De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
aant.Zeventiende hoofdstukKom riddelijke man, door waan ten top gedreven,
Ik eysch u voor de kling, te paarde of wel te voet.
Luyken, Duitsche Lier
Toen Madzy meer dood dan levend door den Heer van Beaumont in de groote hal van het jachthuis werd ingeleid, gaf deze eene vertooning, welke schilderachtige groepen zoude hebben opgeleverd aan al wie haar met een onverschillig oog ware binnengetreden. Graaf Willem, wiens ontevredenheid en wrevel, door het wonden van een zijner gunstelingen en de verwarring hierdoor in zijn feest gebracht, niet waren verminderd, liep met een donkeren blik en de handen op den rug de gaanderij op en neder, gelijk een leeuw in zijne kooi. Zijne edellieden en dienaars stonden hier en daar verspreid, slechts fluisterend met elkander sprekende. In een dier groepen stond de Wapenkoning, op den hem eigen gewichtigen toon, doch niet luider dan juist nodig was om door zijn toehoorders verstaan te worden, zich te beklagen over de moeite, welke het geven zoude, indien Deodaat kwam te overlijden, om zijne begrafenis op eene behoorlijke wijze interichten, dewijl de adel des jongen Italiaans eene hoogst onzekere zaak was, en er bij velen nog twijfel bestond, of Graaf Willem wel recht had gehad Reinout en hem tot Ridders te slaan, zonder verlof van den Keizer. Over hem ontdekte men den Heer van Aylva, die gedwongen was geweest, de sponde des gekwetsten te verlaten, bij wien zich thands niemand bevond dan des Graven biechtvader, gereed om hem de diensten van zijn heilig ambt aantebieden, zoodra hij tot zijne kennis kwam. De waardige Olderman stond in diep gepeins verzonken en als verplet van droefheid. Wat verder zag men eenige Stichtsche edelen in een wel stil, doch driftig gesprek gewikkeld, terwijl hunne teekenen en gebaren, en de ongewisse, ja soms verontruste blikken die zij op den Graaf wierpen, te kennen gaven dat het onderwerp van hun gesprek belangrijk was. En geen wonder! zij hadden zoo even uit het Sticht tijding bekomen, dat men aldaar te wapen vloog en zich tot weêrstand bereidde, bijaldien de Graaf zijne voogdijschap over 't Bisdom met geweld wilde doen gelden. Kort bij hen stond Adelen alleen, tegen den muur geleund, den arm | |
[pagina 215]
| |
aant. over een hertekop geslagen, die den wand vercierde, in diep gepeins verzonken en zijne oogen nu eens naar den zijgang slaande welke naar het vertrek des gewonden leidde, dan weder op den Graaf, en dan weder naar den moordenaar. Deze stond ongeboeid doch wapenloos aan het einde der zaal, omringd van eenige edelen en wapenknechten. Men had hem gegrepen op het oogenblik, dat hij reeds te paard gestegen was en zich tot de vlucht gereed maakte. Eene akelige bleekheid bedekte zijn gelaat; maar zijne gitzwarte oogen doorliepen de zaal en vestigden zich op de aanwezigen met eene uitdrukking van hoogheid, gelijk aan die welke men den gevallen aartsengel toeschrijft. Hij sloeg ze echter een oogenblik neder, en een vluchtig rood kleurde zijne wangen toen hij Madzy gewaar werd: doch hij herkreeg spoedig zijne vrijmoedigheid en bleef eenen zegepralenden blik op het meisje gevestigd houden. Wat haar betreft, zij had hem, die zich in den meest verwijderden hoek der zaal bevond, niet dadelijk opgemerkt: en haar aandacht was terstond op haren voogd gevallen, die met een treurigen blik haar te gemoet kwam. ‘Madzy! Madzy!’ zeide hij zachtjens, terwijl hij weemoedig het hoofd schudde: ‘ik had de Roos van Dekama niet over zee moeten medevoeren!’ En terstond daarop den geschokten toestand van Madzy bespeurende, verweet hij zich de uitdrukking die hij gebezigd had en hielp Beaumont om haar te ondersteunen. ‘Meisje!’ zeide Graaf Willem, toen hij haar gewaar werd: ‘Wij hebben u hier ontboden om den moordenaar van Deodaat te herkennen. Is het de man die daar staat, welke de wond heeft toegebracht?’ Madzy hief de oogen op, maar bedekte die terstond met beide handen, toen zij den Italiaan gewaar werd. ‘O! uit deernis spaar mij!’ riep zij met eene angstvolle stem. ‘En welke noodzakelijkheid bestond er,’ vroeg nu Reinout op een trotschen toon, ‘om haar hier te doen verschijnen? Heb ik mijne euveldaad niet beleden. Ja! deze hand was het, die het verraderlijk hart doorboord heeft: en zoo zij den dolk des sluipmoordenaars gebezigd heeft, men bedenke, dat het haar niet vergund werd de ridderlijke lans te gebruiken.’ ‘Het is genoeg!’ zeide Willem: ‘en wij behoeven de Jonkvrouw niet verder te ondervragen. Haar schrik op zijn gezicht en zijne volmondige bekentenis laten geen twijfel omtrent de misdaad over. Hij is echter Ridder en kan, als zoodanig, adelijke rechters vragen.’ ‘Met verlof van uwe Genade!’ zeide Paypaert, ‘ik moet eerbiedig aanmerken, dat geene bescheiden betreffende de geboorte van dezen jongeling tot nog toe hebben bewezen, dat hem de voorrechten aan den adel verknocht kunnen vergund worden.’ Willem antwoordde niets; maar sloeg op den grijsaart een dier blikken, | |
[pagina 216]
| |
aant. welke zoo veel willen zeggen als: ‘waar bemoeit gij u mede?’ - Vervolgens gaf hij last dat men den gevangene in den toren zoude sluiten en verwijderde zich, gevolgd door de genodigden. Wat Madzy betreft, zoodra de hofstoet zich verwijderd had, wierp zij zich weemoedig om den hals van haren voogd en smeekte hem met haar een feest te verlaten dat zoo treurig begonnen was. Aylva drukte haar aan zijn hart: en zonder een woord te spreken begaven zich beide naar de stallingen, vanwaar zij zich weldra huiswaarts spoedden. Intusschen zouden de wapenknechten Reinout voeren naar den toren boven het jachthuis, die hem tot tijdelijke gevangenis was aangewezen. Hij liep in hun midden, meer met den zegepralenden blik eens verwinnaars, dan met den wankelenden tred eens gevangenen. Toen zij de zijdeur intraden, welke den donkeren trap opende die naar boven leidde, bemerkte Reinout, dat iemand hem vrij onzacht tegen het lijf aan liep, en te gelijk voelde hij dat hem een dolk werd toegestoken, dien hij schielijk in zijn kleed verborg. Eene haastige wending met het hoofd deed hem Seerp Adelen herkennen, die zich van hem verwijderde. Dit dienstbetoon volbracht hebbende, begaf zich de Fries naar de plaats waar het gastmaal gehouden werd. Maar reeds was iedereen gezeten en niemand scheen geneigd, plaats te maken voor den wreveligen Adelen, die, volgens de uitdrukking van Oda, de tafel rondliep gelijk een hengelaar, die langs den waterkant gaat en plaats zoekt om zijn aas uittewerpen, maar overal door hooge biezen verhinderd wordt. Eindelijk wist Adelen zich naast zijnen ambtgenoot van Sint Odulf te vervoegen, die reeds de vreemde voorvallen van den dag scheen vergeten te hebben, en met eene graagte, welke het vertragen van den maaltijd nog gescherpt had, bezig was eene geduchte bres te maken in eene paauwenpastei. Daar de Graaf in zich zelf gekeerd en te onvreden was, en de houding van de aanwezigen, bovendien door het gebeurde weinig gestemd tot vrolijkheid, zich na die des gastheers schikte, liep het feest vrij stil en droomerig af; en men scheidde vroeger dan men had voorgenomen, zonder dat eenige noemenswaardige gebeurtenis dien dag verder plaats greep. Naauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of eene talrijke menigte was weder op het Zand te Haarlem samengestroomd in afwachting van het tweegevecht, dat hun den vorigen dag, als een onverwacht schouwspel en om zoo te spreken op den koop toe, was toegezegd geweest. Wel liep er hier en daar een dof gerucht, dat de kampvechter des Graven gekwetst, of, volgens sommigen, gedood was geworden; doch daar niemand iets zekers van de zaak wist en de bezetting van de kampplaats op den bestemden tijd was verschenen, hechtte men weinig aan deze tijding. Intusschen dient de lezer te weten dat de Graaf zoowel als Beaumont bij de drokte welke de | |
[pagina 217]
| |
staatsaangelegenheden zoowel als het gebeurde op de Vogelesang veroorzaakten, vergeten hadden de bezetting te doen afzeggen of eenen anderen kampvechter in de plaats van Deodaat te benoemen, terwijl Paypaert, (wiens geheele verbeelding werktuiglijk was en zich ten dezen alleen bepaalde tot de zorg dat alles voor zooverre hem betrof tot de krijtwerf gereed ware, zonder zich zoo verre uittestrekken om na te denken, of er wel een kampvechter komen zoude,) daarentegen zijne bevelen in dien zin gegeven had, als of er geen twijfel aan den voortgang van het gevecht bestaan kon. Hij vertoonde zich dan ook binnen het krijt, aan het hoofd zijner Herauten en trompetters, recht bezig om alles naar behooren te schikken: echter kon hij niet nalaten van tijd tot tijd het hoofd te wenden naar de zitplaatsen van den adel, welke grootendeels ledig bleven en slechts bezet werden door enkele edellieden van den omtrek, die nog onbewust waren van de gebeurtenis waardoor het kampgevecht onmogelijk gemaakt was. ‘Die eeuwige treuzelaars!’ mompelde de grijsaart bij zich zelven, met een ontevreden hoofdschudden: ‘in mijne jeugd zoude men den tijd niet zoo onnut hebben laten voorbij loopen, wanneer er een kampgevecht te zien ware. Is het dan voor het vermaak van het gepeupel, dat men heden vechten zal? En is een strijd op leven en dood tusschen twee Ridders niet meer dan een hanengevecht?’ Het volk begon insgelijks te morren. ‘Zoude er waarlijk niets van komen, buurman?’ vroeg de wapensmid aan onzen vriend Claes Gerritz: ‘en zoude ik voor nietmetal mijn blaasbalg laten roeren?’ ‘Bij Sint Gangolf!’ antwoordde de Marktschrijver: ‘ik wist wel dat mijne berichten goed waren: die lompe Fries heeft gisteren den Italiaan, met wien hij vechten moest, op het feest over hoop gestoken en is dadelijk tusschen vier muren geplakt. Het zijn gelukkig twee bloedzuigers van vreemdelingen minder.’ ‘Ja maar,’ hernam de zwaardslager, ‘het verwondert mij dan, dat al de Herauten aanwezig zijn.’ ‘Daar verstaat gij niets van,’ zeide Claes Gerritz: ‘tijd en plaats zijn bepaald, en al komt er geen mensch bidden, de priester moet daarom toch in de kerk zijn.’ ‘Het bevreemdt mij met dat al,’ zeide de smid, ‘dat onze Graaf eenen vreemdeling als dien Deodaat tot zijnen kampvechter verkozen heeft, als of er geene Hollandsche edelen genoeg waren, om dien Fries de les te lezen.’ ‘En is de Graaf niet zelf een vreemdeling?’ vroeg Claes Gerritz: ‘en kan men wel iets anders verwachten van al wat van gene zijde der wateren komt: Fries, Italiaan of Henegouwer, 't is al een pot nat.’ ‘Gij moet toch erkennen,’ hernam de smid, ‘dat de vorige Graaf veel voor ons gedaan heeft en den naam van den Goede ruim verdiend heeft.’ | |
[pagina 218]
| |
‘Nu! dan verkerft zijn zoon het dubbel,’ zeide de schrijver: ‘heeft hij ons niet bij zijn huwelijk over de veertig pond afgetroggeld, terwijl wij volgens het Privilegie van Koning Willem slechts twintig pond schuldig waren te betalen, even als bij de blijde inkomste. Maar de Magistraat is een hoop stoflikkers, en er moesten heele andere menschen aan het roer zitten,’ voegde hij er bij, den neus optrekkende en de borst hoog zettende. ‘Ik zie de onbillijkheid nog niet in daar gij van spreekt,’ zeide zijn buurman: ‘betaalt gij meer, gij geniet ook meer: en Haarlem is sedert dien tijd ook wel eens zoo groot geworden.’ ‘En eens zoo arm, moogt gij er wel bijvoegen. Sedert Amsterdam met Holland vereenigd is, vaart er bijna geen schip meer uit Haarlem naar de Oostzee.’ ‘Gij zijt een ondankbare klager, buurman! en brengen al die feesten ons geen rijkdom aan?’ ‘Rijkdom? - Ja, aan de kroeghouders, die drank tappen, en de excijns smokkelen, en aan de wapensmids, die een dubbel getal knechts in 't werk stellen, en die ook wel een tiendubbel aandeel in de blijde inkomsten mochten betalen: althands zoo er een oorlog met Utrecht ophanden is, gelijk ik zoo even vernomen heb.’ ‘Een oorlog met Utrecht!’ herhaalde de verheugde smid, zich de handen wrijvende: ‘eilieve, buurman! verhaal mij dat eens.’ Maar het was den Marktschrijver niet mogelijk zulks op eene verstaanbare wijze te doen. Een luid geschal en volksgejoel kondigde eindelijk de aankomst van een der kampvechters aan. ‘Daar is hij! daar is hij!’ riep de smid, den Stichtschen oorlog schier vergetende. ‘Wie is daar?’ vroeg de Marktschrijver, ontevreden. ‘De Friesche Ridder,’ antwoordde de smid: ‘dien gij achter de tralies geplakt hebt. Mij dunkt, uwe tijdingen zijn niet van de allerjuiste. Wie weet of die Ridder Deodaat, dien gij dood maakt, ook niet nog verschijnt.’ ‘Maar is het waarlijk de Fries?’ vroeg Claes Gerritz, nog steeds ongelovig. ‘Ken ik dan de wapenrusting met de zilveren sterren niet, die ik zelf geleverd heb? En heb ik dien strijdbijl, die aan den zadelknop hangt, niet nog gister avond gescherpt en aan zijnen dienaar overhandigd?’ Het was indedaad Seerp Adelen, die geharnast het krijt was binnengereden en nu onbeweeglijk aan den ingang post vatte. ‘Ziedaar eene ongehoorde zaak!’ bromde Paypaert: ‘een der kampioenen is er, en er is nog geen Kamprechter: en de Graaf, die beloofd had, te komen! Het gaat mijn begrip te boven.’ ‘Maar, Heer Wapenkoning!’ zeide een der Herauten: ‘mag ik vragen, of | |
[pagina 219]
| |
er ook een misverstand plaats heeft? De andere kampioen is immers gisteren gekwetst en misschien al dood.’ ‘Even als of de Graaf niet voor eenen anderen zoude gezorgd hebben. Breek mijn hoofd niet met zulken zotteklap en ga naar stijl en gebruik aan gindschen Ridder vragen, wat hij hier verrichten komt.’ De Heraut zweeg, reed naar Seerp Adelen en volbracht zijne boodschap. ‘Ik ben Seerp Adelen,’ was het antwoord, dat vader Syard had opgesteld en waaraan Seerp Adelen een halve nacht besteed had om het zich in 't hoofd te prenten: ‘en ik kom gewapend en te paard als eenen edelman betaamt, om eenen rechten kamp te wagen en mijne uitdaging gestand te doen, tegen Willem, Grave van Henegouwen en Holland; en ik neem tot getuigen van mijn goed recht aan, Onzen Heere, Onze Lieve Vrouwe en mijn Heere Sint Nicolaas. Ik verlang, dat gij mij mijn gedeelte van het veld, van den wind, van de zon en van alles wat oorbaar en noodzakelijk is, toestaat. En dat gedaan zijnde, zal ik mijn plicht doen, met de hulpe Godes, Onzer Lieve Vrouwe en van mijn Heere Sint Nikolaas: te voet of te paard, met al zulke wapenen als door de Kamprechters zal goedgevonden worden.’ Zoodra deze litanie aan den Wapenkoning was overgebracht, gaf deze last, dat de trompetters zouden blazen en dat de verweerder zoude uitgeroepen worden om namens den Grave van Holland en Henegouwen tegen Seerp Adelen optekomen. Maar vruchteloos klaterde het luide geschal door de lucht. Niemand beantwoordde de indaging. ‘Men moet wachten,’ zeide Paypaert: ‘de verweerder moet den behoorlijken tijd van drie uren hebben: en is hij dan niet verschenen, dan kan de indager geacht worden aan zijne verplichting voldaan te hebben.’ Maar het eerste uur verstreek en het tweede ging mede voorbij, en niemand was nog aan den ingang van het krijt verschenen. Het volk morde en mompelde luidkeels en woelde onvergenoegd over het plein dooreen. Nu eens ging er een gedeelte verveeld en knorrig van het plein af, maar keerde, even spoedig als het vertrokken was, uit nieuwsgierigheid weer terug: en schier elk bevond zich in dien toestand, waarvan meer dan een onzer lezers wellicht meermalen de onaangenaamheid van zal ondervonden hebben; dien toestand, waarin men verkeert, wanneer men, 't zij het begin van een lang beloofd vuurwerk, 't zij de ontknooping van een langdradig tooneelstuk, 't zij het toegezegd bezoek van eenen ouden vriend, die wegblijft, 't zij de aankomst eener diligence, die een ongeluk gehad heeft, wachtende, even onwillig is om langer te verbeiden, als om te vertrekken. De jonge edellieden, welke langs de zitplaatsen heen en weder liepen, waren niet minder dan de oude Wapenkoning verontwaardigd over de schande, welke de Graaf zoude te lijden hebben, indien er zich geen kampvechter opdeed om zijn goed recht te verdedigen, en onderhielden zich reeds | |
[pagina 220]
| |
aant. met warmte, en overluid over de noodzakelijkheid, dat, zoo niemand in het krijt verscheen, een hunner de plaats des uitblijvenden vervulde. ‘Bij den baard van Sint Bavo!’ riep de wapensmid, onverduldig: ‘zal die satansche Fries onzen Graaf en ons hier ongestraft blijven uittarten? Ha! zoo de oude Paypaert de kampwerf niet ontzeide aan al wat geen adelijk bloed in de aêren heeft, ik zou met genoegen eens binnenstappen, en dien hovaardigen ruiter voor de eer van Holland durven staan, zonder ander wapen dan mijn moker: en ik zoude wel willen zien of hij mij met zijn degen of heirbijl aan 't lijf zoude komen en of ik hem niet zoo plat zoude beuken als een haardplaat.’ ‘Des te eerder,’ zeide Claes Gerritz, ‘dewijl gij het harnas zelf vervaardigd hebt, en dus best in staat zijt, de plaatsen te kennen, waar de minst deugdzame spijkers zitten.’ ‘Oho!’ zeide de smid: ‘zoo Melis Courtz uit den Aanegang den kolder gemaakt had, nam ik aan er schub voor schub uitteslaan; - maar ik zet het den besten, eenige fout in een harnas te vinden, dat uit mijne smidse komt.’ ‘Hei ho! meester helmslager!’ riepen op dit oogenblik de stemmen van ettelijke edellieden, die zich tusschen den volkshoop heen naar hem toedrongen: ‘hebt gij geen kuras voor ons gereed?’ ‘Ik zoude u het beste, dat ooit uit mijne werkplaats te voorschijn kwam, voor niet leveren,’ antwoordde de vaderlandslievende smid, ‘indien hij die het aantrok dien snoever met voordeel bestreed; - maar bij alle duivels! de schelm zelf heeft den laatsten kolder dien ik vervaardigd heb aan zijn bast, en een deugdzaam harnas ook, dat beloof ik u. Ik wilde, dat mijn arm melaatsch ware geworden, toen ik er de nagels insloeg.’ ‘Dat u de nikker hale!’ riepen de edellieden uit: ‘ongelukskind! waar zal men wapenen vinden? Hoor hem eens balken, den onbeschaamden Fries!’ - want Adelen, zoowel om de gemeente te tergen als uit verveling, liet niet af de kampplaats op en neder te rijden, al roepende: ‘Welnu! dappere Hollanders! laat gij u door eenen Fries uit het veld slaan? en is er niemand, die moeds genoeg heeft, de eer van uwen Graaf op te houden?’ ‘Bij mijne ziel! ik bedenk daar iets!’ riep een der jonge edellieden uit: ‘laat ons naar de Sint Jans Heeren gaan; daar zijn zeker wapenen te vinden.’ - En allen, zich verwonderende van dien inval ook niet te hebben gehad, volgden hunnen medgezel naar het klooster in de Jansstraat. Maar toen zij daar gekomen waren, vonden zij hunne bedoeling reeds voorgekomen. Op het kloosterplein zat de eerwaardige Commandeur, Heer Hugo van Koukerk, reeds in volle wapenrusting te paard, omringd van zijne Ridders. Hij had de Gravin, welke reeds vroeg in den morgen naar 's Hage vertrokken was, uitgeleide gedaan (de Graaf zelf was op de Vogelesang blijven slapen) en had bij zijne terugkomst vernomen wat er op het Zand te doen was. Ter- | |
[pagina 221]
| |
aant.stond was zijn besluit genomen geweest: hij had zich laten wapenen en was nu vaardig om de eer des Graven in den kamp te gaan handhaven. Maar toen hij, aan het hoofd zijner Ridders en omringd door de verheugde edellieden, de groote Markt opreed, ontdekte hij aan het uitbundig gejuich der menigte, en aan het plotseling steken der trompetten, dat hij reeds in zijn oogmerk was voorgekomen, en dat een onbekende Ridder, in eene eenvoudige wapenrusting zonder blazoen of leuze het krijt was binnengereden. De Heraut, welke door Paypaert was afgezonden om naar den naam en de reden zijner komst te vernemen, kwam bij den Wapenkoning terug, met het bericht dat de kampioen die voor den Grave optrad hem ten opzichte van zijne bevoegdheid om gewapend te verschijnen volkomen voldaan had; doch om gewichtige redenen verlangde onbekend te blijven. ‘Dit is alles nu schoon en goed,’ zeide de Wapenkoning: ‘doch wie zal het ambt van Rechter vervullen?’ ‘Die zwarigheid is licht uit den weg te nemen,’ zeide een der Herauten: ‘indien de Commandeur, die ginds komt aangereden, die taak wil op zich nemen.’ De voorslag, door de beide kampioenen mede goedgekeurd zijnde, werd aan Heer Hugo gedaan, die hem met bereidwilligheid aanvaardde en zich hierop, met twee zijner Ridders als bijstanders, binnen het perk begaf. Seerp Adelen en de onbekende Ridder zich hierop elk aan eene zijde van het krijt begeven hebbende, steeg eerstgemelde af, lichtte zijn vizier op, en begaf zich, van twee Herauten vergezeld, naar een klein altaar, dat men voor den ledigen zetel des Graven had neergesteld en waarboven een geordende geestelijke een kruisbeeld hield. Hij legde hier den gebruikelijken eed af, en keerde vervolgens terug: - waarna de verweerder hetzelfde deed, met dit onderscheid alleen, dat hij zijn aangezicht niet ontblootte. De priester vertrok hierna met zijn altaar en de Kamprechter een wenk aan Paypaert gegeven hebbende, deed deze den gewonen uitroep: ‘doet uw plicht!’ Terstond sprongen beide kampioenen te paard en namen hunne lansen uit de handen hunner schildknapen aan. ‘Laissez aller!’ riep nu de Kamprechter, zijn handschoen in het strijdperk werpende. ‘Laissez aller! Laissez aller!’ - De trompetters bliezen; en de beide Ridders reden op elkander aan. De schok der strijders was geweldig en scheen met een gelijk voordeel aan beide zijden gepaard te gaan. De lans van Adelen was met zooveel krachts aangekomen, dat zij in splinters stoof, en dat het paard des onbekenden Ridders stortte; maar de Fries was niet gelukkiger geweest en geheel en al door zijne weerpartij uit den zadel gelicht, ja een eind weegs geworpen, terwijl zijn ros het veld overholde. De vreemde Ridder, zich niet zonder moeite van onder zijnen klepper | |
[pagina 222]
| |
aant. hebbende opgewerkt, rukte den strijdbijl los, die aan den zadelknop hing, en kwam te voet op zijnen tegenstrever aan, die insgelijks was opgestaan. Doch ziende, dat Adelen geen ander wapen had ter zijner verdediging dan het brok zijner lans, bleef hij staan. ‘Ga uw strijdbijl halen,’ zeide hij: ‘onze wapenen zijn niet gelijk.’ Adelen boog het hoofd en wachtte zijn schildknaap af, die, na het voortvluchtige paard te hebben opgevangen, het wapentuig had losgemaakt en het nu aan zijnen Heer kwam terug brengen. Luid waren de toejuichingen, welke de vergadering den verweerder toe-zwaaide wegens zijne edelmoedige handelwijze: ofschoon velen het eenigzins gewaagd van hem oordeelden, dat hij zich niet bediend had van het voordeel, bij het eerste treffen voor hem ontstaan; want nu de beide Ridders te voet waren, en op elkander toetraden, was het duidelijk te bespeuren dat de Fries vrij wat grooter en kloeker was dan zijn bestrijder, aan wiens langzamen en eenigzins moeilijken gang men buitendien zien kon, dat hij de eerste jeugd reeds voorbij was. Echter aan de behendige wijze waarop hij de eerste slagen, welke Adelen hem met zijn heirbijl zocht toetebrengen, wist afteweeren, ontwaarde men, dat hij door bedrevenheid vergoedde, wat hem wellicht aan kracht ontbrak, en men begon den strijd als meer gelijk te beschouwen. Met onverflaauwde vaart en snelheid deed Adelen zijn heirbijl zonder tusschenpozen rondzwieren: en de minst geweldige van zijne slagen ware genoegzaam geweest om zijnen tegenstander te vellen, indien deze niet de grootste voorzichtigheid in het werk gesteld en zich alleen bij de verdediging bepaald had. De vreemde Ridder bleef staan gelijk eene rots, mediis tranquillus in undis; terwijl Adelen om hem heen draaide even als een belegeraar, die eene vesting, nu van deze, dan van gene zijde zoekt te verrassen. Nadat echter dit gevecht eene geruime poos geduurd had, begon de onbekende te bespeuren dat de aanval zijns weerpartijders niet meer zoo heftig was als in 't begin, en zijne slagen ongewisser en minder geweldig nedervielen: ook het volk merkte dit op; en de angstvolle stilte, waarmede men tot nu toe den bangen strijd had gadegeslagen, maakte op eenmaal plaats voor luide kreten van aanmoediging, tot den verweerder gericht. ‘Beuk er nu op!’ riep de wapensmid, wiens stentorstem boven alles heen weergalmde: ‘de Fries verflaauwt! Neem het oogenblik waar, eer hij zijne krachten terugkrijgt. Val aan! val aan!’ Doch hij, aan wien die raad gegeven werd, scheen er voor als nog geene ooren naar te hebben, 't zij dat hij zijnen vijand sparen, 't zij, dat hij zijne goede kans niet in de waagschaal wilde stellen; of wel omdat hij zijne bedrevenheid in het hanteren der wapenen door een beslissend feit wilde toonen. Hij werd geen aanvaller; maar bleef het er op toeleggen, om door zijne on- | |
[pagina 223]
| |
aant.verzettelijke bedaardheid den feilen Fries af te matten en van zijn stuk te brengen. Eindelijk, ziende dat Adelen, hijgende en vermoeid, slechts in den blinde begon toeteslaan, nam hij het geschiktste oogenblik waar, onderschepte zijns vijands bijl met de zijne, zoodat de beide moordtuigen aan elkander haakten: en met snelheid zijne linkerhand naar het midden van den steel brengende, terwijl de rechter den greep neerwaart drukte, deed hij het wapen van Adelen uit deszelfs handen en over het slagveld vliegen: eene daad van behendigheid, welke een algemeen en uitbundig hoezeeGa naar voetnoot* deed ontstaan. Razend van spijt, dat hij zich zoo onvoorziens ontwapend zag, trok Adelen zijn dolk, en wilde op zijne tegenpartij toespringen; maar de bijstanders des Kamprechters reden dadelijk tusschen beide en de Commandeur verklaarde, dat de Fries zijne neêrlaag behoorde te erkennen, daar het slechts van zijne weêrpartij had afgehangen, hem, toen hij ontwapend was, ter aarde te vellen. Dan op datzelfde oogenblik werd de aandacht der menigte op nieuw gewekt door de komst van een aantal ruiters, aan wier hoofd zich de Graaf zelf bevond, die hunne schuimbekkende en hijgende rossen het strijdperk binnendreven. Ten einde de oorzaak hunner verschijning op dit oogenblik optehelderen, zal het nodig zijn, dat wij eenige stappen in ons verhaal terugtreden. |
|