De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
aant.Vijftiende hoofdstukAlexis heeft zijn zusje lief
Zoolang ze in vrede leven.
Van Alphen, Kinder gedichtjes
Adelen was, niettegenstaande zijne nederlaag, de stad stappende uitgereden, niet willende dat iemand zijn vertrek aan schaamte over zijn val zoude toeschrijven, en begrijpende, dat hij zich dapper genoeg gekweten had, om het hoongelagch niet te verdienen der volksmenigte, welke, zoowel wegens den oploop in den Hout als wegens zijne vermetele uitdaging, maar meer nog om zijnen landaart tegen hem was ingenomen. De gedachten van spijt en wraak en minnenijd, welke zijne ziel vervulden, deden hem echter thands de beledigingen, hem van alle zijden nagezonden, ter naauwer nood opmerken en zijn weg vervolgen zonder acht daarop te slaan. Buiten de poort gekomen, gaf hij zijn ros de sporen en stond in weinige oogenblikken voor het klooster. ‘Waar is vader Syard?’ was wederom zijne eerste vraag onder het afstijgen. ‘De pater is zoo even naar zijne cel vertrokken,’ antwoordde Sytske, die op het binnenplein stond: ‘een schoone Ridder, die spoorslags van Haarlem was komen rijden, heeft naar hem gevraagd en een paar woorden met hem gewisseld zonder aftestijgen, waarna hij weder is voortgereden.’ ‘Droeg die Ridder niet een rooden arend op den helm?’ vroeg Adelen, haastig: ‘en bereed hij niet een zwarten hengst?’ ‘Of 't een arend of een valk was, dat wil ik niet zeker zeggen: maar zooverre eene arme deerne als ik van een paard kan oordeelen, was het net zoo een stel als daar een dier Ridders op reed, die u uit handen van de Haarlemmers verloste... maar goede hemel! Jonker Seerp! wat ziet gij er uit. Hebt gij in de stadsgracht gelegen of hebben zij u bespoten? - Het water druipt u van den wapenrok af.’ ‘Genoeg gesnapt,’ zeide Adelen. - ‘Laat iemand den pater verzoeken in mijne slaapzaal te komen. Ik zal mij gaan ontwapenen.’ Na een half uur waren beide ter bestemde plaatse bijeen. | |
[pagina 187]
| |
‘Welnu,’ zeide de monnik: ‘heeft uwe uitdaging een goed gevolg gehad? Mij dunkt gij zijt spoedig terug,’ vervolgde hij, ziende dat Adelen zonder hem te antwoorden het vertrek met groote stappen op en neder wandelde: ‘en gij schijnt slechts matig te vreden over den uitslag van het kampgevecht.’ ‘Dat mij de donder sla!’ riep Adelen, ‘zoo ik morgen het slijk dat mijne wapenen bezoedeld heeft niet afwassche met het bloed van mijne weêrpartij: maar zeg mij, Pater! wat is u die Ridder van den Rooden Arend komen verhalen? Bij Sint Nicolaas! hij heeft zich geweerd als de vogel dien hij voert en wij hebben in hem een wakkeren bondgenoot.’ ‘Hij is mij komen zeggen,’ zeide vader Syard, ‘dat hij naar het Sticht ging en dat men weldra van hem hooren zoude. Tevens heeft hij mij geraden te vluchten, daar ik eerstdaags zoude gevat worden. Er schijnt iets van onze bijeenkomsten te zijn uitgelekt.’ ‘En zult gij zijnen raad volgen?’ ‘Dat men mij vange, ik vrees niets: - elke belediging, die hier eenen Fries wordt aangedaan, zal slechts strekken om den haat onzer landgenoten te feller te doen ontbranden; - maar dat daar gelaten: - gij hebt mij nog den uitslag van het steekspel niet doen weten.’ ‘En ziet gij dien dan niet, bij alle duivels!’ riep Adelen, op zijn vochtigen wapenrok wijzende: ‘zes malen heb ik mijne weêrpartij overwonnen: - de laatste reis wierp mijn paard mij in de beek; - doch genoeg daarvan: - wij zullen zorgen, morgen gelukkiger te zijn.’ Dit zeggende, nam hij een vollen beker om op den goeden uitslag van zijnen kamp te drinken en deelde vervolgens aan den monnik mede hoe het met zijne uitdaging was afgeloopen. Weldra kwamen nu de Heer van Aylva en de Abt met Madzy van het feest terug, en haastten zich hunnen vriend op zijne kamer te gaan bezoeken, ten einde hem woorden van troost en opbeuring toetespreken. Zij vonden hem wrevelig en vermoeid in een armstoel liggende. ‘Ik beklaag u van harte,’ zeide Aylva: ‘gij hadt u te dapper geweerd om door een zoo noodlottig toeval uwe aanspraak op den prijs te verbeuren: - maar ik zoude in uwe neêrlaag nog grooter deel nemen, indien ik die niet aanmerkte als eene straf des hemels voor uwe laatdunkendheid. Welke booze geest kon u de dwaasheid ingeven van den Graaf te gaan uitdagen op zijn eigen grondgebied?’ ‘Humiles levat, superbos deprimit Deus,’ zeide de Abt, ‘'t geen zeggen wil, dat de nederigen verhoogd en de trotschen vernederd worden. Ja! broeder Syard weet hoe dikwijls ik mijn best gedaan heb om hoogmoed en eigenwaan bij onze broeders uitteroeien.’ ‘Zoo de hoofsche taal van den Graaf u verlokt heeft,’ zeide Adelen: ‘zoo gij, mijne Heeren! al de beledigingen die ons hier worden aangedaan als | |
[pagina 188]
| |
zoeten koek gelieft opteëeten, het is mij wel. Ik ben ongelukkigerwijze van een min gemakkelijken aart en zal niet rusten voor dat ik den hoon gewroken heb, den Frieschen naam en mijne Madzy aangedaan.’ ‘Wat mij betreft,’ zeide Madzy: ‘ik heb mij niet beledigd gevoeld.’ ‘Dat geloof ik wel,’ zeide Adelen: ‘gij zijt vriendelijk onthaald, gevleid, gestreeld: en wellicht zoude het u nog bovendien aangenaam zijn, dat die Italiaansche windbuil morgen den zege behaalde, al ware de overwonnene een Fries en uw verloofde.’ Madzy werd bleek; doch zich straks herstellende, zeide zij met vuur: ‘ik beken dat ik niet zoude juichen, indien op morgen uw lans het bloed deed stroomen van een schuldeloozen, van iemand, die u het leven gered heeft.’ ‘Ga voort!’ zeide Adelen: ‘voeg er bij, van iemand, die uw hart gestolen heeft. Is het niet zoo? Maar weet, schoone Jonkvrouw! dat ik morgen, zoo ik den kamp overleve, verwinnaar of verwonnene, niet zal gedoogen, dat gij een dag langer deze verpeste lucht inademt.’ ‘Seerp Adelen!’ zeide Madzy met waardigheid: ‘onze ouders hebben ons als kinderen aan elkander verloofd: ik heb u altijd de liefde eener zuster en de toegeeflijkheid, die eene vrijster aan haren verloofde schuldig is, betoond. Maar dit verklaar ik u plechtig, dat niets ter aarde mij dwingen zal u te huwen, zoolang gij den dwazen weg blijft houden, dien gij sedert eenigen tijd zijt gevolgd. Boogt gij op den naam van vrij, ik stel daar geen minderen prijs op: en nimmer zal ik de gade worden van iemand, die mij reeds voor het huwelijk als zijne slavin behandelt.’ ‘En wie der hofvlinders,’ vroeg Adelen, ‘welke om u heen gefladderd hebben, heeft u dat schoon besluit doen vormen?’ ‘Madzy heeft volkomen recht,’ zeide Aylva: ‘en zoo iemand hier haar gehoond heeft, zijt gij het, door uw onbetamelijk uitvaren. Dan het is tijd, dat wij ons voor het feest bereiden. Zult gij ons vergezellen, Adelen?’ ‘Om weer een voorwerp van spot te verstrekken! Ga, zoo gij verkiest, en zeg dien trotschen Graaf, dat ik zijne uitnodigingen verafschuw, en dat het tusschen hem en mij eene zaak van dood en leven is. En wat u betreft, Madzy! ga en lagch en scherts met uwe nieuwe vrienden! schimp met hen op den armen Adelen, op uwen verloofde, die morgen misschien om uwent wille en om den wille van het land zijner vaderen zijn leven laten zal. Voorwaar! de maagden van Friesland zullen u eerekransen vlechten bij uwe terugkomst en uwen lof bezingen, omdat gij zoo schoon de eer der uwen hebt opgehouden.’ ‘Gij zijt onbillijk, Seerp Adelen!’ zeide Madzy, terwijl de tranen in hare lieve oogen blonken: ‘denkt gij dat ik het gevaar, 't welk den vriend mijner kindsheid, mijn speelmakker, mijn broeder boven het hoofd hangt, met een onverschillig oog aanzie. - Gelooft gij, dat ik zelve gestemd ben, dat hate- | |
[pagina 189]
| |
aant.lijke feest bijtewonen! - O neen mijn voogd! laat mij blijven en dit gebouw niet eer verlaten, dan om naar Friesland te keeren.’ ‘Ik weet,’ zeide Adelen, bewogen, ‘dat uw hart goed is, en dat gij ook om het onheil eens onbekenden zoudt treuren; maar bij den hemel! ik werd liever door u bespot en uitgelagchen, dan dat gij mij alleen die tranen schonkt, welke men voor eenen speelmakker, voor eenen broeder vergiet. Het is als uw bruidegom, als uw minnaar, dat ik uwe tranen verg: en God weet, of zij niet sterker nog vloeien zullen, indien mijn arm morgen in den kampstrijd dien Italiaan neêrslaat, die u van liefde heeft durven spreken.’ Madzy berstte in tranen uit: zij wilde zich verdedigen, maar zij kon geen geluid uitbrengen; want haar hart was vol: het had de juistheid van Adelens uitdrukking gevoeld. De ruwe Fries was zelf ontzet over de uitwerking zijner woorden: hij bleef staan, kruiste de armen over de borst en Madzy met sombere oogen aanziende: ‘is het waarlijk zoover gekomen?’ riep hij uit: ‘heeft Madzy Dekama, de edele dochter van Frieslands braafsten held, de bruid van Seerp Adelen, zich door de zoete woorden laten bepraten van eenen onbekenden gelukzoeker, die naam noch afkomst bewijzen kan, wien een onzalige wind naar deze kust gevoerd heeft om zich ten koste der ingezetenen te verrijken? En moet de ronde, vrije Fries achterstaan, omdat zijne taal oprecht en ongeveinsd is, omdat hij nooit de schoone woorden en de vleitaal der hovelingen heeft leeren spreken? Gij antwoordt mij niet: gij zwijgt; Madzy! gij slaat uwe oogen neder! o! ik bezweer u, spreek slechts een woord: zeg mij dat gij nog dezelfde zijt: zeg, dat het enkel eene tijdelijke bedwelming, eene vrouwelijke behaagzucht is geweest, welke u het oor aan zijne taal heeft doen leenen. Zeg mij dit, Madzy! stel mijn hart gerust, en gij zult mij voortaan ook veranderd vinden. Ik zal niet meer als meester tot u spreken: ik zal uwe wenschen gehoorzamen: ik zal u naar de oogen zien: uwe begeerten raden en voorkomen. O! tot dit oogenblik toe had ik nimmer geweten, hoe heftig ik u beminde; maar de vrees om u te verliezen heeft mij de oogen doen opengaan: ik gevoel nu de kracht mijner liefde: waarlijk! ik zal geen geluk meer hebben, zoolang ik niet van de uwe verzekerd ben.’ Madzy gevoelde zich sterk aangedaan. Nooit had zij Adelen zoo warm, zoo vaardig, met zoo veel gevoel hooren spreken. ‘Ja, ik wil uwe vriendin zijn, Adelen! gelijk voorheen,’ zeide zij, hem hare hand toereikende: ‘doch op eene voorwaarde. Ik wil even oprecht zijn als gij met mij geweest zijt: ja, uw gedrag heeft mij verontwaardigd. Gij hebt in mijne tegenwoordigheid dien Italiaanschen Ridder beledigd... neen, antwoord niet; hij moge dan zijn wie hij mag; de afkomst doet hier niets ter zake; - gij hebt hem gehoond, en mij ter zelfder tijd. Gij hebt mij in zijne oogen en in die van anderen voorgesteld, als ware ik eene losse, minzieke deerne, gereed mij te vergooien aan al wie mij een zoet woordje toesprak. Hoor wat ik eisch en tot welken prijs | |
[pagina 190]
| |
gij mijne achting kunt herwinnen. Gij zult dien vreemdeling, dien Deodaat van Verona, bestrijden; - maar eerst zult gij hem verklaren, dat de woorden, u in drift ontvallen, u leed doen: dat gij overtuigd zijt, dat nimmer tusschen hem en mij eenige gesprekken zijn voorgevallen, die ik niet hooren mocht: en dat gij ook den hoon vergeten wilt, u door hem ter wedervergelding aangedaan.’ ‘Gij vraagt veel, Madzy!’ zeide Adelen: ‘meer dan met ridderplicht kan stroken. Zal ik iemand om vergeving bidden, wiens vuistslag nog op mijn aangezicht gloeit.’ ‘Gij zijt een Fries,’ zeide Madzy: ‘en draagt roem op uwe rondborstigheid. Zoudt gij die alleen aanwenden om te beledigen en niet om te durven erkennen, dat gij ongelijk hadt?’ ‘Welaan!’ zeide Adelen: ‘ik zal doen wat gij begeert: ik zal heden nog, in uwe tegenwoordigheid, den Italiaan de vergoeding doen, die gij verlangt; doch ik heb ook mijne voorwaarde, en de edele Aylva zal oordeelen, of zij billijk is: zij is deze, dat gij na uwe terugkomst in Friesland, u met mij in den echt verbindt, en dat ik u heden nog aan het hofgezin als mijne bruid en toekomstige gade moge voorstellen.’ ‘Mij dunkt,’ zeide Aylva: ‘dat deze voorslag niet onredelijk is: zoo kwam er een einde aan alle moeilijkheid.’ Madzy verbleekte: zij was op dit onverwacht voorstel niet verdacht, en een samenloop der meest verschillende en tegenstrijdige gewaarwordingen doorstroomde haar hoofd. Maar even als een akker, hoe meer hij omgewoeld is, des te spoediger vruchten voortbrengt, zoo is ook het menschelijk hart te gereeder een grootsch besluit te nemen, naarmate het feller door driften geschokt is. Zij vermande zich, wischte de opgewelde traan uit het oog en stak hare hand op nieuw aan Adelen toe. ‘Ik geloof indedaad,’ zeide zij met eene vaste stem, ‘dat gij gelijk hebt. Ja! ik zal de uwe zijn en heden moge dit op het feest ruchtbaar worden; - maar... vergenoeg u dan met hetgeen gij tot nu toe verricht hebt: wees bedaard en terg den Graaf niet meer. - Ja, kon het zijn, dat die onzalige kampstrijd op morgen geene plaats had... doch ik gevoel dat dit onmogelijk is.’ ‘Gij zegt wel, Madzy,’ zeide Aylva: ‘had Adelen mij geraadpleegd, ik zoude getracht hebben, hem die dwaze uitdaging uit het hoofd te praten; maar nu die eens geschied is, kan hij niet terug gaan zonder zijne eer te krenken.’ ‘En nu!’ zeide Adelen, wien het zoet vooruitzicht, waarmede hij zich streelen mocht, bijna op eens in een galanten ridder herschapen had: ‘laat vrij in 't perk komen wie wil: door Madzy's liefde gesterkt, ben ik onverwinnelijk.’ ‘God zegene u, mijne kinderen!’ zeide de Olderman, beide aan zijn hart | |
[pagina 191]
| |
aant. drukkende: ‘maar laat ons thands den tijd niet verzuimen en ons gereed maken voor het feest.’ Elk verliet hierop het vertrek, den Frieschen Edelman hooggestemd door vreugde en verwachting achterlatende. Madzy daarentegen gevoelde eene andere gewaarwording, sints zij zelve haar lot bepaald had, zij was beklemd en neergedrukt: en naauwlijks was zij in haar vertrek gekomen, of zij zonk in een armstoel neder, en de macht, waarmede zij hare hartstochten beteugeld had, maakte plaats voor eene diepe neerslachtigheid. ‘Wat heb ik gedaan?’ vroeg zij zich zelve af: ‘mijne hand toegezegd aan een man, voor wien ik geene liefde gevoel, wiens onhandelbare aart mij ongelukkig maken zal? - En toch! ik heb wel gedaan. Zóó alleen kan en zal ik die dwaze grillen vergeten, welke dit noodlottig verblijf in Holland mij in 't hoofd gebracht heeft. Te voren kon ik mij zonder ontroering het denkbeeld voorstellen van Adelens vrouw te worden? - en waarom thands niet? Heb ik nog niet een oogenblik geleden nieuwe bewijzen gezien van den invloed, dien ik op hem bezit? en zal het mij niet mogelijk wezen, met de hulp des hemels, de inborst mijns gemaals te verzachten? Zijn hart is goed en oprecht: en onder de ruwe schors zit eene edele ziel verborgen. Zoo ik van hem verkrijgen kan dat hij zijne ontembare driften beteugele, zal ik met hem gelukkig kunnen zijn... gelukkig! Ja, moet men dit niet altijd zijn, wanneer men zijn plicht doet!’ Hier werd zij uit hare mijmering gewekt door de stem van Sytske, die al een poos naast haar gestaan had en haar vroeg, wanneer het haar behagen zoude, zich aan te kleeden. Ik geloof dat het hier de plaats is om onze lezers, en vooral onze lezeressen, die wellicht de schoone Madzy van ongestadigheid of besluiteloosheid verdacht houden, kennis te doen dragen van de drijfveeren, welke haar hadden aangespoord om zoo en niet anders te handelen, en haar karakter tegen alle beschuldigingen van dien aart te verdedigen. Het zal hiertoe nodig zijn, eenige omstandigheden op te halen uit haar vroeger leven, welker vermelding wij met opzet tot nu toe hebben verschoven. Onder de Friesche geslachten, welke steeds met den meesten ijver de voorrechten en vrijheden van hun volk verdedigd hadden, was dat der Dekamaas éen der aanzienlijkste. Bezitters van uitgestrekte landgoederen en aan het hoofd eener talrijke schaar van aanhangers en vazallen, hadden zij in de raadsvergaderingen, waar de belangen des lands verhandeld werden, zoo niet een overwegenden, dan toch steeds een gewichtigen invloed gehad. Aan het hoofd van dit adelijk geslacht bevond zich in het begin der veertiende eeuw de wakkere Sjoerd Dekama, wiens bezittingen een groot deel uitmaakten van die landerijen, welke zich langs de Noordelijke kust van Friesland, van Harlingen, tot Dokkum uitstrekken. Toen bijna het gan- | |
[pagina 192]
| |
aant.sche gewest zich voor den overwinnenden invloed van Willem den Derde nederboog, was Sjoerd Dekama schier de eenige, die de heerschappij des machtigen Graven van zijne hooge Stins in Baarderadeel was blijven trotseren. Gaarne had hij meer nog gedaan en zijne landgenoten in 't veld aangevoerd om het juk der slavernij, hoe zacht het ook ware, van hunne schouderen aftewerpen; maar de binnenlandsche verdeeldheden, welke gedurende zijn leven Friesland teisterden, beletteden hen, zich genoegzaam aan een te sluiten, om aan zijn verlangen te voldoen. Vurig had Dekama gewenscht eenen stamhouder achter te laten, op wien zijne bezittingen en tevens zijn haat tegen alle vreemde overheersching zoude overgaan. Reeds lange jaren was hij gehuwd geweest met eene dochter uit het geslacht der Hattingaas; maar zijn echt was steeds onvruchtbaar geweest. Bedevaarten naar Onze Lieve Vrouwe van Kevelaar en van Scherpenheuvel, ruime giften aan kloosters en kapellen, alles was beproefd geweest om den zegen des hemels op dezen echt te verkrijgen; doch alles scheen vruchteloos; en reeds wanhoopten de beide ouders; toen eindelijk, na tien jaren huwelijks, de zwangerschap zijner echtgenoot aan Sjoerd Dekama het vooruitzicht opende om zijne hoop verwezenlijkt te zien. Men schreef deze gunstige wending daaraan toe, dat de edele Vrouw gedurende jaar en dag het water der heilfontein te Dokkum gedronken had. Volgens de overlevering was deze fontein, (welke nog ten tijde van Winsemius gezien werd) haar oorsprong aan een wonderwerk verschuldigd. Toen men, in de negende eeuw, het klooster met de kerk op een hooge werf of terp zoude bouwen, wist men geen raad om de kloosterlingen aan zoet water te helpen. De landvoogd Abbo, die Friesland uit naam van Pepijn den Korte bestuurde, was er bij en wist al zoo weinig als de ingezetenen eenigen goeden raad te verschaffen. Het paard van een zijner Jonkers (dat waarschijnlijk van den vermaarden Pegasus afstamde) nam de zwarigheid weg; want het stampte slechts met de voeten op de aarde en fluks kwam er klaar bronwater opborrelen. - Wat er van deze vertelling zij, welke lang als ontwijfelbaar is beschouwd door de minnaars van het wonderbaarlijke, zeker is het, dat de Friezen over 't algemeen heilzame krachten aan de fontein toeschreven en vooral een vruchtbaarmakend vermogen, waarvan Foelke Dekama alsnu, gelijk men meende, de uitwerking had ondervonden. De vreugde was nu op Dekamastins ten top en de schoonste toekomst lagchte den Burchtheer tegen, toen de geboorte van het zoolang verwachte kind alle vooruitzichten in rook deed verdwijnen. De Burchtvrouw bracht een meisje ter waereld en stierf in het kraambed. Eene wanhopige droefheid vervulde de ziel des vaders, die zich zoo op eens in alle zijne verwachtingen zag te leur gesteld. Terneder gedrukt door den slag, die hem getroffen had, bekommerde hij zich weinig over het onno- | |
[pagina 193]
| |
aant.zele kind, dat hem niet slechts, als een levend aandenken, den droevigen dood zijner beminde gade bestendig herinnerde, maar ook door zijne kunne de vergoeding niet aanbood welke alleen in staat ware geweest hem bij haar gemis eenigen troost te verschaffen. Ja, de kindsheid der arme Madzy ware beroofd geweest van de nodigste zorgen, had niet eene bloedverwante van hare moeder, die bij de bevalling was tegenwoordig geweest en de Vrouwe van Dekama in haar uiterste had bijgestaan, zich het hulpelooze schepseltje aangetrokken. Deze liefdadige vrouw was Sybe Hattinga, de gade van Juwe Adelen. Medelijden opvattende met den deerniswaardigen toestand van het verschoven weesje, verzocht zij als eene gunst van Dekama om zijn dochtertje met zich naar Adelastins te mogen nemen, onder belofte van voor hare eerste opvoeding te zullen zorg dragen: en Dekama, aan wien het gezicht van het kind meer en meer onverdragelijk was geworden, stond dit verzoek volvaardig toe. Sybe Adelen betoonde zich het haar geschonken vertrouwen volkomen waardig door de teedere zorgen, welke zij aan het aanvallige wichtje besteedde, waarvoor zij al spoedig eene moederliefde opvatte en betoonde, schier gelijk aan die welke zij toedroeg aan haren eenigen zoon Seerp, eenen knaap, ongeveer tien jaren ouder dan Madzy. Recht in zijn schik, dat moeder hem een zusje had medegebracht, waarom hij lang in kinderlijken eenvoud had gemaald, hechtte hij zich terstond aan het kleine meisje, droeg voor hetzelve meermalen waakzame zorg wanneer zijne moeder afwezig was, achtte zich gelukkig, wanneer hij de eerste schreden van het lieve kind bestieren mocht, en verliet niet zelden zijne spelen om bij het wiegje te zitten en aan zusje Madzy de zoetste woorden die hem in den zin kwamen te laten nastamelen. Ook Juwe Adelen had zijn aangenomen dochtertje lief; misschien even zooveel als zijne vrouw, en iets minder dan zijnen zoon, met wien hij het meeste ophad, en wel om de eenvoudige reden, dat deze de eenigste was van de drie, die hem op zijne jacht- en vischpartijen kon verzellen. Buiten deze genoegens, en die van de daarmede in verband staande drinkmalen, was de goede man toch onvatbaar voor eenige genieting; en de oogenblikken, welke hij rustig en in den huisselijken kring op zijne stins doorbracht, waren zoo zeldzaam, en hij bevond zich bij die gelegenheden zoo misplaatst, dat men hem daar minder als den Heer des huizes dan wel als eenen gastvriend beschouwde. Hij liet dan ook zijne echtgenoot volkomen vrij, zoowel in de bestiering van hare huisselijke zaken als in hare beschikkingen omtrent Madzy: - en zeker had hij zijn vertrouwen nimmer beter kunnen plaatsen. Onder de waakzame oogen der edele Vrouw bracht de telg van Dekama de dagen harer kindsheid allergelukkigst door, teeder gehecht aan hare pleegmoeder, en ook aan haren grooten broeder Seerp, gelijk zij hem | |
[pagina 194]
| |
noemde: hoewel zij met dezen laatsten, naarmate zij in jaren klommen, somtijds onaangename tooneelen had, door zijnen hoofdigen en eigenzinnigen aart veroorzaakt; want, zoo lang hij met haar gesold had als met een klein kind, dat hem nimmer tegensprak, had zij nooit iets van hem te lijden gehad; maar naderhand ging het tusschen hen als met Alexis en zijn zusje, volgens het bevallige gedichtje, dat wij tot motto van dit hoofdstuk hebben gebezigd. Daar echter Madzy zachtzinnig en inschikkelijk van aart was, en bij alle oneenigheid dadelijk toegaf, was de vrede doorgaans spoedig hersteld en de smart ras vergeten: - en welke zijn de onaangenaamheden, welke de kindsheid niet spoedig voorbijziet? Het duurde ongeveer tien jaren, eer Dekama, die intusschen, als der waereld en hare vreugde afgestorven zijne treurige dagen op zijn erfgoed had doorgebracht, zich herinnerde dat hij nog eene dochter op Adelastins in leven had: en verveling of nieuwsgierigheid meer dan ouderliefde dreven hem derwaart. Doch helaas! het onvoorbereide meisje rukte zich los uit de armen van den somberen, zwarten edelman die haar omhelzen wilde, en zocht haar toevlucht aan de hals van hare pleegmoeder. Deze ontmoeting was weinig geschikt om aan Dekama meerdere teederheid voor zijne dochter inteboezemen. Hij verkropte echter zijn spijt uit aanmerking der erkentenis welke hij aan Sybe Adelen verschuldigd was; maar hij eischte zijn kind niet terug, tot groot genoegen der edele vrouw, welke het ongaarne gemist zoude hebben op een tijd, dat het in staat begon te worden de haar bewezene diensten te beloonen. Daarentegen schepte hij gedurende het kort verblijf dat hij op Adelastins maakte, genoegen in den omgang met den jeugdigen Seerp, die nu de jaren bereikt had, waarin hij de waereld in kon treden, en wiens hooghartig karakter veel overeenkomst met het zijne had. Dekama bemerkte weldra dat de opvoeding van den jongeling in vele opzichten verwaarloosd was, daar deze op de stins en onder de leiding zijns vaders weinig gelegenheid had gehad om zich in het meer edele gedeelte der ridderlijke oefeningen bekwaam te maken. Hij stelde daarom aan den ouden Adelen voor, dat Seerp hem naar Dekamastins zoude vergezellen om hem tot schildknaap te verstrekken en onder zijn opzicht aanteleeren wat hem nog ontbreken mocht; - door welke dienst hij, gelijk hij zich uitdrukte, de handelwijze der Adelens jegens zijne dochter hoopte te vergelden. Deze voorslag klonk in den beginne vrij onwelkom in de ooren van Juwe Adelen, die niet gaarne eenen zoo wakkeren jachtgezel als zijn zoon wilde missen; doch op aandrang, zoowel van den knaap zelven, die volgens den aart der jeugd, naar verandering haakte en wien het in de ziel griefde dat ieder zijner tijdgenooten hem in bekwaamheid vooruit was, als van de verstandige moeder, welke het voorbeeld van haren echtgenoot hoogst gevaarlijk achtte voor den jongeling, gaf de oude man toe, en Seerp volgde De- | |
[pagina 195]
| |
aant.kama op de stins van dezen, waar hij zich al spoedig in alle ridderlijke oefeningen zoodanig volmaakte, dat hij in staat was, om, gelijk wij gezien hebben, met eer op een steekspel te verschijnen. Maar behalve de uiterlijke bekwaamheden, welke hij van Dekama overnam, zoog hij ook van dezen, gelijk wel te verwachten was, al de vrijheidsademende denkbeelden en al den nationalen trots in, welke den ouden Edelman kenmerkten en, als het meestentijds gaat, door zijnen kweekeling nog overdreven werden. Dit duurde zoo tot den dood van den ouden Juwe Adelen, die na verloop van een drietal jaren op eene jachtpartij overleed aan de gevolgen van een twist uit eene beuzelachtige omstandigheid ontstaan: namelijk over het aanleggen van het vuur. Eenigen dier edelen, welke de Schieringer partij waren toegedaan, hadden namelijk het vuur boven de brandstoffen gelegd, iets hetgeen de Vetkoopers, die gewoon waren zich te onderscheiden door de turven boven het vuur te leggen, niet wilden gedoogen. De kortelings nog vrolijke jachtgezellen, door den drank verhit, trokken hunne dolken en zwaarden; Juwe Adelen, ofschoon van eenen vreedzamen aart, zag zich genoodzaakt partij te kiezen en ontfing in het gevecht eene doodelijk wonde. Seerp Adelen keerde op het bericht van dit voorval naar zijne stins om van zijns vaders erfgoed bezit te nemen en zijnen dood te wreken. Weldra toonde hij, dat zijne volgers en naburen aan hem geen zoo gemakkelijken Hoofdeling en buurman zouden hebben als zij aan zijnen vader hadden gehad. Zijne eerste daad was, van zijne krijgsknechten uitterusten, de moordenaars zijns vaders op hunne stinsen te overvallen en van 't leven te berooven. Deze doodslag werd wel gezoend; maar niet zonder dat een aanzienlijk gedeelte der landgoederen van Adelens vijanden in zijn bezit verbleven: terwijl zijne stoute daad hem een grooten naam gaf bij zijne partij en hem trotscher en hooghartiger maakte dan ooit. De zachte vermaningen zijner moeder en de zusterlijke raadgevingen van Madzy hielden hem echter eenigzins in toom, en beletteden althands voor eenigen tijd, dat Adelen zich in nieuwe twisten stak. Intusschen zag de edele vrouw de toekomst donker in en voedde niet ten onrechte de vrees, dat wanneer zij eens haren echtgenoot in 't graf zoude gevolgd zijn, haar zoon bij gemis van goeden raad en leiding, zich geheel aan de inspraak van zijnen heerschzuchtigen aart zoude overgeven. Haar vurigst verlangen, hetwelk zij meer dan eens bedektelijk uitte, was daarom dat Madzy, wier juist oordeel, uitmuntend verstand en zachte inborst haar tot zulk eene taak volkomen in staat stelden, Seerp eenmaal, wanneer zijne moeder kwam te vallen, tot leidsvrouw en gezellin op 's levens pad verstrekken mocht. Madzy, die nimmer eenigen jongeling dan Seerp had leeren kennen, en hem eene zusterlijke genegenheid toedroeg, leende geen afkeerig oor aan de wenschen, door hare weldoenster gekoesterd, en gewende zich als van zelve aan het denkbeeld van op Adelastins | |
[pagina 196]
| |
hare dagen aan de zijde des Burchtheers te blijven doorbrengen. Wat dezen betrof, hij beschouwde haar nog te veel als een kind, dan dat hij er om gedacht zoude hebben, haar in goede ernst zijn hof te maken: hij behandelde haar, gelijk hij altijd was gewoon geweest, zeer uit de hoogte; maar hij deelde niettemin in den wensch zijner moeder; want hij voorzag, dat Madzy een aartig lief vrouwtje zoude worden; en de gedachte streelde hem, dat de bezittingen van de rijke erfgename der Dekamaas hem eenmaal tot den vermogendsten der Friesche Edelen zouden maken en hem in staat stellen, eenen overwegenden invloed op zijne landgenoten uitteoefenen, en hen tot afschudding van het Hollandsche juk te nopen. De stille leefwijze, welke Madzy sints hare eerste kindsheid op Adelastins geleid had, moest eindelijk ophouden. De Vrouwe van Adelen, welke sedert eenige jaren de beginselen eener teringziekte had onder de leden gedragen, voelde haar einde naderen. Op haar sterfbed gaf zij nog voor 't laatst haar innig verlangen te kennen, dat Madzy eenmaal haren zoon zoude huwen: en toen het diep ontroerde meisje door aandoening werd belet haar te antwoorden, legde zij de handen der twee wezens, welke zij boven alles bemind had, in elkander, en ontsliep zonder smarten, de zalige gedachte met zich nemende, dat zij eene brave gade voor haren zoon had opgekweekt. Toen Sjoerd Dekama kennis van het sterfgeval bekwam, zag hij wel in, dat hij niets anders doen kon, dan de zoo lang door hem verwaarloosde dochter bij zich in te nemen. Hij zond zijnen ouden slotvoogd om haar af te halen; en zij kwam tot hem, eene vreemdeling in het huis haars vaders. Wel was deze innerlijk trotsch op zijne dochter, toen hij zag hoe schoon en beminnelijk zij was geworden; maar sedert zoolang was zijne stins door geen vrouwenvoet betreden geweest, dat hij moeite had haar die gemakken te verschaffen, welke haar kunne en staat vereischten; zoo dat zij een weinig genoegelijk leven sleet, alleen in het gezelschap van iemand, die den omgang met vrouwen geheel was afgewend. In den beginne kwam, wel is waar, Seerp Adelen haar nu en dan bezoeken en eenige verscheidenheid in haar eentonig leven brengen; doch daar deze eerlang met de monniken van Lidlum in een heftigen twist geraakte, welke hem zijne huwlijksvoornemens voor een wijl deed uit het oog verliezen, werden die bezoeken weldra meer schaarsch en hielden eindelijk geheel op. Dan, ook de tegenwoordige toestand van Madzy moest van korten duur zijn. Dekama stierf eer nog het jaar ten einde was aan een aanval van beroerte, welken men toeschreef aan de woede waarin hij geraakt was bij het vernemen, dat Staveren en nog twee Friesche steden de laagheid hadden gehad den Graaf van Holland als haren Heer te huldigen. Bij zijnen uitersten wil droeg hij de voogdij over zijne dochter op aan den Heer van Aylva, | |
[pagina 197]
| |
zijnen krijgsmakker en wapenbroeder in vroegere jaren, en den eenigen man bijna, wiens gezelschap hij nog in de dagen zijner afzondering had willen dulden. Aylva kwam naar Dekamastins zoodra hij het verlangen van zijnen overledenen vriend had vernomen. Madzy kende den Olderman niet persoonlijk; maar zij had hem meermalen door haren vader hooren prijzen, die hem een volkomen Ridder noemde, welke slechts een gebrek had, namelijk dat hij niet genoeg Fries was, 't geen hij Dekama aan de veelvuldige reizen en lange uitlandigheid van Aylva toeschreef. Weldra, bij de kennismaking met haren voogd, die haar nu meermalen ter regeling en bestiering van haar erfgoed bezoeken kwam, leerde zij zijn beminnelijk en edel karakter ook bij ondervinding kennen en waardeeren, en met eene soort van verwondering ontdekte zij dat er nog een ander slach van menschen bestond, dan haar vader of de Adelens. Zij hoorde nu niet meer op allen vreemden landaart schelden noch uitsluitend datgene prijzen, wat louter Friesch was: zij hoorde van gewoonten en gebruiken spreken, waarvan zij nimmer gedroomd had: en eenen beschaafden, wellevenden toon voeren, welke noch op het sombere huis van Dekama noch op Adeelastins immer gekend was. Het was dan ook zonder tegenzin, dat zij het aanbod aannam, haar door. Aylva gedaan, om eenigen tijd op zijne stins te komen doorbrengen en aldaar zijner zusters gezelschap te houden, terwijl het huis haars vaders eenige herstelling en vertimmering onderging, die door langdurig verzuim hoogst nodig waren geworden. Het was daar, in haar nieuwe verblijf, dat zich de uitmuntende begaafdheden, welke zij van de natuur ontfangen had, geheel ontwikkelden. De twee zusters van Aylva, jonger dan hij, doch oud genoeg om Madzy door haar voorbeeld op te leiden, verschaften haar een even genoegelijk als leerrijk gezelschap. Beide waren niet slechts in alle vrouwelijke handwerken, maar ook, hetgeen te dier tijd zeldzamer was, in zang en snarenspel bedreven; en Madzy maakte van haar onderricht zulk een nuttig gebruik, dat zij weldra hare meesteressen voorbijstreefde. Bovendien werd de stins van Aylva niet zelden bezocht door welkome gasten, die zoowel door den gullen en aangenamen omgang des Oldermans als door de schoonheid en begaafdheden van het beminnelijke drietal werden derwaart gelokt; en de Roos van Dekama (want deze naam, haar door een reizenden minnezanger gegeven, was haar sedert bijgebleven) bracht, in die gestadige afwisseling van vrolijke en belangrijke gezelschappen, de schoone dagen harer jeugd op de aangenaamste wijze door. Ondertussen had Seerp Adelen met de monniken van Lidlum vrede gesloten, waartoe hem, gelijk wij vroeger gezien hebben, de welsprekendheid van vader Syard genoopt had; de verstandige kloosterling had hem van | |
[pagina 198]
| |
aant. zijne zwakke zijde aangetast, door hem te verhalen, hoezeer de Hollanders juichten over de inwendige tweespalt die Friesland verdeelde. Adelen begon nu weder aan Madzy te denken en zich te verwijten, dat hij haar eenigen tijd verwaarloosd had. Daar hij echter zijn huwelijk met haar als eene vastgestelde zaak beschouwde, aan wier voltrekking geen twijfel wezen kon, deed hij, bij zijn eerste bezoek op de stins van Aylva, geene de minste moeite om zijn achteloos gedrag te vergoelijken, of verschoning aan Madzy, welke hij nog altijd als een kind aanzag, af te smeken. Wat haar betrof, zij had, wij moeten het gul weg bekennen, in den laatsten tijd weinig aan hem, ofschoon dagelijks aan zijne goede moeder gedacht: zij zag hem niet meer terug met dat oog van eerbied en vrees waarmede zij vroeger gewoon was geweest, hem te aanschouwen. Hij was voor haar niet langer de Burchtheer van Adelastins, zooveel ouder dan zij; maar eenvoudig een onhoffelijke, ruwe landedelman, die nog veel te leeren had eer hij geschikt ware om haar hart te winnen. Zij behandelde hem echter, uit oude betrekking, met minzame vertrouwelijkheid; maar als Adelen over hun aanstaand huwelijk sprak, kwam zij altijd met de verontschuldiging voor den dag, dat zij nog veel te jong was om daaraan te denken. Hij kon zich echter over dit antwoord niet beklagen; want hij zag dat het geene loutere uitvlucht was; daar zij verscheidene andere edele Friezen, die de rijke erfdochter der edele Dekamaas ten huwelijk waren komen vragen, ronduit had afgeslagen en hem herhaaldelijk verzekerde dat zij bereid was, de hoop eenmaal te verwezenlijken, door zijne moeder gevoed. Aldus stonden de zaken, toen de gebeurtenissen te Staveren plaats vonden, welke aanleiding gaven, dat in den weerstal of landsvergadering der Friezen tot het zenden van afgevaardigden besloten werd, waarbij men zich op de drie personen bepaalde, in deze geschiedenis genoemd. De keus der geestelijke Heeren viel natuurlijk op den Abt van Sint Odulf; daar deze als een nabuur der inwoners van Staveren het meest bij de zaak belang had, en het best in staat was het gebeurde te beöordelen. Oostergoo benoemde Aylva, die, wegens zijne aanzienlijke bezittingen en als Olderman van Leuwarden, in dat gewest eenen uitgebreiden invloed had. Westergoo koos Adelen, zoowel om zijne koninklijke afkomst, welke hem zelfs onder de vrije Friezen een aanzien gaf, dat hij anders niet zoude hebben gehad, als om het ontzach, dat men voor zijne macht en wakkere daden gevoelde. Adelen, bezorgd dat Madzy in de afwezigheid van Aylva zonder bescherming zoude achterblijven; en wellicht ook de hinderlagen duchtende, welke 't zij door dezen of genen minnaar, 't zij door eenen geheimen vijand zouden gelegd kunnen worden, drong bij Aylva aan, dat hij haar met zich op de reis naar Holland zoude nemen; tevens echter zijn verlangen te kennen gevende, dat zij zich aldaar zoo min mogelijk vertoonen zoude. Aylva | |
[pagina 199]
| |
aant. had er niets tegen om aan het eerste gedeelte van dit verzoek te voldoen, hoezeer het hem leed deed dat zijne zusters, welke in den tusschentijd gehuwd waren, haar niet zouden kunnen vergezellen: - maar hij bekende de reden niet in te zien, waarom hij aan Madzy die vermaken zoude ontzeggen, welke een tijdelijk verblijf in Holland haar kon opleveren, en waarop iemand van hare kunne en leeftijd billijk mocht aanspraak maken. Madzy echter nam alle zwarigheid weg, door te verklaren, dat, zoo zij medeging, zulks alleen zoude wezen, om haren voogd op zijne reis de nodige oppassing en dienst te bewijzen, waaraan hij gewoon was, en dat zij niet verlangde zich in 't openbaar te vertoonen om aan de Hollandsche Jonkvrouwen tot een voorwerp van spotternij te verstrekken: - en het was onder deze voorteekenen dat de reis werd ondernomen. Dan, de goede Madzy had niet nagedacht, dat deze reis zoude dienen om haar voorwerpen te leeren kennen, en zaken uit een oogpunt te doen zien, van welke zelfs de gesprekken met haren voogd haar nog geen denkbeeld hadden kunnen geven. Zij vond zich, zonder zelve te weten hoe, op eenmaal als een twistappel aan het hof des Graven geworpen, gevleid, bewonderd en benijd. Zij had de zoete taal gehoord van Ridders, bij wie Adelen evenmin te vergelijken was als de ruwe goedendag des huismans bij den cierlijken pronkdegen met Damasceensch lemmer des Edelmans, en hoe nederig ook en ingetogen, zij was eene vrouw en had niet zonder eenig behagen haren lof in hoofsche taal hooren uitspreken door den mond eens Graven van Holland en zijner Edelen, en haar hart sloeg harder wanneer zij zich den wakkeren Deodaat voorstelde, met zijnen helderen, vriendelijken oogopslag, met zijn zachtaartig voorkomen, dat zoo vreemd afstak tegen zijnen onweerstaanbaren moed, met zijne innemende stem, bevallige manieren en heusche handelwijze ten haren opzichte. ‘Maar wat baat dit alles?’ dacht zij, terwijl Sytske haren hoofdtooi in orde bracht: ‘het zoude in dien Deodaat, die wellicht niet anders dan eene ten hove gewone beleefdheid jegens mij in acht genomen heeft, eene dwaasheid zijn, mij te beminnen: en in mij eene nog veel grooter dwaasheid zijne liefde aantehooren. Geen uitlander als hij zoude in Friesland als de echtgenoot van Madzy Dekama geduld worden; en mijn goede naam ware voor eeuwig verloren, indien ik mijn land verzaakte om eenen vreemdeling zonder fortuin of afkomst te volgen. Neen, zoo ik immer rust en geluk wil smaken, het is voor mij slechts in het land mijner vaderen te vinden: en gelijk de zwaluw slechts nestelt aan het dak waar zij uitgebroeid is, en niet met den vink naar vreemde luchtstreken reist, zoo mag ook de Friezin alleen in Friesland haren gade vinden.’ |
|