De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
aant.Veertiende hoofdstukTrompetten en schalmeien
Doorklonken hof en wal:
De Ridders vloeiden samen
Op 't daavrend Feestgeschal.
Van 't overwelfde venster
Van Klermonts opperzaal,
Zag Blanka, de overschoone,
Den rijken wapenpraal.
Bilderdijk
Reeds voor het aanbreken van den volgenden dag waren niet slechts al de stoepen en ramen, maar ook al de daken en luifels der huizen rondom de groote markt of het Zand te Haarlem bedekt met eene tallooze menigte van toeschouwers, van overal te samengevloeid om het tornooispel te aanschouwen. De groote kerk, welke thands de bewonderende aandacht trekt van al wie Haarlem bezoekt, bestond nog niet, zoodat de opene vlakte, tusschen de gebouwen besloten, genoegzame ruimte verschafte tot het houden van ridderlijke spelen. Het eenige hinderlijke dat de gelegenheid opleverde, was eene beek, welke toen ter tijd nog de markt over hare geheele lengte in twee schier gelijke deelen doorsneed, om zich wat verder, waar nu de kraan is, in het Sparen te ontlasten; maar men had de zwarigheid, hieruit ontstaan, niet alleen uit den weg geruimd, door van afstand tot afstand breede bruggen te slaan van planken, met zand en zoden overdekt, welke de gelegenheid gaven om het veld in alle richtingen te doorkruisen, maar ook van de beek zelve partij getrokken, door er gedurig water uit te hozen, ten einde den gullen grond van de kampplaats te bevochtigen. Eene hooge stellaadje, rijk met gebloemte vercierd en met vaandels en bloemen prijkende, besloeg de geheele zuidzijde van het plein en was in gaanderijen afgedeeld, waarvan de middelste of kleinste voor het Grafelijk gezin en de beide overigen voor de aanzienlijke genodigden waren bestemd. Van daar af liep eene lage omheining naar weerskanten in den vorm van een eirond af, om zich aan de over- | |
[pagina 174]
| |
aant.zijde weder te vereenigen: deze afsluiting, strekkende om de toekijkers te verhinderen van binnen het krijt te komen, had slechts twee uitgangen, een aan elk der beide uiteinden, welke met banderollen vercierd en door gewapenden bewaakt werden: terwijl de Herauten en hunne dienaars het plein gestadig op en neder liepen om de goede orde te handhaven en te zorgen dat niemand eenige hoogere plaats innam dan waarop zijn rang en geboorte hem recht gaven. ‘Bij onzen heiligen Patroon!’ zeide meester Claas Gerritz, die zich ingevolge zijne betrekking van Marktschrijver recht tegen over den zetel der Gravin een aartig afgesloten hokje had laten timmeren: ‘ik geloof dat de Graaf te vrede zal wezen over de wijze waarop wij alles geschikt hebben.’ Degene, tot wien hij dezen uitroep richtte, was een man van athlethische gestalte, wien men aan zijne naakte forsch gespierde armen en aan de zwarte kleur welke zich met het vel vereenigd had, voor eenen wapensmid herkende. De Marktschrijver reikte naauwlijks tot aan zijn elleboog, ofschoon hij op zijn toonen ging staan zoo dikwerf hij hem aansprak. De groote lichtblaauwe oogen van den Haarlemschen Vulcaan wendden zich gedurig langzaam heen en weder, nu eens naar de kampplaats, dan weder achterwaart over de volksmenigte heen naar zijne smederij, op welker dorpel twee wakkere knechts een wenk van hem stonden aftewachten om zich overal heen te begeven waar de omstandigheden hunne hulp mochten vereischen. ‘Daar hapert niets aan,’ antwoordde hij op des Marktschrijvers toespraak, zonder echter den blik op hem te doen afdalen, ‘en Jan Paypaert verstaat zijn werk; - nu 't ware ook schande indien hij het niet kende; hij heeft het lang genoeg uitgeoefend.’ Meester Claes Gerritz beet zich op de lippen, weinig over deze bevestiging zijner woorden te vreden; daar volgens haar de eer, welke hij zich aanmatigde, niet hem, maar den Wapenkoning gegeven werd. ‘'t Is waar,’ hernam hij, ‘de oude man heeft zich veel moeite gegeven; maar hij krijgt toch ook zijne jaren, en zoo hij minder vlug wordt, hij wordt er des te koppiger om. Hij heeft volstrekt niet naar mijnen raad willen luisteren, toen ik hem voorstelde, de gaanderijen liever aan deze zijde te bouwen, zoodat de throon vlak voor de Sint Jans straat kwam; dan had het Grafelijk gezin immers niet de halve stad behoeven om te rijden ten einde zijne plaats te bereiken.’ ‘Ja,’ zeide de wapensmid, met een spottenden lagch, ‘en zij waren allen geroosterd als bokking van de blakende zon, gelijk wij zoo meteen zijn zullen.’ ‘Ei, ei! een smid moet niet bang zijn voor wat hette,’ zeide de Marktschrijver, een weinig beteuterd over deze juiste aanmerking: - ‘maar indedaad het ware immers veel schooner gezicht geweest, indien de stralen der | |
[pagina 175]
| |
aant. lieve zon al die mooie meisjens en vrouwtjens beschenen, en zich in hare schitterende juweelen en cieradiën gespiegeld hadden, dan dat ze gelijk nu in de schaduw zullen zitten.’ ‘Indedaad, dat had zeer fraai gestaan! - en menig Ridder zoude door dien glans zoo verblind zijn geweest dat hij zijn speer wel een voet bezijden zijne tegenpartij zoude gestoken hebben. Neen! neen! de Herauten weten beter hoe het hoort.’ ‘De Herauten! - lieve knapen! - hebben zij zoo meteen den doortocht niet geweigerd aan onze Vroedschappen, 't geen geheel strijdig is met het Privilegie van Koning Willem, artikel...’ ‘Wat Privilegie! - alle Privilegiën houden op voor de poort van een kampwerf. Wat hebben zij er met hun rokken van Amsterdamsch zwart ook te doen? laten zij voor de ramen van hun raadhuis blijven kijken, en zich de handen wrijven over al het vreemde geld dat hier in de stad komt.’ ‘Foei buurman! Is dat als een echte poorter gesproken? Wij werden ras genoeg door onze adelijke naburen opgevreten, indien wij niet, waar 't behoort, onze Privilegiën deden gelden.’ ‘Gekheid! er is ook wat mede te verdienen met een half dozijn stormhoeden die ik in 't jaar aan de stad lever. De tuigaadje van één Jonkers paard doet mij meer verdienen dan al de poorters van Haarlem... maar ik hoor daar trompetgeschal. - De Kamprechters komen. - Mutsen af buren! en een hoezee voor den Heer van Beaumont!’ Het was indedaad deze edelman, die op het steekspel den Graaf vertegenwoordigen moest en nu aan 't hoofd van eenige Ridders de kampplaats opreed, verwelkomd door herhaalde en daverende toejuichingen, welke niet slechts zijn prachtig gewaad en cierlijken trein maar ook zijne erkende verdiensten en beminnelijken aart moesten gelden. Voor hem uit reed de Wapenkoning van Holland, Jan Paypaert, die, schoon een grijzaart van over de tachtig jaren, het ambt, dat hij reeds onder Floris v bekleed had, nog altijd vereerde door den zwier en de vastheid waarmede hij zijn ros bestuurde: - achter hem reden twee Herauten, benevens Gerard van Florevy, die 's Graven banier droeg. Simon van Teylingen en Gwy van de Merwede, van top tot teen gewapend, volgden, als Kamprechters, door een stoet van schildknapen en trompetters vergezeld. De trein reed het krijt rond, waarna Beaumont met twee bijzitters den voor hem bestemden zetel beklom, de Wapenkoning zich aan den westelijken ingang plaatste, en de Kamprechters aan de beide zijden van de Grafelijke loge onbewegelijk post vatteden. Spoedig werd deze eerste stoet door een tweeden van een geheel anderen aart vervangen, namelijk door de geestelijken, die met kruis en banier rondgingen, ten einde de kampwerf in te wijden, en aan de tooverijen of | |
[pagina 176]
| |
aant. bezweringen, welke men zoude willen gebruiken, alle kracht te ontnemen. Na deze plechtigheid werd het geduld der toeschouwers weder een ge-ruimen tijd op de proef gesteld; maar de hooggespannen verwachting werd ruim voldaan, toen een schel klaroengeschal, afgewisseld door eene vrolijke muzijk, de nadering van den hofstoet aankondigde en men weldra door de hoofdstraat de Gravin zag aankomen, op 't prachtigst uitgedoscht en omringd van eene luisterrijke schaar van Ridders en Jonkvrouwen, op trappelende rossen en witte hakeneien gezeten en schitterende van goud en edelgesteenten. Na onder een oorverdovend gejuich der menigte de kampplaats twee malen te hebben rondgereden, steeg de hofstoet af en nam de bestemde plaatsen in, terwijl de Gravin zich in hare loge plaatste, vlak achter den zetel des Heeren van Beaumont. En nu duurde het niet lang of een gerucht, niet ongelijk aan dat van een geweldigen waterval, dien men al gedurig dichter bij zich hoort, deed zich uit de Zijlstraat vernemen en alle oogen derwaarts heenzien. Weldra vertoonde zich een gemengel van golvende pluimen, rijk geborduurde sjerpen en banieren: het waren de kampvechters, welke zich buiten de stad vergaderd hadden en thands gezamenlijk, van hunne schildknapen en wapenknechten vergezeld, aan den ingang ter westzijde stilhielden. De Wapenkoning zond hierop één zijner Herauten af naar Beaumont, om den vrijen intocht te verzoeken voor de edele Ridders, die hun werd toegestaan: ten gevolge waarvan zij binnenreden en zich terstond oost- en westwaart in twee partijen verdeelden. De eene, welke grootendeels uit Hollandsche, Henegouwsche en Stichtsche edelen bestond, had tot aanvoerder geen minder persoon dan Graaf Willem zelven, die door zijne manhafte houding en de bekwame wijze waarop hij zijn klepper bestierde aller oogen tot zich trok: de andere partij, hoofdzakelijk samengesteld uit den bloem der Duitsche Ridderschap, welke de zucht om roem en eer te behalen had herwaart gelokt, was geschaard onder Hendrik Dusmer van Aertsbergen, eenen edelman uit Pommeren, en Grootmeester der Duitsche orde, die zich door zijne zegepralen op de Litthauwsche heidenen en Russen, door geheel Europa met roem had bekend gemaakt. Na de gebruikelijke plechtigheden, welke een steekspel vooraf gingen en wier vermelding hier te wijdloopig zoude worden, reden de beide partijen op nieuw eenige keeren het krijt rond, ten einde hunne kloekheid in 't bestieren hunner paarden te toonen en hunne prachtige wapenrustingen te doen bewonderen; waarna zij hunne plaats hernamen. ‘Waar of onze vriend Adelen schuilt?’ vroeg de Abt van Sint Odulf aan zijnen mede afgevaardigde, die met hem en de schoone Madzy in eene der gaanderijen gezeten was, naar welke menig oog zich in 't voorbijgaan richtte. | |
[pagina 177]
| |
‘Ik heb hem nog niet herkend,’ zeide Aylva: ‘hij heeft mij een geheim gemaakt van zijne wapenrusting, die hij heden morgen te Haarlem is gaan halen: en wat de paarden betreft, die zijn onkenbaar onder die vracht van netwerk en dekken, waarmede zij opgeschikt zijn. - Wat dunkt u er van? Madzy! kunt gij een dier Ridders herkennen?’ Madzy zweeg, en kleurde tot over de ooren; want zij had in eenen Ridder van 's Graven gevolg, die in 't voorbijgaan opzag, Deodaat van Verona herkend. ‘Luister!’ zeide de Abt, ‘wat gaat die klerk daar voorlezen?’ ‘Het zijn de wetten van het steekspel,’ antwoordde Aylva: ‘zoowel die welke algemeen geldende zijn, gelijk het verbod van betooverde wapenen te gebruiken of van het paard zijner weerpartij te wonden, als die welke meer bijzonder op dit gevecht toepasselijk zijn.’ ‘Zoo! en hoe zal het hier in zijn werk gaan? Zullen die beide troepen maar in 't wild op elkander rijden? Sint Odulf! dat zal een verwarring geven.’ ‘Men zal heden naar eene nieuwe kampwijze strijden, welke in Vlaanderen en Henegouwen meer bekend is dan hier, en: la deffence du fis d'or genoemd wordt: 't welk zooveel wil zeggen als: de verweering van den gouden draad. Zie slechts: daar komen de knapen aan om hem te spannen.’ Het was zoo als Aylva zeide; dwars over het kampperk werd eene koord, met gouddraad omwoeld, van een paal voor den zetel van Beaumont af, tot aan het hokje des Marktschrijvers vastgemaakt: - en nu ontstond er eene gespannen verwachting bij de toeschouwers, die, schoon zij onder de lezing der kampwetten over 't geheel een eerbiedig stilzwijgen hadden bewaard, echter door hunne her- en derwaart rollende oogen duidelijk deden bespeuren, dat zij zeer naar den afloop verlangden, en naar het oogenblik dat het tornooispel een aanvang zoude nemen; dan hunne hoop werd nog niet vervuld en een zonderling, hoewel niet geheel ongewoon voorval noodzaakte hen, hun geduld nog eenigen tijd te oefenen, of liever, gaf eene andere wending aan hunne nieuwsgierigheid. Dadelijk nadat de koord gespannen was, verliet een Ridder in eene blaauwe rusting, met zilveren lieren bezaaid, het gelid, en reed met een vluggen draf tot voor den zetel van Beaumont, alwaar hij zijn ros op eens onbewegelijk deed stil staan, als in afwachting dat hem verlof gegund werd om te spreken. ‘Wat begeert gij?’ vroeg Beaumont, verwonderd: ‘en waarom verlaat gij tegen alle orde de u aangewezene plaats?’ De Ridder haalde een perkament voor den dag, dat in de plooien van zijn sluier verborgen was en reikte het eerbiediglijk met de punt zijner lans over aan 's Graven vertegenwoordiger. ‘Als vrijgeboren man en Ridder,’ zeide hij, ‘verzoek ik Deodaat van Ve- | |
[pagina 178]
| |
aant.rona, dat deze uitdagingsbrief ten aanhoore van een iegelijk worde gelezen.’ Beaumont overhandigde den brief aan den klerk, die hem met luider stemme voorlas. ‘Ik Deodaat van Verona, Ridder, verklaar bij dezen, onbetamelijk en onridderlijk beledigd te zijn door Seerp Adelen, Friesch edelman, en hem te houden voor mijnen doodvijand, hem uitdagende tot eenen kamp op leven en dood, met zulke wapenen als hij zal verkiezen, alles onder verlof en toestemming van onzen Heere den Grave van Holland en Henegouwen.’ ‘Wij kunnen thands geene bijzondere twisten aanhooren,’ zeide Beaumont, zijnen kweekeling aanziende met een blik, waarin ontevredenheid met vriendschap vermengd was: ‘na den afloop van het steekspel zal u gelegenheid gegeven worden uwe belangen intebrengen.’ Naauwelijks had hij deze afwijzende beschikking gegeven, of een tweede Ridder in schier gelijken dosch kwam insgelijks uit des Graven stoet aangereden, en overhandigde op gelijke wijze een tweede perkament aan Beaumont. De algemeene nieuwsgierigheid groeide nu te sterker aan, en te meer, hoe verder men van het midden verwijderd en daardoor minder in de gelegenheid was van te vernemen wat er eigenlijk gaande was. Ook Graaf Willem, die zich op een te grooten afstand bevond om iets te verstaan, kwam met een paar zijner vertrouwelingen aangereden, tijdig genoeg om den tweeden brief te hooren lezen, die van den volgenden inhoud was: ‘Ik, Rinaldo van Verona, Ridder, verklare bij deze, dat ik onridderlijk behandeld en grovelijk beledigd ben door Deodaat, mede zich noemende van Verona, dat ik hem voor mijnen vijand houde en hem uitdage om op dood en leven tegen mij te kampen, met welke wapenen hij verkiezen zal, alles met verlof enz.’ ‘Zijn zij dol geworden?’ riep de Graaf: ‘twee vrienden van kindsbeen af! twee broeders! - Wij zullen na den kamp hierover nader spreken.’ Op datzelfde oogenblik kwam een derde Ridder, doch nu uit den trein van Dusmer, met een perkament in de hand aanrijden. ‘Wat dien betreft, dien ken ik,’ zeide de smid tegen zijn kleinen buurman: ‘dien heb ik zijne rusting geleverd. Het is een Friesch edelman, en mild heeft hij mij betaald: - 't speet mij maar dat zulk een deugdzame kolder om het lijf van een stugge Schieringer sluiten moest.’ ‘Is het die ongeluksvogel!’ zeide Claes Gerritz, ‘die ons voor drie dagen zooveel spels gemaakt heeft. Ware ik gij geweest, ik had al de spijkers in het harnas gelaten, dat hij er ingezeten had als Velzen in zijn vat. En wat heeft deze nu weer te vertellen?’ ‘Heeft de duivel hen bezeten?’ riep graaf Willem: ‘Dat is nu al de derde! als het zoo voortgaat, zullen wij de geknotte lansen tegen scherpgepunte speeren moeten inruilen.’ | |
[pagina 179]
| |
Maar zijne verbazing vermeerderde, toen hij de derde uitdaging hoorde, welke in dezer voege luidde: ‘Ik Seerp Adelen, vrije en edele inboorling van Friesland, verklare mij bij dezen grovelijk beledigd en gehoond door Willem, Grave van Holland en Henegouwen, zich valschelijk noemende Heere van Friesland, ontzeg hem alle hulde of manschap, welke hij van mij mocht beweren te kunnen vorderen, en biede aan om mijn goed recht in besloten kamp voltehouden, tegen hem of tegen al wien hij in zijne plaatse zenden wil.’ Indien de vorige uitdagingen met verwondering, doch tevens met belangstelling waren aangehoord geweest, die van den Fries verwekte een rumoer en eene verontwaardiging, welke zich als een loopend vuur over de gansche markt verspreidden, naarmate de woorden waarin die vervat waren van mond tot mond herhaald werden. ‘De kaerel is gek!’ riep men van alle kanten: ‘wie heeft ooit gehoord, dat iemand zijn Leenheer ten kamp uitdaagt? - werpt hem het krijt uit! In het Sparen met den Fries!’ ‘Stilte! mijne Heeren! stilte!’ riep Graaf Willem met eene stem, die boven de andere heenklonk. ‘Wij zullen onze eer zelf handhaven, zonder daartoe uwe hulp interoepen. Seerp Adelen! wij nemen uwe uitdaging aan.’ ‘Graaf!’ riep Beaumont: ‘dat moet niet zijn! Ik bekleed hier thands uwe plaats en moet zulk een dwazen strijd verbieden. Gij moogt uw edel lijf niet wagen tegen den eersten dollen knaap den besten, die begrijpt u ongestraft te mogen honen.’ ‘Laat ons hiermede betijen, genadige Oom!’ zeide de Graaf, met bedaardheid: ‘zoo wij wel verstaan hebben, is deze Seerp Adelen mede uitgedaagd door Deodaat van Verona, en deze wederkeerig door Reinout.’ ‘Zoo is het,’ antwoordde Beaumont. ‘Welnu! ten einde nuttelooze bloedstorting voortekomen, zoo dragen wij de handhaving van ons goed recht over aan Deodaat, en gelasten Reinout, zijn vete over te doen aan Seerp Adelen: en dat deze strijd tusschen Deodaat en Seerp Adelen uitgemaakt worde op morgen te dezer plaatse, zullende wij die met ons gansche hof komen bijwonen.’ Een blos van vreugde en verrukking bedekte het gelaat van Deodaat op het vernemen dezer schikking, welke hem niet alleen het verdriet bespaarde van tegen zijnen vriend te strijden, maar hem ook de onderscheidende gunst verschafte, van de eer zijns Graven te wreken. Adelen en Reinout daarentegen toonden een ontevredenen blik: de laatste, omdat hem de kampstrijd ontzegd was; de eerste, omdat hij zich niet tegen den Graaf zelven meten mocht. Beide echter begrepen van den nood eene deugd te moeten maken en in de uitspraak te berusten. ‘Dit punt alzoo geschikt zijnde,’ zeide de Graaf, ‘blijft er niets over dan om naar onze plaatsen terugtekeeren: vooraf echter moet ik u herinneren, | |
[pagina 180]
| |
aant. dat wij heden slechts een spiegelgevecht hebben en dat alle vete tot den volgenden dag moet blijven rusten.’ ‘Daarvoor zal gezorgd worden,’ zeide de Grootmeester der Duitsche orde, die insgelijks genaderd was: ‘bij Sint Veit! de eerste van mijne partij, die de bepalingen van een vriendschappelijken kamp overtrad, zoude ik met eigen hand den kop kunnen inslaan.’ Na deze betuiging van Dusmer reden beide partijen naar hunne standplaatsen terug en niet lang daarna gaven de trompetten het gewenschte teeken tot den aanvang van het tornooi. Het doel van het kampgevecht, dat nu plaats zoude vinden, was om de koord, die het krijt in twee deelen afsneed, overtespringen en een der houten moorenkoppen, welke aan weerzijden hier en daar op groote staken gesteld waren, aftehalen en als zegeteeken met zich heentevoeren; terwijl zoo wel het overspringen van de koord als het weghalen der koppen door de tegenpartij belet moest worden. Nu klonk het tweede trompetgeschal, en onder het geroep der Herauten, het gewuif van hoeden en mutsen en zakdoeken, en het handgeklap der menigte, kwam er van beide zijden een twintigtal met gevelde lansen aangesneld. Met het gedruisch van een springvloed die tegen een sluis aanbruischt, gonsden zij tegen elkander aan: en, zoodanig was de riddergeest die allen bezielde, dat elk op zijne weerpartij reed, en er niet een aan dacht om van de overgelatene openingen gebruik te maken en zonder eene lans te breken de gespannen koord te bereiken. Geheel het plein daverde van den schok: en toen de stofwolk, die eerst den strijdenden hoop aan aller oogen onttrokken had, was omhoog gerezen, zag men welk een geheel ander schouwspel de uitslag der ontmoeting had opgeleverd. Aan weerszijden van de koord lag een aantal Ridders en paarden van beide partijen in het zand, en om hen, brokken en splinters van lansen, geknakte schilden en pluimen. Sommigen, wier lansen gebroken waren, keerden terug om er versche te halen; anderen daarentegen waren, na hunne tegenpartij uit den zadel gelicht te hebben, over de koord gesprongen, waar zij nu op de bewakers der moorenkoppen aanrenden, en op hunne beurt eene nederlaag ondervonden welke zij aan anderen hadden toegebracht. Slechts weinigen gelukte het eene dubbele overwinning te behalen en met het zegeteeken op de punt hunner lans het eind der baan te bereiken. De krijgsmuzijk, welke zich gedurende dezen strijd had doen hooren, zweeg nu op eens en werd door een kort geschal der klaroenen vervangen, hetwelk den afloop der eerste ontmoeting aankondigde. De verwonnenen begaven zich beschaamd en haastig buiten het krijt: die onder de kampers, welke hun loop roemrijk ten einde gebracht hadden, keerden in triomf terug en voegden zich weder bij hunne partij, na vooraf hunne zegeteekenen | |
[pagina 181]
| |
aant. aan de Kamprechters vertoond te hebben. Eene korte rust werd nu aan beide partijen gegund, zoo om eenige verversching in de aan de beide uiteinden geplaatste tenten te gebruiken, als om de nodige herstellingen aan de wapenrustingen te doen plaats hebben, waartoe onze smid dadelijk met zijne hulp gereed was. Spoedig echter riep de trompet hen weder tot aanval en verdediging op: en hetzelfde schouwspel vertoonde zich eenige reizen achter elkander. ‘Het is gelukkig voor Seerp Adelen,’ zeide de Olderman tegen den Abt, ‘dat de Graaf zijne uitdaging niet voor zich zelven heeft aangenomen; want de naam van den besten Ridder van Duitschen lande is hem niet te vergeefs gegeven - hebt gij er wel op gelet, hoe hij driemalen gereden heeft en driemalen zijnen weerpartijder uit den zadel heeft doen buitelen.’ ‘Seerp Adelen gedraagt zich ook wakker genoeg,’ zeide de Abt: ‘zaagt gij niet, hoe hij dien dikken Stichtenaar met den blaauwen vederbos in het zand wierp?’ ‘Nu, wij zullen er spoedig over kunnen oordeelen, wie de beste kamper is,’ zeide Aylva: ‘want het aantal is gedund en er zullen weldra niet meer dan een zestal paren overschieten.’ Het was gelijk de Olderman zeide. De meeste Ridders hadden, of uithoofde hunner nederlaag het perk verlaten, of zich wegens vermoeidheid en als meenende genoeg voor hunne eer gedaan te hebben, onder de toeschouwers begeven. Dan, het verminderd getal van kampers maakte den strijd des te belangrijker; daar het er nu niet meer op aankwam om slechts op elkander aan te rijden, maar om door allerlei gezwinde wendingen en bedriegelijke aanvallen, van de eene zijde pogingen te doen om den gouden draad te overschrijden, en van de andere zijde, om door behendige tegenbewegingen zulks te keer te gaan. Van de zijde des Graven hielden buiten hem niemand het veld meer dan de Baanrots van Ligny, Guy van Asperen, Floris van Montfoort en de beide Italianen; terwijl aan de andere zijde de Grootmeester Dusmer, Seerp Adelen en een andere Ridder gereed stonden den kamp te hervatten. ‘De kans staat ongelijk, vrienden!’ zeide de Graaf, op het oogenblik dat zij zich tot de laatste ontmoeting zouden bereiden, welke men begreep dat beslissend zijn zoude. ‘Ligny en Asperen zullen met mij den gouden draad verweeren: en gij Reinout en Deodaat, blijft achter om te zorgen dat men onze laatste moorenkoppen niet roove: met Montfoort bij u, om te verhoeden dat gij elkander niet doodslaat. - Houdt u goed! en zorgt vooral dien Ridder, met den rooden arend op den helmkam, wel te raken: hij heeft reeds menigen der onzen in het zand doen bijten.’ Terwijl hij zich aldus uitte, was aan den overkant de Ridder, van wien hij sprak, Seerp Adelen op zijde gekomen: ‘Welnu!’ zeide hij; ‘heb ik mijn | |
[pagina 182]
| |
aant. woord gestand gedaan, dat ik u eergister avond gaf, van mij behoorlijk op het steekspel te zullen gedragen.’ ‘En ik vertrouw, dat ik mij van mijn kant niet slecht gekweten heb,’ zeide Adelen: ‘mocht ik slechts zoo gelukkig zijn dien trotschen Graaf eens tot mijnen tegenstander te krijgen; doch hij ontwijkt mij.’ ‘Ja, gelijk de kat de muis. Hij heeft intusschen geen slechten kampioen gekozen: die Deodaat van Verona heeft zich wakker gedragen: - wij zullen zien hoe hij zich voor 't laatst zal houden.’ Slechts een oogenblik duurde het, of de klaroen werd op nieuw gestoken en van beide zijden reden de drietallen op elkander aan, met zulk eene gelijke vlugheid, dat zij terzelfder tijd aan de koord kwamen. Dusmer weerstond des Graven schok en beider lansen vlogen als rietstokjens tot spaanders: Ligny, die tegen Adelen aankwam, verloor de beugels, en werd dus als overwonnen beschouwd, terwijl Guy van Asperen door den Ridder van den Rooden Arend met kracht uit den zadel werd geworpen. De beide winnaars waren echter in hun doel om de koord overtespringen verhinderd en moesten hunne paarden omwenden, ten einde een nieuwen loop te nemen. ‘Voorwaar!’ zeide de Graaf tot Dusmer, terwijl zij beide hunne paarden oprichteden, die tegen de koord waren neergestort: ‘ik geloof dat wij ons verwonnen moeten beschouwen.’ ‘Uwe Genade heeft nog hulptroepen bij de hand,’ zeide Dusmer, ‘en is mij in getal vooruit.’ ‘Wij zullen dan nog een rid wagen,’ zeide Willem, zijne oogen naar zijne achtergeblevene strijdgenoten wendende: ‘maar wat zie ik: is de twist weder aan de gang!’ Dit zeggende reed hij vliegens terug, en vond Reinout en Deodaat in heftige gemoedsbeweging, en Montfoort, die hen vergeefs zocht te stillen. ‘Hoe is het kinderen!’ zeide hij: ‘kunt gij na zoovele jaren van vriendschap, elkander geen oogenblik rustig verdragen?’ ‘Dat is het niet, heer Graaf!’ zeide Reinout: ‘die Ridder van den Rooden Arend, die Guy van Asperen zoo onzacht heeft neergesmeten en daar ginds van zijn schildknaap eene versche lans ontfangt, berijdt het paard dat mij ontstolen is. Ik had het in de mêlée niet bespeurd; doch nu maakt Deodaat mij opmerkzaam...’ ‘En zoo ik mij niet bedrieg,’ zeide Deodaat, ‘dan heb ik zoo even zijn schildknaap met mijn vos rond zien stappen.’ ‘Wij kunnen toch niet denken,’ zeide Willem, ‘dat een Ridder, die zich zoo wakker gedraagt, een paardedief zoude zijn; maar stel u over hem, Reinout! en zie! dat gij uw beest terugwint. En gij Deodaat! bestrij den Fries, dan kunt gij een voorproefje hebben van uwen strijd van morgen. Wat mij betreft, ik heb aan de eer van den dag genoeg.’ | |
[pagina 183]
| |
Het bleef op deze wijze het lot van Montfoort om met den Duitscher te kampen, en voorspoedig kweet hij zich van de hem toevertrouwde taak. De beide lansen gleden over de kurassen heen, terwijl beide Ridders, elk van zijn kant, de gouden koord overvlogen en met een zegeteeken aan de lans-punt terugkeerden. Een geheel anderen uitslag had de ontmoeting van Adelen met Deodaat gevolgd. Zij braken hunne lansen met gelijke kracht; doch niet met hetzelfde geluk; want het paard van den Fries, door den schok verschrikt, deed een zijdesprong, struikelde en stortte met zijnen ruiter in de beek, onder het luid hoezee der aanschouwers. Wat Reinout betrof, in stede van zijne weerpartij de overtocht van het fis d'or te beletten, had hij met opzet de vaart van zijn paard vertraagd, en reed nu de lans in de hoogte houdende, den Ridder van den Rooden Arend te gemoet, zoodra deze de koord was overgesprongen. De onbekende, dit bespeurende, hield zijn ros staande. ‘Met uw verlof, Heer Ridder!’ zeide Reinout: ‘ik kan niet kampen tegen iemand, die op mijn eigen paard zit, zonder eerst te weten hoe hij er aankomt.’ ‘Gelooft gij, dat ik het gestolen heb?’ antwoordde de andere: ‘ik heb het gisteren op de markt te Leyden gekocht.’ ‘Bij alle heiligen!’ riep Reinout, zich op eens bezinnende: ‘ik ken die stem! waart gij het niet, dien ik eergisteren in het gewaad van Barbanera met dien Frieschen monnik zag praten?’ ‘Gij zijt een luistervink!’ zeide de onbekende. ‘En gij een verrader!’ riep de Italiaan. ‘Hier! hulp mijne Heeren! deze schelm brouwt aanslagen tegen den Graaf.’ Onder het uiten dezer woorden greep hij den vreemden Ridder met de linkerhand in de borst, maar deze, zijne lans wegwerpende, bukte zich, vatte Reinout met beide handen bij 't been en slingerde het zoo behendig over den zadel, dat de jongeling aan de andere zijde op het veld viel, waarop de vreemdeling terstond den teugel wendde, en, eer de Kamprechters, die op dit vreemde gezicht van twee worstelende ruiters aan kwamen draven, het verhinderen kosten, dwars de kampplaats overreed, zijn paard over de omheining deed springen, door de verschrikte menigte heendrong en, zonder dat iemand zich tegen hem verzette, zich door eene zijstraat aan aller oogen onttrok. Zijn schildknaap, die de beweging zijns meesters gezien had, haastte zich insgelijks te verdwijnen, 't geen hem te gemakkelijker viel, daar hij zich aan den ingang van het perk vond, alwaar niemand de oorzaak van zijn vertrek bevroeden kon, noch eenige reden zag om zijn aftocht te belemmeren. Intusschen was Reinout weder opgestegen en met drift naar Beaumont toegereden: ‘die schelm, die daarheen vlucht, is een dief en een verrader!’ | |
[pagina 184]
| |
riep hij: ‘laat hem najagen! hij moet beroofd worden van de wapenrusting, die hij onwaardig is te dragen.’ ‘Gij hadt u voor het steekspel deswege moeten beklagen,’ zeide Beaumont: ‘ieder kamper die eenmaal door de Herauten is toegelaten, heeft vrijgeleide en moet onverhinderd kunnen aftrekken.’ Graaf Willem en Dusmer waren ondertusschen naar de plaats gereden, waar Adelen overwonnen was en waar Deodaat en Montfoort, na het volbrengen van hun rid waren teruggekeerd. De Fries had na zijne nederlaag het veld in haast verlaten. ‘Wat zegt gij, edele Dusmer?’ vroeg de Graaf: ‘zullen wij nog eene lans breken?’ ‘Ik ben alleen,’ antwoordde de Grootmeester: ‘en ik geloof mijne eer genoeg te hebben gehandhaafd, om te mogen erkennen, dat de overwinning, hoe wel ook betwist, aan uwe zijde is verbleven.’ ‘Uw beste kamper heeft u verlaten,’ zeide Willem: ‘anders stond uw kans nog zoo kwaad niet. Hoe het zij, laten de Kamprechters uitspraak doen.’ De uitspraak deed zich niet lang wachten: Beaumont, na de Kamprechters te hebben gehoord, rees op en verklaarde dat de partij welke door Graaf Willem was aangevoerd geweest, den zege had behaald, doch dat aan den Graaf, aan Hendrik Dusmer, aan Deodaat van Verona en aan Floris van Montfoort gelijke prijzen wegens de door hun betoonde dapperheid behoorden te worden toegekend. ‘Wat den Ridder van den Rooden Adelaar en Reinout van Verona betreft, zij zouden evenzeer op gelijke beloning aanspraak kunnen maken; maar de eerste heeft zich vrijwillig verwijderd: en wat den anderen betreft, hij heeft zijne aanspraak verloren, doordien hij bij den laatsten rid, in stede van op zijnen weerpartijder aanterijden, hem op eene onridderlijke wijze in de borst heeft gevat en een steekspel in een vuistgevecht heeft veranderd.’ ‘Kon ik een deugniet, die mijn paard stal, ridderlijk behandelen?’ bromde Reinout tusschen zijne tanden. ‘Met uw verlof, genadige Oom!’ zeide Willem: ‘wij zullen uwe uitspraak in zooverre wijzigen, dat wij de verschoning aannemen, door onzen trouwen Reinout bijgebracht en hem een gelijken prijs toekennen als door ons werd behaald. Ook zijn er nog aan weerszijden menige Ridders, die, na zich wakker gekweten te hebben, niet uit vrees maar uit beleefdheid zich aan een verderen kamp onttrokken hebben: ook die moeten niet vergeten worden. Wij zullen u verzoeken, genadige Oom! dat ook hunne namen door den Heraut worden opgelezen, ten einde zij het loon hunner dapperheid ontfangen.’ Aan den wensch des Graven werd voldaan en na een kort beraad tusschen de Kamprechters, werd hunne uitspraak overluid aangekondigd door de Herauten en door een uitbundig feestgejuich der menigte ontfangen. | |
[pagina 185]
| |
Hierna volgde de bekrooning der overwinnaars, welke op de gebruikelijke en elders meer beschrevene wijze plaats vond, en de uitreiking der geschenken, uit fraaie paarden, gouden en zilveren ketenen of cierlijk bewerkte wapenen bestond; waarna de Wapenkoning het feest voor afgeloopen verklaarde: terwijl de Hofmaarschalk op last der Gravin al de aanwezige edelen tot den maaltijd nodigde, welke op 's Graven lustslot zoude gegeven worden. |
|