gij dan wel uw vriend Deodaat de echte zoon van Bianca is.’ ‘Mijn vriend Deodaat slaapt om niet weer op te staan,’ antwoordde Reinout met een somberen blik: ‘welke rechten hij moge gehad hebben, zij zijn in de mijne versmolten. Er is geene keuze meer tusschen hem en mij.’ ‘Met dat al,’ zeide de kokeier... ‘Hier Paolo!’ zeide Reinout, hem naar zich toe trekkende: ‘ik vermaan u, niet langer met mij te spotten. Bij God! ik heb gedaan wat ik onmogelijk had gedacht! ik heb mijn besten vriend, mijnen wapenbroeder een dolk door 't hart gejaagd. Gelooft gij dat ik, na zulk eene daad, over den moord van een elendeling als gij nog zoude terugdeinzen? Neen bij de almacht! gij zult mij alles mededeelen wat gij weet: en wel terstond. Rijkdom en eer, de helft van mijn vermogen wachten u zoo gij spreekt; - uw dood is zeker, zoo gij een oogenblik aarzelt!’ Paolo bedacht zich een oogenblik. Eindelijk, ziende dat het Reinout ernst was, en indachtig, dat zijne plannen om zich te verrijken toch zonder eenige vrucht zouden blijven indien hij niet sprak, gaf hij hem te kennen, dat hij alles verhalen zoude wat hij wist. Voor wij echter aan onze lezers den uitslag van hun onderhoud mededeelen, voegt het ons te zien wat vader Syard wedervoer bij zijn avondbezoek op het kasteel. |
|