De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
aant.Achttiende hoofdstukLodewijk: Na den afloop van het feest op de Vogelesang was de Gravin met het grootste gedeelte van den hofstoet naar Haarlem gekeerd, ten einde van daar met het aanbreken van den volgenden dag naar 's Hage optebreken. De Graaf, het noodzakelijk oordeelende, zijne vazallen bijeen te roepen en de goede gezindheid der steden te polsen betreffende eenen oorlog met het Sticht, had bepaald dat het gansche hof zich weder naar de hofplaats begeven zoude. Hij zelf was echter met Beaumont, Naaldwijk, Teylingen en Harcourt op het jachthuis gebleven en had er den avond in gewichtige beraadslagingen doorgebracht, het oogmerk hebbende, om den dag daaraan, na alles verricht te hebben, wat nog te doen stond, zich naar 's Hage te begeven. Hiertoe behoorde in de eerste plaats het antwoord, dat hij nog aan de Friesche afgevaardigden schuldig was. Hij was moede van de rol die hij ten hunnen opzichte gespeeld had en van de verkeerde uitwerking die zijn stelsel van welwillendheid had te weeg gebracht: hij achtte zijne waardigheid gekrenkt en had daarom den raad zijner gunstelingen in den wind geslagen, die hem vergeefs voorstelden, dat het, nu men een oorlog met Utrecht in den zin had, van dubbel belang was geworden de Friezen te winnen en zich geen twee vijanden voor éénen op den hals te halen. Deze raadgeving deed hij bij Willem eene juist tegenovergestelde uitwerking dan men bedoelde; want hij behoorde tot die menschen, welke somtijds uit vrijen wil, maar nooit door dwang of uit nood inschikkelijk zijn: en het was ten gevolge van zijn in dezen genomen besluit, dat hij 's morgens bij zijn ontwaken dadelijk last gaf, de Friesche Heeren te ontbieden. Naauwelijks was de dienaar, aan wien hij dit bevel gegeven had, vertrokken, toen de Heer van Teylingen met een vervaard gelaat kwam binnengetreden en hem meldde dat Reinout ontsnapt was uit de gevangenis waar men hem in gezet had. | |
[pagina 225]
| |
‘Onmogelijk!’ riep de Graaf uit: ‘of hebben die ezels de grendels niet gesloten?’ ‘Ik zelf heb het ook onmogelijk genoemd,’ zeide Teylingen: ‘want de deur van het kamertje was zoo wel voorzien, dat zij niet kon geopend worden zonder de wachters te wekken: ook is daaraan niet geraakt; - en uit het venster heeft hij niet kunnen wegkomen ten zij hij vleugels had als een vogel.’ ‘Hij kan zich aan een touw of saamgeknoopte lappen hebben laten afglijden.’ ‘Men zoude dan dat touw hebben gevonden; maar het eenige wat men ontdekt heeft is eene scherpe gleuf, die van het venster af tot op den grond toe doorloopt, even of zij met de punt van een mes of dolk in den muur ware gesneden. Hulp van buiten heeft hij niet gehad, want men ziet geene andere voetstappen in het zand dan de zijne, die wat verder op het gras weêr verloren raken.’ ‘Zonderling! - maar dewijl hij toch gevlucht is, mag ik lijden, dat men hem niet terugvange; want hij heeft mij altijd trouw gediend en het zoude mij spijten indien hij om een driftig oogenblik zijn leven verbeuren moest. - Verzoek den Heer van Beaumont bij mij te komen.’ Dit laatste bevel was gericht tot eenen paadje, die in het voorvertrek wachtte en die eenige oogenblikken daarna terugkeerde met de boodschap, dat de Heer van Beaumont niet te vinden was. ‘Hoe!’ zeide Willem, met bevreemding: ‘is hij reeds zoo vroeg uitgegaan? hij weet, dat wij hem spreken moeten.’ ‘Ik meen te weten,’ zeide de paadje, ‘dat hij heden morgen den gewonden Ridder vroegtijdig bezocht heeft en kort daarna eenen renbode van Haarlem gesproken, waarna hij terstond vertrokken is. Zelfs zijne schildknapen zijn niet meer te vinden.’ ‘Onbegrijpelijk! of, is hij misschien den voortvluchtige achterna? - Maar, zeg, hoe is het met den gekwetste?’ ‘De arts is zoo even bij hem geweest en geeft hoop.’ ‘Misschien kent Deodaat de reden van dat overhaast vertrek. Wij willen hem in persoon bezoeken en naar zijn toestand vernemen.’ Met deze woorden rees de Graaf op en begaf zich met Teylingen naar den gewonde, wien hij volkomen bij zijne kennis vond en verkwikt door eenige uren sluimering. Na een kort onderhoud over zijn toestand vroeg hem Graaf Willem of hij ook de oorzaak kon gissen, waarom Beaumont zoo overhaast vertrokken was. Deodaat ontzette op deze vraag. ‘Goede Hemel!’ zeide hij: ‘ik herinner mij over den kamp te hebben gesproken, dien ik heden tegen den Fries had moeten voeren: en te hebben gevraagd, wie in mijne plaats gekozen was om Adelen te bevechten.’ | |
[pagina 226]
| |
‘Die onbeschaamde Fries zal toch niet in het krijt zijn gekomen,’ zeide de Graaf: ‘wetende dat zijne weerpartij buiten staat was daar te verschijnen.’ ‘Licht mogelijk,’ merkte Teylingen aan: ‘en wanneer ik alles wel overdenk, herinner ik mij, dat Paypaert gister avond aan zijne Herauten bevel heeft gegeven, met zonnenopgang te Haarlem te zijn.’ ‘Bij Sint Japik!’ riep de Graaf, opspringende: ‘en waarom heeft niemand ons daarvan verwittigd? Zoude waarlijk onze oom de dwaasheid hebben gehad van naar Haarlem te gaan om zijn post als Kamprechter waartenemen bij een gevecht dat geene plaats kan hebben.’ ‘Dit ware minder erg,’ zeide Teylingen, ‘dan dat die trotsche Fries zonder tegenpartij in het krijt verscheen.’ ‘Gij hebt gelijk, Teylingen! Spoedig, spoedig van hier. Dit moet nader onderzocht worden.’ Doch hij was naauwlijks in de groote hal gekomen, toen hij den dienaar ontmoette, die de afgevaardigden was gaan ontbieden. Deze bevestigde zijne vrees door hem te berichten, dat een der knapen van den Heer van Aylva hem had verhaald, hoe Seerp Adelen 's morgens in volle wapenrusting naar Haarlem was gereden. ‘Adelen te Haarlem!’ riep de Graaf, terwijl hij bij al de Heiligen uit den almanak vloekte: ‘onze eer is verspeeld indien wij zijne uitdaging onbeantwoord laten. - Een paard! wapens! en laten de schildknapen opzitten.’ ‘Uwe Genade!’ riepen Naaldwijk en Teylingen uit één mond: ‘laat mij den Fries bevechten.’ ‘Ik ben Maarschalk van Holland!’ riep de eerste: ‘het komt mij toe, die eer te genieten.’ ‘Ik ben een verwant van het Hollandsche Huis,’ zeide de tweede. ‘Ik ben een Henegouwer,’ zeide Harcourt, mede toesnellende. De Graaf ging voort met zich te wapenen, zonder eenig antwoord te geven. ‘Het betaamt ons,’ zeide hij eindelijk, toen hij gereed en te paard gestegen was, ‘het betaamt ons zelve, de beledigingen te wreken, die ons worden aangedaan. Voort! voort naar Haarlem! Ieder oogenblik is kostbaar.’ En vliegens reed hij voort, op een afstand door zijn Edelen gevolgd. Onder weg kwam hij Aylva en den Abt tegen, die naar de Vogelesang trokken. Zonder op te houden schreeuwde hij hun toe: ‘gij waant ons ongestraft te kunnen tergen; maar wij zullen 't u verleeren.’ Aylva hield zijn paard op, bevreemd over dezen uitroep, welke hem door Naaldwijk, die kort daarop volgde, verklaard werd. ‘Helaas!’ zeide de Olderman, ‘het is wel tegen onzen zin en buiten onze voorkennis, dat Adelen heden morgen naar Haarlem is vertrokken. Hadden wij kunnen veronderstellen, dat hij die dwaasheid zoude hebben begaan, wij hadden gepoogd hem daaraf te brengen. Intusschen, hoe kan de Graaf | |
[pagina 227]
| |
den Abt en mij zulks ten kwade duiden, daar wij terstond iemand naar de Vogelesang gezonden hebben om den Grave bericht te geven van het voorgevallene.’ ‘Wij hebben niemand gezien,’ zeide Teylingen. ‘Deze knaap heeft mij echter gezegd,’ zeide Aylva op Feiko wijzende, die hem volgde, ‘dat hij den Heer van Beaumont had gesproken.’ ‘Zoo is 't,’ zeide Feiko, ‘en die Heer heeft mij twee groot gegeven, met last van terstond terug te keeren en met niemand meer te spreken.’ ‘Dat zal het zijn,’ hervatte Teylingen: ‘nu is de zaak duidelijk: spoedig voort! misschien is de edele Graaf reeds het slachtoffer van zijn ijver.’ En hunne rossen des te vuriger aansporende, reden zij voort, door Aylva vergezeld. De Abt oordeelde het wel voorzichtiger, om, wat hem betrof, huiswaarts te keeren en zich niet bij dien wilden hoop te wagen; maar zijne merrie scheen niet van dat gevoelen en voerde hem zijns ondanks mede. Te Haarlem eerst haalden zij den Graaf in, die zich in de buitenstallen van een versch paard had voorzien om niet met een vermoeid ros in het strijdperk te verschijnen: en zoo kwamen zij gezamenlijk op het Zand. ‘Oom! Oom! was dat wel van u gehandeld,’ zeide Graaf Willem, van 't paard springende en den overwinnaar omhelzende. ‘Stil! stil!’ zeide Beaumont: ‘wat ik deed heb ik voor de eer van ons huis gedaan; maar niemand behoeft immers te weten, dat ik als een jonge spring-in-'t-veld mijn grijzen kop tegen het hair- en hersenlooze hoofd van dien Fries gewaagd heb!’ En met deze woorden steeg hij te paard, met oogmerk om zich aan de oogen der menigte te onttrekken. Maar zijn naam, die eerst zachtjens van mond tot mond was overgebracht, werd nu overluid met blij gejuich door het volk herhaald. ‘Hoezee voor Beaumont!’ riepen zij allen: ‘Beaumont! Beaumont!’ ‘Oom!’ zeide de Graaf, ‘zoo komt gij er niet af. Geheel Holland mag en moet weten wat wij aan u verschuldigd zijn. Vergun ons uw schildknaap te wezen.’ Met deze woorden gespte hij den helm des ouden krijgsmans los: en toen de toeschouwers het achtbaar gelaat zagen, waaraan de hitte van het gevecht de kleur der jeugd hergeven had, en die lokken, in 't veld vergrijsd, steeg de jubeltoon al hooger en hooger. ‘Kom aan, dewijl het eenmaal zoo zijn moet,’ zeide Beaumont, het krijt aan 's Graven zijde rondrijdende en overal met minzaamheid groetende: ‘de beer moet wel rondgeleid worden, nu hij zijne kunsten vertoond heeft. Alles wel beschouwd, zal het uwe schuld zijn, waarde Neef! indien ik heden kou vat.’ ‘Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren,’ zeide Willem, met zijn mantel | |
[pagina 228]
| |
aant. de kruin des grijzen helds bedekkende: ‘maar beken oom! dat zoo gij als goede bloedverwant gehandeld hebt, gij u tevens als een oproerig onderdaan hebt gedragen, door een kamp te wagen zonder onze toestemming.’ ‘De tijd veroorloofde mij niet, die te vragen,’ antwoordde Beaumont: ‘en al had ik tijd gehad, ik had nog gezwegen uit vrees dat u zelven de lust mocht bekropen hebben van eene lans te breken. Daarom heb ik ook Aylvaas dienaar, die mij de tijding brengen kwam, terstond weer weggezonden en in 't voorbijgaan eene wapenrusting bij den Jonker van Oud-TeylingenGa naar voetnoot* geleend, die, ofschoon hij ze zelf niet meer gebruiken kan, altijd een kabinetje van wapenen uit al de waerelddeelen bewaart.’ ‘Alles nu in zooverre voorspoedig afgeloopen zijnde’ zeide Graaf Willem, ‘geloven wij best te doen met hoe eer hoe beter naar 's Hage te vertrekken, maar eerst moet ik nog die Friezen hun afscheid geven en het hun doen heugen, dat zij mij beledigd hebben.’ Na dienaangaande zijne bevelen te hebben gegeven, reed Graaf Willem met de zijnen onder de herhaalde kreten des volks het perk uit en begaf zich naar het Sint Jans klooster, terwijl een zijner dienaren aan Aylva en den Abt den last overbracht van hem aldaar te volgen en zich daarna met dezelfde boodschap vervoegde bij Adelen, die zich nog altijd op de plaats bevond, waar hij door Beaumont was overwonnen geweest. Somber in zich zelf terug getrokken stond hij daar, de armen over elkander geslagen en met een gelaat waarop spijt over zijne nederlaag en tevens een hooghartigen trots te lezen waren, niet ongelijk aan dien, welke een scholier, die zich reeds man gevoelt, aan den dag legt, wanneer hij door zijn meester getuchtigd werd. Hij verwaardigde 's Graven bode met geen antwoord; maar zijn schildknaap roepende, ontdeed hij zich van zijn helm: en de muts, waarmede hij dien verwisselde, diep in de oogen drukkende, ging hij met zijne mede afgevaardigden naar het klooster. Zij vonden er den Graaf in een klein spreekvertrek, slechts van weinige getrouwen omgeven. Toen zij binnen waren getreden, wierp Willem hun een norschen blik toe en sloeg terstond de oogen weder op den grond, haastig sprekende en strak voor zich ziende even als iemand, die, eens een besluit genomen hebbende, niets wil zien noch hooren dat hem in het uiten van hetzelve zoude kunnen verhinderen. ‘Mijne Heeren van Friesland!’ zeide hij, ‘de zaken van dit Graafschap vereischen ons vertrek naar 's Hage. Vooraf echter achten wij het betamelijk u ons laatste besluit mede te deelen. Wij kunnen in geene voorwaarden of schikkingen komen met ongehoorzame onderdanen. Indien gij ons terstond uit naam der edelen en steden van Friesland hulde wilt doen als uwen wetti- | |
[pagina 229]
| |
aant.gen Heer, zal het gebeurde vergeten en vergeven zijn: - Zoo niet, dan is uwe verdere tegenwoordigheid hier onnodig, en zult gij u niet later dan op den dag van morgen naar huis begeven en uwen lastgevers bericht brengen, dat zij eerlang onze nadere bevelen ontfangen zullen.’ Dit gezegd hebbende, vestte hij op Aylva eenen doordringenden blik, om de uitwerking zijner woorden te zien. Zonder van zijn stuk gebracht te zijn, antwoordde de Olderman met waardigheid: ‘Graaf! het vrije volk van Friesland zoude uwe Genade met welgevallen tot zijnen beschermheer en bondgenoot aannemen: maar het ontfangt van niemand bevelen dan van den Keizer, zijnen wettigen Heer. Wij willen uwe wenschen niettemin aan onze lastgevers overbrengen.’ ‘Wat de erfdochter van Dekama betreft,’ vervolgde de Graaf, als of hij op de woorden van Aylva geen acht had geslagen, ‘wij willen haar in het Rhijnsburger klooster eene veilige verblijfplaats verschaffen, tot wij een echtgenoot, harer waardig, gevonden hebben. Onze bevelen zijn daaromtrent gegeven. Gij kunt zonder haar vertrekken.’ ‘Graaf!’ riep Aylva verontwaardigd uit: ‘gij zoudt...’ ‘Laat hem,’ zeide Adelen, hem in de rede vallende: ‘zij is niet beter waardig dan eenen pluimstrijker des dwingelands te huwen.’ ‘Wat u betreft, Seerp Adelen!’ zeide Willem: ‘wij hebben u reeds meer vergund dan met onze waardigheid strookt: wij hebben uwe onbeschaamde taal herhaalde reizen met geduld aangehoord en uwe uitdaging aangenomen; maar na de gunst moet ook het recht zijne beurt hebben. Wij hadden u als overwonnenen buiten het krijt kunnen laten werpen, uw wapenen doen aan stukken slaan en u vervallen van uwen Adel verklaren; maar wij vergenoegen ons met uwe sloten, landgoederen en bezittingen verbeurd te verklaren, en u voor eeuwig uit onze Staten te bannen. Dank het vrijgeleide dat de wetten van het tornooispel u schenken, zoo wij uwe oproerige handelingen niet met den dood straffen, dien zij verdienden.’ ‘Ik zal afwachten,’ zeide Adelen, met meer bezadigdheid dan hem gewoonlijk eigen was, en op een toon, die naar spotternij zweemde, ‘wanneer uw zendelingen van mijn erfgoed bezit komen nemen, ten einde hen naar behooren te ontfangen.’ Maar de Graaf had deze schampere taal niet meer gehoord: zich zonder verdere groete omwendende, had hij met de zijnen het vertrek verlaten. In 't heengaan echter kon Beaumont niet nalaten, de hand van Aylva te drukken: ‘helaas!’ fluisterde hij hem in: ‘wat ik gevreesd heb is bewaarheid geworden: de breuk is onherstelbaar: en zoo wij elkaêr terug zien, zal het niet dan op het slagveld zijn.’ ‘Hij dwingt ons daartoe,’ zeide Aylva: ‘welnu! het zal zijn, zoo als het den Hemel behaagt.’ | |
[pagina 230]
| |
Zoodra de Graaf met de zijnen het klooster verlaten had, namen ook de drie afgevaardigden de terugreize aan. De Abt toch was nog buiten adem van zijn gedwongen rid naar Haarlem, en niet in staat geweest een woord uit te brengen: Adelen was te zeer vervuld met denkbeelden van spijt en wraak, om acht te geven op zijn ros en liet de teugels achteloos hangen: Aylva huiverde op de gedachte eener ontmoeting met Madzy en zat op middelen te peinzen om haar aan 's Graven dwang te onttrekken. Intusschen had hij, indachtig aan Willems gezegde, dat er de nodige bevelen waren gegeven om Madzy den terugtocht naar Friesland te beletten, den getrouwen Feiko vooruitgezonden, met last om alles tot een spoedig vertrek in gereedheid te brengen. Men vond dan ook bij de aankomst alles in rep en roer. Adelen, verklarende, dat hij zich met het besluit ten opzichte van Madzy niet verkoos te bemoeien, en dat het hem volkomen onverschillig was of zij naar Rhijnsburg dan naar Friesland trok, begaf zich terstond naar zijn vertrek: de Abt viel van vermoeidheid in de eerste stoel de beste neder en vond zich onbekwaam en buiten staat om eenig advies te geven; zoodat Aylva begreep vader Syard te laten roepen, ten einde met hem over de zaak te raadplegen. Wat Madzy betrof, hij wilde haar niet nodeloos verontrusten, alvorens men een stellig besluit genomen had. Nadat de monnik de zwarigheid vernomen had, bleef hij een wijl in ernstig gepeins staan en gaf toen te kennen dat hij wel een middel zoude kunnen voorstellen, waardoor Madzy op eene vrij zekere, wijze aan des Graven gezach ontrukt werd; doch dat hij beducht was dat Madzy er niet in zoude toestemmen. ‘Laat hooren!’ zeide Aylva: ‘al ware uw middel onuitvoerbaar, het kon ons misschien op den weg brengen om iets beters uit te denken.’ ‘Welnu!’ zeide de monnik: ‘volgens mijn voornemen zouden wij allen ons dezen avond aan boord begeven en morgen met het aanbreken van den dag het Sparen uitzeilen. De Jonkvrouw zoude inmiddels, slechts van een dienaar vergezeld, en beide in eene geschikte vermomming, om geen argwaan te verwekken zich van hier over Utrecht naar Harderwijk begeven, alwaar wij haar met het vaartuig zouden wachten.’ ‘Ziedaar juist wat ik ook zoude aangeraden hebben,’ zeide de Abt, al hijgende en blazende: ‘indien mij de vermoeidheid niet had belet te spreken.’ De Olderman overdacht een wijl het voorstel: ‘het middel is gewaagd,’ zeide hij eindelijk: ‘maar ik geloof, dat het slagen kan. Intusschen moeten wij de gedachte der Jonkvrouw er over vernemen.’ ‘En wel terstond,’ hernam vader Syard: ‘want zoo het aangenomen wordt, dient het dadelijk ten uitvoer te worden gebracht.’ Beide begaven zich hierop bij Madzy, welke zij in dien droevigen staat | |
[pagina 231]
| |
aant. van neêrslagtigheid vonden, waarin men volkomen bereid is, zich als een kind te laten leiden en eiken raad te volgen, niet omdat hij ons verstandig toeschijnt, maar omdat ons alles even onverschillig is. ‘Zoo mijn waarde voogd begrijpt,’ zeide zij, ‘dat ik op deze wijze reizen moet, heeft hij slechts te bevelen: - alleen moet ik weten, aan wiens geleide ik zal worden toevertrouwd.’ ‘Ziedaar juist de grootste zwarigheid,’ zeide Aylva: ‘de goede Feiko is trouw en wakker genoeg; maar hij is nimmer buiten Friesland geweest: hij is den weg en de zeden des lands niet kundig en zijn tongval zoude hem spoedig verraden. Eenen leidsman uit den omtrek kunnen wij niet vertrouwen.’ ‘Indien de Jonkvrouw zich aan mijne zwakke bescherming durft toevertrouwen,’ zeide vader Syard, ‘zal het mij wellicht gelukken, haar, met behulp onzer Lieve Vrouwe en van Sint Odulf mijnen patroon, in veiligheid te geleiden waar zij wezen moet.’ Dit aanbod werd dankbaar aangenomen: en zoo ras de Abt aan vader Syard het gevraagde verlof verleend had tot de reize, en de nodige dispensatie, om het geestelijk kleed voor een korten tijd af te leggen, ontvouwde de monnik zijn plan nader aan Aylva, en, het nodige geld van den Olderman ontfangen hebbende, verliet hij het klooster. Hij kwam echter weldra terug, doch schier onkenbaar voor zijne beste kennissen. Een buis of jak, van eene stoffaadje welke men te dier tijd met den naam van graauwen ezel bestempelde, hing hem om 't lijf: zijne beenen staken in twee zware modderlaarzen met omgeslagen randen. Een blaauwe kaper die vastzat aan eene soort van pelgrimskraag, welke hem tot even over de schouderen viel, bedekte zijn hoofd en een groote breedgerande hoed hing hem om den rug. Onder den arm droeg hij een pakje, waarin zich een boerinnengewaad bevond, dat voor Madzy bestemd was. Hij had zich deze beide vermommingen in de hut des boschwachters aangeschaft. Elske, die nu de hoop had opgegeven van haren man terug te zien, had aan den monnik op zijn verzoek de daagsche kleêren van Walger en haar zondags-pak voor eene ruime beloning afgestaan en zich tevens verbonden dezen verkoop althands een paar dagen geheim te houden. Zonder een woord te spreken, had Madzy zich van hare vercierselen ontdaan en de nederige kleedij aangetrokken, welke voor haar bestemd was: en het was eerst toen zij afscheid van haren voogd nam, dat zij haar somber stilzwijgen afbrak met de naauwelijks hoorbare vraag: ‘weet gij iets van den armen gewonde?’ ‘Hij leeft!’ antwoordde Aylva: ‘en God geve hem een spoedig herstel! Maar, mijne lieve!’ vervolgde hij, toen hij haar de blaauwe oogen erkentelijk ten hemel zag opslaan: ‘gij moet hem vergeten; want hij leeft niet voor u. Het is slechts aan eenen Fries, dat de dochter van Sjoerd Dekama hare hand | |
[pagina 232]
| |
aant. moet wegschenken: en zoo Adelen een zoo onwaardeerbaren schat verstoot, er zullen er anderen gevonden worden, die hem meer op prijs weten te stellen. - Ga nu mijn engel! en mogen u alle heiligen geleiden.’ Madzy omhelsde hem met vervoering; doch zweeg: haar gemoed was vol: maar zij kon noch spreken, noch schreien: zij sloeg haar mantel op, haalde haar kap over 't gelaat, en, den arm des monniks nemende, ging zij met hem het achterpoortje uit naar de plaats waar Feiko hen met de paarden verwachtte. Spoedig kwam de trouwe dienaar terug met de tijding, dat beide zich verwijderd hadden. Het bleek weldra, hoe noodzakelijk de gemaakte spoed was geweest; want naauwelijks waren er eenige minuten verloopen, toen het huis door eene aanzienlijke ruiterbende omsingeld werd en de aanvoerder zich aanmeldde met de tijding, dat hij uit 's Graven naam Jonkvrouw Madzy Dekama kwam afhalen. ‘Het doet mij leed, dat ik u haar niet kan afstaan,’ zeide Aylva, op een koelen toon: ‘maar zij was gister avond zoo ontsteld en ziek van het voorgevallene, dat zij terstond met een Harlinger vaartuig naar Friesland is teruggekeerd.’ ‘Ziedaar iets, waarvan wij ons zullen moeten verzekeren,’ zeide de hopman, en gaf hierop aan zijne wapenknechten last om het gebouw te doorzoeken. Toen echter alle nasporingen vruchteloos bleken te zijn, zond hij zijn volk in onderscheidene richtingen uit en stuurde zelfs eene boodschap naar den mond van 't Sparen, om te vernemen, welke schepen er vertrokken waren; doch al zijne handelingen strekten slechts, om hem te doen zien, dat zijne moeite vergeefsch en dat de vogel alreeds gevlogen was. Intusschen hadden de beide vluchtelingen de aanzienlijke bleekerijen, welke toen reeds aan de omstreken van Haarlem eene alom erkende vermaardheid gaven, rechts laten liggen en eenen achterweg ingeslagen, welke, over het grondgebied van den Heer van Heemstede door eene bevallige landstreek heenkronkelde. Aan hunne linkerzijde vertoonde zich weldra het achtbaar slot met zijne breede grachten en talrijke torentransen, in 't midden van uitgestrekte weiden gelegen, terwijl aan de andere zijde schilderachtige heuvels oprezen, wier helling rijkelijk met struikgewassen begroeid was, waarboven de sombere eiken hunne nog dorre takken naar boven staken. Nette en wel geschilderde woningen getuigden alom van de welvaart en rust welke de landstreek genoot; en de kunstelooze, vrolijke liederen der landbewoners, die van hun werk terugkwamen om het middagmaal te gebruiken, gaven te kennen dat zij met hun lot tevreden waren. Over Bennebroek, dat zich uit de overblijfsels van een vervallen nonnenklooster tot een vrolijk dorpje vervormd had, kwamen de reizigers in de zandige Hillegommer duinen en bereikten langs dien weg de groote heir- | |
[pagina 233]
| |
aant.baan weder van Haarlem naar Leyden. Vader Syard had besloten over laatstgemelde stad naar Utrecht te reizen, en had hiermede een dubbel oogmerk. Vooreerst begreep hij, dat, zoo Madzy vervolgd werd, men haar eerder op den weg naar Amsterdam of in Kennemerland zoeken zoude dan aan de zuidzijde; en dat zij beide op den grooten landweg, welke met reizigers bedekt was, minder in 't oog zouden loopen, dan op achterwegen. Ten tweede vreesde hij te verdwalen zoo hij binnenwegen nam, en wilde geen geleider nemen, ja zelfs zoo min mogelijk geluid geven, ten einde de Friesche tongval hem niet verraden mocht. Het was vrij vol op den weg; doch daar de meeste reizigers van het feest terugkwamen en dus denzelfden kant uitgingen als onze vluchtelingen, zoo hadden zij weinig aanstoot te lijden en gingen vrij onopgemerkt verder. Wel wendde nu en dan een kloeke landbewoner, die op zijn vluggen draver, met ledige manden beladen, van de stad keerde, waar hij vruchten had gaan verkoopen, een rijke Leydenaar, wiens stevige merrie een deel snuisterijen droeg, te Haarlem gekocht en tot geschenken voor zijn huisgezin bestemd, of zelfs een jonge Edelman, die zijn trotschen klepper liet op en neder huppelen, in 't voorbijgaan een oog naar de bevallige rijdster; maar geen van allen giste, dat het fijne neusje, 't welk alleen uit den dicht over de oogen getrokken kaper te voorschijn kwam, aan de Roos van Dekama behoorde: en het strak en ontzach inboezemend gelaat van haren medgezel was wel geschikt om een ieder afteschrikken, die zijne nieuwsgierigheid verder had willen uitstrekken. De beide reizigers reden op een gelijken, doch niet snellen draf voort, uit vrees van iemand uit 's Graven gevolg, dat slechts kort voor hen naar 's Hage vertrokken was, achterop te rijden, en zonder een woord te wisselen. De monnik zweeg, als wij gemeld hebben, uit voorzichtigheid: en Madzy had genoeg aan de droevige gedachten, die zich van hare ziel hadden meester gemaakt. Pijnigend waren de verwijten, die zij zich zelve onder 't voortrijden deed. Zij beschouwde zich als de oorzaak van al de onheilen, die in de laatste dagen waren voorgevallen. Zij beschuldigde zich van Adelen te hebben misleid, van aanleiding te hebben gegeven tot de verwonding van Deodaat, ja tot des Graven toorn, die weldra, vreesde zij, op eene geduchte wijze haar vaderland zoude treffen. En echter, wanneer zij het gedrag overdacht, door haar in de laatste dagen gehouden, dan kon zij bij het gemoedelijkste onderzoek van hare handelingen niet zien, waarin zij dan eigenlijk gedwaald had, en vond zij niet dat zij ergens verkeerd in gehandeld had, dan alleen door Deodaat toe te laten van haar aan te spreken. Maar dit was zoo onverwachts geschied en in zulk een oogenblik van verwarring, dat zij niet inzag, hoe zij dat onderhoud op eene geschikte wijze zoude hebben kunnen vermijden. Intusschen kon zij midden in haar druk niet nalaten, eene soort | |
[pagina 234]
| |
van verlichting te gevoelen, dat zij van het aan Adelen gegeven woord ontslagen was. Zij bespeurde nu, dat zij hem nimmer had kunnen gelukkig maken; maar dat zij stellig met iemand van zijn onhandelbaren aart hoogst rampzalig zou geworden zijn. Die gedachte, dat zij weder vrij was, streelde haar, ja doch tevens dacht zij met schrik aan den blaam, dien Adelen bij zijne terugkomst in Friesland op haar werpen zoude, en aan de verachting van hare landgenoten, waaraan hij haar onverdiend ten prijs zoude geven: - en dan wenschte zij soms haars ondanks, dat eene stille wijkplaats haar mocht geschonken worden, niet in het adelijke Rhijnsburger klooster, waar weelderige loszinnigheid en dartele uitspanningen den boventoon hielden, maar in een stil en vreedzaam gesticht, waar zij haren tijd in kalme rust zoude verdeelen tusschen het betrachten van godsdienstplichten en van liefdewerken. - Dan ach! zij zorgde, dat zij ook daar den jongeling niet uit haar geest zoude kunnen bannen, wiens bleeke en doodsche trekken haar nog onophoudelijk voor oogen zweefden. Op deze wijze zetteden zij hun weg voort, zonder zich langer optehouden dan nodig was om aan hunne paarden eenige verversching toetedienen, trokken Leyden onverhinderd door en reden den oever van den Rhijn langs tot aan Bodegraven. Hier vernamen zij, dat de weg hooger op reeds vernield was op last van de stad Utrecht en dat de doortocht aan sommige Hollanders reeds geweigerd was: dit deed vader Syard besluiten om eene poging te doen Utrecht langs een omweg te bereiken: en links den eersten zijweg inslaande was hij tegen het vallen van den avond met zijne reisgenoote zonder hindernissen op het Stichtsche grondgebied aangekomen, waar zij zich tegen alle vervolging beveiligd mochten achten.
Einde van het eerste deel |
|