De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
aant.Dertiende hoofdstukWat baten me uwe orakelblaên?
Hoe ik mijn zinnen ook moog slijpen,
Ik kan de woorden niet verstaan,
En evenmin den zin begrijpen.
Hoffham
De twee dagen, verloopen sedert het tijdpunt, vanwaar ons verhaal is uitgegaan, waren vervuld geweest met voorvallen en avonturen van onderscheidende aart, die, zoo al niet voor onze lezers, dan althands voor de helden onzer geschiedenis belangrijk mogen genoemd worden; maar even als een reiziger niet altijd op weg verrast wordt door natuurtooneelen rijk in verscheidenheid en afwisseling, maar zich somtijds moet getroosten eene eenzame heide, eene dorre zandwoestijn of eene moerassige landstreek door te trekken, zoo komen er ook zelfs in het woeligste tijdperk des levens dagen voor, wier onbeduidende loop door geene enkele opmerkingswaardige omstandigheid wordt afgewisseld: zoodanig een dag was die, welke op het dansfeest volgde en het steekspel voorafging: een dag, als alle soortgelijken, waarop men uitrust van de vermoeienissen des vorigen avonds en zich voorbereidt op die van den volgenden morgen. Maar met dat al, en schoon er weinig voorviel, dat hier verdient opgeteekend te worden, was het een dag van woeling en drokte en gerucht: geene straat was er in Haarlem, waar niet de moker van den wapensmid weergalmde, waar men geen snijder op zijne tafel zag, bezig met wapenrokken te bewerken of te herstellen, waar geen helmslager nieuwe nagels in de stormhoeden dreef, waar geen bontwerker bezig was met pluimen van allen vorm en kleur te vereenigen, waar eindelijk geen talrijke drom van Ridders en schildknapen heen en weder liep om zich aan te schaffen wat nog ontbrak ten einde in vollen luister op het Tornooiveld te kunnen verschijnen. Hier en daar zag men groote hoopen van toekijkers, waar een goudsmit bezig was zijne kunstig gedrevene cieraden aan het gevest van een zwaard of aan de oppervlakte van een maliën kolder vast te hechten: of waar een vernuftige schilder het blasoen of de leenspreuk eens Ridders op het breede schild of op het spiegelgladde borstkuras in frissche | |
[pagina 163]
| |
aant. verwen afmaalde, of waar een borduurder de laatste hand zette aan eene banier, schitterende van goud- en zilverdraad of de geestigste kleuren op sluiers en sjerpen wist te mengelen. Wat verder zag men meisjens bezig met het vlechten van bloemkransen en festoenen bestemd om de straten te vercieren, en van die groote kroonen, welke, midden in de hoofdstraat opgehangen, bij het doortrekken des Graven werden neêrgelaten, ten einde hem te vangen en den losprijs van eenige kleine muntspeciën voor de jeugdige vervaardigsters te verwerven. Karren met hout voor stellaadjens en borstweeringen, of met groene sparretakken en ander loof beladen, reden gedurig heen en weder naar de groote markt of het Zand, gelijk het toen genoemd werd, dat tot het steekspel bestemd was en waar onze vriend Claes Gerritz zwoegende en zweetende tusschen een vijftigtal werklieden op en neder liep, om te zorgen dat alles ter bestemder plaatse wierd gezet en beschikt: ofschoon zijne aanwijzingen meermalen werden veranderd en zijne bevelen in den wind geslagen, zoo dikwerf die in strijd waren met den last der Herauten, welke, als bekend met al hetgeen bij zulke plechtigheden nodig en behoorlijk was, zich weinig aan zijn beklag of aanmerkingen deswege stoorden. ‘Het is toch eene ergerlijke zaak,’ bromde hij dan, ‘en die tegen alle Privilegiën aandruischt, dat zich bij een feest, dat binnen Haarlem gegeven wordt, vreemdelingen zooveel aanmatigen en wijzer willen zijn dan poorters, die schot en lot betalen! Ben ik dan geen marktschrijver? en is mij door het bestuur de taak niet opgedragen om alles naar eisch te schikken en te regelen? En ken ik het Zand niet beter dan die roodrokken, die van Tornooien van Keulen en Bamberg spreken, alsof de gelegenheid overal eveneens ware? - ja, bij Sint Gangolf! men ziet wel dat wij een vreemden vorst hebben, en dat het bestuur van Haarlem slechts uit oogendienaars is samengesteld, om zulke zaken te dulden.’ Men kan begrijpen, dat op dezen dag de drie minnaars van Madzy ook, even als meer andere Ridders, bijna geen oogenblik tijd hadden om zich buiten Haarlem te begeven, zoo bezig waren zij met het in orde brengen hunner toerusting voor den volgenden dag. Reinout had Deodaat bestendig ontweken, wanneer zij zich bij toeval op straat of in eene werkplaats ontmoetten: en Adelen, die nu een bepaald voornemen in 't hoofd had, zag hen, zoo dikwijls hij hen tegen kwam, met eene koele bedaardheid aan, als wilde zijn rustige blik hun te kennen geven: ‘wij zullen heden maar geen twist zoeken: dat zal zich morgen wel vinden: borgen is geen kwijtschelden.’ - Maar wat het meest opmerking verdiende, was, dat de Fries, niettegenstaande de hooge vooringenomenheid met alles wat in zijn vaderland vervaardigd en bereid was, zich te dezer gelegenheid zoozeer verloochende, dat hij zich eene volkomen wapenrusting in Haarlem aanschafte en onder zijne oogen in | |
[pagina 164]
| |
aant. orde liet brengen; want hij was toch met al zijne hoofdigheid verstandig genoeg, om te erkennen, dat het lichte kuras, hetwelk hij uit Friesland had medegebracht, niet proefhoudend zoude wezen tegen de stevige lansen, die hij overal zag ronddragen, en dat zijn kromgebogen zwaard wel geschikt was om, gelijk twee dagen te voren, schrik aan te jagen onder eenen ongewapenden hoop, maar hem van geen nut zoude wezen indien hij daarmede op een maliën kolder in moest houwen of een der reusachtige kampdegens afkeeren, welke de Ridders van dien tijd op zijde droegen. Terwijl hij zich met deze toebereidselen onledig hield, was de schoone Madzy, vergezeld van den Heer van Aylva, den Kloostervoogd, vader Syard en eenig gevolg, een morgenbezoek bij de arme Elske gaan doen, en hadden zij vervolgens hun wandeling door de omliggende bosschaadjen voortgezet. Het onderhoud was onmerkbaar afgeloopen, daar ieder zijne bijzondere redenen tot ernst en nadenken had. Madzy was, gelijk meer jonge maagden in wier boezem eene ontkiemende liefde woont, weemoedig en stil: zij poogde, maar vruchteloos, de gedachte aan den edelen Deodaat, aan zijn vrolijk en aangenaam onderhoud van den vorigen morgen, aan zijne ontmoeting met Adelen en aan zijne geheimzinnige woorden op het feest, uit haren geest te verbannen: somtijds wenschte zij dat zij Friesland nimmer verlaten, en hem daardoor niet ontmoet had; dan weder huiverde zij tegen het denkbeeld, dat zij slechts korte dagen in Holland verblijven zoude, en dan waarschijnlijk den jongeling nimmer terug zien, in wien zij zulk een hoog belang stelde. Maar ook den volgenden dag zag zij met schrik te gemoet: men had haar wel gezegd dat het steekspel, gelijk het woord zulks medebracht, alleen een spel zoude zijn, waarop geene andere dan geknotte wapenen gebezigd werden; maar zij wist tevens dat somtijds ongelukkige toevallen, somtijds bijzondere haat en wrok oorzaak waren, dat dergelijke feesten eenen treurigen in stede van eenen vrolijken afloop hadden: en zij herinnerde zich het voorbeeld van den ongelukkigen Floris, door haren voogd den avond te voren aangehaald, toen het blijde tornooispel in een bloedbad verkeerde. Zij kende den wrok, door Adelen tegen den Graaf en ook tegen Deodaat gekoesterd: zij besefte de redenen, welke deze laatste had om zich over de hem aangedane belediging te wreken: zij wist niet, tot welke uitersten de spijt hem drijven kon: en zij sidderde voor beide: voor beide, zeggen wij, want, ofschoon haar hart voor Deodaat sprak, eene lange en oude verknochtheid en zusterlijke vriendschap hechtte haar aan den edelen Fries. Aylva was insgelijks niet zonder ongerustheid: niet zoo zeer over den uitslag van Adelens wrok voor zooveel dezen persoonlijk aanging; (want de gedurige oneenigheden en vechtpartijen welke in Friesland tusschen de Schieringers en Vetkoopers plaats vonden, hadden hem reeds zekere mate | |
[pagina 165]
| |
aant. van onverschilligheid omtrent dergelijke twisten gegeven) - als wel over het dreigend onweder dat zijn vaderland boven het hoofd hing. Hij had genoeg gezien, om niet te begrijpen dat, zoo al de Friezen halstarrig bleven weigeren zich aan den Graaf te onderwerpen, deze even hardnekkig als zij op die onderwerping zoude blijven staan, en dat derhalve vroeg of laat een oorlog hiervan het gevolg zoude zijn: en wanneer hij dan de ontzettende macht die de Graaf te velde kon brengen, met de geringe verdedigingsmiddelen welke Friesland daar tegen over kon stellen, de geöefendheid en krijgstucht van Willems legerschaar met den ongeördenden staat des Frieschen volks, de éénheid welke den aanval zoude besturen met de verdeeldheid die bij de verdedigers heerschte, vergeleek, dan achtte hij, dat een wonderwerk alleen Friesland voor een wissen val behoeden kon. Vader Syard had, gelijk de lezer, die zijne bedoelingen reeds beter kent dan er de Olderman en de Abt van bewust waren, licht zal beseffen, mede overvloedige stof tot gepeinzen; maar, dewijl het zijne gewoonte niet was, het gesprek te beginnen in gezelschap zijner meerderen, kon zijne stilzwijgendheid niemands aandacht treffen. Wat eindelijk den Kloostervoogd betrof, de gedachten van den goeden man waren op dat oogenblik minder met het lot van Friesland of van Seerp Adelen bezig dan met den gullen zandweg, welke hem, als het wandelen weinig gewoon, bij uitstek lastig viel en hem, hijgende en zwetende gestadig deed rondzien naar een geschikte plaats om even uitterusten. Weldra bood zich hiertoe de gelegenheid aan: het gezelschap was langs een smal voetpad, dat door dichte struiken en struwelen naar boven slingerde, op een bewassen heuvel gekomen, van waar een zoo verrassend als bevallig uitzicht den wandelaar als van zelf tot een oogenblik verpozing uitnodigde. Van den plek, waar men zich onder het lommer van eenige esschen, lijsterbeziën en meidorens bevond, zag men voor zich op een tamelijk uitgestrekt weiland neder, van onregelmatigen vorm en aan twee zijden afgesloten door een kleinen duinrand, welig begroeid met berken en dwergeiken, waarvan de wortels door het witte zand van de gebrokkelde helling heenenstaken. Vlak tegen over den aanschouwer liep de grond glooiend naar beneden en ontdekte men over de doornehagen, welke de weide aan die zijde bepaalden, eenig bouwland, waarvan de eentoonigheid werd afgewisseld door onderscheiden groepen van hoog opgaande boomen, in wier breede takken talloze kraaien nestelden. Daar tusschen zag men hier en daar bevallige boerenwoningen verspreid, elk met haar tuin en boomgaard achter zich, allen de welvaart der streek getuigende en van een gescheiden door welige landerijen, waarin bontkleurige runderen graasden: een paar bleekerijen, op wier groene velden eenige jonge deernen bezig waren het hagelwit linnen, dat schitterend in de zon lag uitgespreid, met water uit de | |
[pagina 166]
| |
aant. daaraangrenzende sloot te besproeien. En over dat alles heen deed zich het Haarlemmermeer op, nu klaar en effen gelijk een heldere spiegel en de zeilen terug kaatsende van tallooze vaartuigen van allen vorm en grootte, die den plas in alle richtingen doorkruisten. ‘Voorwaar!’ zeide de Abt, nadat Madzy zoowel als de Olderman dit schouwspel een poos in stille bewondering hadden aangestaard, ‘mij dunkt dat wij dit alles even goed, ja beter op ons gemak zouden kunnen bekijken indien wij er bij gingen zitten.’ Er was niets tegen dit voorstel in te brengen: en de vier hoofdpersonen van het gezelschap namen plaats op den heuvel, terwijl het gevolg zich een weinig verder tegen de helling van het duin nedervlijde. ‘Zijt gij aan uw bruidkrans bezig?’ vroeg vader Volkert na eenige oogenblikken stilte tot Madzy, die zich onledig hield met de madeliefjens die aan hare voeten groeiden op eene aan mijne lezeressen gewis niet onbekende wijze aaneen te hechten. ‘Dat heeft nog zulk een haast niet,’ antwoordde zij blozende. ‘Nu, misschien wel,’ zeide de Abt: ‘althands ware ik Seerp Adelen, ik zoude niet lang meer willen wachten: vooral sedert die hofvlinders rondom u zijn komen vliegen... Ja! die veroorzaken hem, geloof ik, onrust en kwelling genoeg! maar dat had hij kunnen verwachten, toen gij met hem van wal zijt gestoken.’ ‘Wat meent gij, eerwaarde?’ vroeg Madzy, hem eenigzins verwonderd aanziende. ‘Wel!’ zeide de Abt: ‘ik behoef u toch het oude orakel niet te herinneren, dat bij de stichting van Dekamastins door den Abt van Bloemkamp is uitgesproken. Laat zien, hoe luidt het ook...?’ ‘O! bedoelt gij dat?’ hernam Madzy: ‘haal dat maar niet op,’ voegde zij er haastig bij, als wilde zij eene onaangename herinnering ontwijken. Maar vader Volkert liet zich niet van zijn tekst brengen. Het is algemeen opgemerkt, dat ook zelfs de meest wispelturige menschen nimmer zoo vasthoudende zijn, dan wanneer zij zich iets weder zochten te binnen te brengen dat ten deele aan 't geheugen ontsnapt is: hoeveel te meer iemand als onze Abt, wiens gedachten zelden aan vele afwijkingen voet gaven. Zonder op het smeekend gelaat van Madzy te letten, bleef hij zoolang de voorspelling betreffende den huize Dekama (waarvan wij in ons zevende hoofdstuk de twee eerste regels hebben aangehaald) nakaauwen en in zich zelven opzeggen, tot hij zich die eindelijk geheel herinnerd had en op een zegepralenden toon zonder haperen kon opsnijden: ‘As Dekama sine Rose forliest
In dy for Frieslân dat seawetter kiest,
| |
[pagina 167]
| |
Den schille, om har to ploaitsen, komme
Fuwgelt fen alle wioecken in plommen;
Den schille jae wijllje in declinaerje,
In 't haedken hingje litte droaf,
Mar wer bloeije in prosperearje,
As de Foarstene plun wirdt Frieslans roaf.’Ga naar voetnoot*
‘Ik zie niet,’ zeide Madzy, hare onrust door een half schertsenden toon zoekende te bewimpelen, ‘wat ik met die voorspelling te maken heb.’ ‘Niet!’ herhaalde de Abt verbaasd: ‘spreekt dat orakel niet van de Roos van Dekama? En hebben de minnezangers u niet uit één mond met dien naam bestempeld? En zijt gij niet over zee gekomen? En zwieren er niet vogels van alle veeren om u heen? En hing uw hoofdjen, toen gij daar neven uw kransje zat te vlechten, niet zoo droef op zijde als een geknakt bloempje?’ ‘De eerwaarde vader heeft geen ongelijk, Madzy!’ zeide Aylva, die tot nu toe vermeden had om zich in het gesprek te mengen, als had hij de wending die het nam willen afwachten: ‘ik mag het u niet verzwijgen, hoe noode ik er van spreke; - want het is eene harde zaak, aan een jong en vrolijk meisje terughouding en behoedzaamheid te willen voorschrijven en haar af te houden van hetgeen waarin zij niets ziet dan een onschuldig vermaak; - maar gij zult u in acht moeten nemen aan dit weelderige hof.’ ‘Is mijn waarde voogd over mij te onvrede?’ vroeg Madzy, terwijl een traantje in hare oogen blonk en zij zachtjens haar hoofd tegen zijnen schouder drukte gelijk een kind dat om vergeving vraagt. ‘Neen mijn kind! ik ben te onvrede op Seerp Adelen en op mijzelven; want wij hadden moeten voorzien wat gebeuren zoude. Wij hadden u in Friesland moeten laten en u niet in de gelegenheid stellen van aan een hof te verschijnen, waar een oogenblik genoegen wellicht voor de rust van uw volgend leven kan gekocht worden.’ ‘Versta ik u wel?’ vroeg Madzy, wier hart op dit oogenblik de beteekenis van Aylvaas woorden reeds vooruit liep. ‘Waar zijt gij bevreesd voor?’ En met een heimelijk beven wachtte zij het antwoord af. | |
[pagina 168]
| |
‘De Graaf,’ zeide de Olderman, nadat hij haar een wijl met vriendelijke ernst had aangestaard, ‘heeft gisteren avond nog veel met mij over u gesproken - hij heeft zich eindelijk vrij duidelijk uitgelaten, dat het hem niet ongevallig zoude wezen, indien er huwelijksverbindtenissen plaats grepen tusschen zijne volgers en de Friesche erfdochters.’ ‘Denkt de Graaf,’ vroeg de Abt, ‘dat het in Friesland aan mans ontbreekt?’ ‘Het is genoeg bekend,’ vervolgde Aylva, ‘hoe Willem van Henegouwen, wanneer hij eens een denkbeeld heeft opgevat, daarvan door geene redenen is aftebrengen en in tegendeel in alle voorkomende zwarigheden slechts eenen nieuwen spoorslag ziet om naar zijn doel door welk middel ook te streven. Ik schrijf dan ook daaraan de pogingen toe, door hem aangewend om u op het feest te doen verschijnen.’ ‘Ik zal mij op geen zijner feesten meer vertoonen,’ zeide Madzy. ‘Het ware, zoo als nu de zaken staan, eene onvoorzichtigheid,’ zeide Aylva, ‘u op nieuw aan zijne uitnodigingen te onttrekken. Wij moeten voor alles zorgen hem nodelooze redenen tot misnoegen te geven. Adelen zoude wellicht mijne woorden aan dwaze vreesachtigheid toeschrijven; hij zoude overtuigd zijn, zoo hij mij beter kende, dat ik in groote zaken geen hairbreed van mijn stelsel wijken zal; maar des te eerder acht ik het plichtmatig, mij door geene nodeloze of zelfs verkeerde tegenstreving en halstarrigheid te onderscheiden. Neen! door niet op de volgende feesten te verschijnen, nu gij, hoezeer dan ook door misleiding, op het eerste gekomen zijt, zoudt gij den schijn aannemen, als of gij den Graaf wildet tarten, en dit is iets hetwelk gij, in zijn gebied, niet zoudt kunnen volhouden. Vergezel ons op die feesten, Madzy! doch, om Gods wil, wees omzichtig. Denk steeds, dat gij eene dochter van Friesland zijt en beschouw in elken schoonen Ridder die u aanspreekt, hoe zoet zijne taal ook klinke, niet anders dan eenen roover, door den Graaf uitgezonden om op vijandelijke kust te stroopen.’ ‘Ik beloof u,’ zeide Madzy: ‘ik zal op mijne hoede wezen. Ik heb misschien reeds te veel met dien... met die twee Italiaansche Ridders gesproken; - maar onze toevallige ontmoeting aan de hut des boschwachters is daarvan de schuld...: en dan, gij zelf, gij waart ook buitengewoon minzaam tegen dien eenen... Deodaat geloof ik is zijn naam.’ - Hier zweeg zij, terwijl een gloeiend rood door hare wangen stroomde. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Aylva: ‘ik beken dat hij mij eene genegenheid heeft weten inteboezemen, waar ik de oorzaak niet van doorgronden kan: - en echter, juist om zijne goede hoedanigheden raad ik u, dat gij u bovenal jegens hem in acht neemt. Geen laffe hofjonker, geen slechthoofd ware voor mijne Madzy gevaarlijk; tegen de zoodanigen zoude ik haar niet waarschuwen. De sperwer die den leeuwrik vervolgt is minder te vreezen, dan de | |
[pagina 169]
| |
aant. groene baan, waar het zachte fluitje vrede roept.’ ‘Zoude die Deodaat waarlijk den listigen vogelaar gelijk zijn?’ vroeg Madzy, eenigzins verwonderd. ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde de Olderman: ‘ik acht hem eerlijk en goed; maar het kan zijn, en 't ware in hem hoogst verschoonlijk, dat hij, de oogmerken zijns meesters kennende, zijn best wilde doen om in de gunst der schoone Madzy te dringen, en op zulk eene wijze zijn eigen neiging voldoen en tevens de bedoelingen des Graven vervullen. Daarom, wees met hem op uwe hoede! Helaas! ik weet het bij treurige ondervinding, er is niets gevaar-lijkers, dan wanneer men zich buiten zijn gewonen kring en dagelijksche bezigheden bevindt en enkel het hart en de zinnen werkzaam zijn. De verbeelding en het gevoel, wier stem slechts weinig gehoord wordt in de beslommeringen van een geregeld en arbeidzaam leven, wreken zich dan en spelen den meester: de hartstochten slepen ons mede en een leven van berouw en smart vervangt de overijling van een oogenblik’ ‘Gij heb dit ook ondervonden?’ vroeg Madzy. ‘Ik zelf! en de geschiedenis van mijn lijden kan misschien dienstig zijn om u tot eene nutte leering te strekken. Hoor mij aan: ook gij heer Abt! en gij vader Syard! en oordeelt dan of er reden tot verwondering is, wanneer men somtijds bemerkt dat ik treurig en afgetrokken ben. - Gij weet dat ik in mijne jeugd door eene vergefelijke roemzucht geprikkeld, mijn vaderland verliet en Keizer Hendrik, even als andere Friesche edelen op zijne reis naar Milaan vergezelde, waar hem de ijzeren kroon moest worden opgezet. In die stad werd mij huisvesting aangeboden door een Italiaansch edelman, dien ik vroeger in Duitschland had leeren kennen. Dankbaar herinner ik mij steeds het gul en gastvrij onthaal dat ik in zijn paleis genoot: de uren, door mij aldaar gesleten, waren de gelukkigste mijns levens. Waarom moesten zij door jaren van rouw en hartverscheurend verdriet worden opgevolgd? Daar, bij den edelen Cesara, leerde ik eene jonge maagd uit Verona kennen, welke ter bijwoning der feesten, die bij gelegenheid van 's Keizers kroning gegeven werden, eenigen tijd met Cesaraas echtgenoot, hare bloedverwante, was komen doorbrengen. Schoon was zij, gelijk de schilders ons de moeder Gods afbeelden en beminnelijk gelijk de Engelen. Wij waren beide nog in dien gelukkigen leeftijd, waarin men het tegenwoordige geniet, zonder over de toekomst na te denken: wij zagen elkander op ieder uur van den dag: ik had haar lief, van het eerste oogenblik af dat ik haar zag: en ik had het geluk, of liever het ongeluk, van haar niet te mishagen: - geene week was er verloopen of ik had haar mijne min verklaard en was van hare wederliefde verzekerd.’ ‘Het vrijen gaat daar spoedig in zijn werk,’ zeide de Abt: ‘bij ons is men daar zoo vlug niet mede. Mijn vader heeft mij meer dan eens ver- | |
[pagina 170]
| |
aant.haald, dat hij mijne moeder wel zeven jaren had opgepast, gelijk Jacob Rachel deed, eer zij er toe besluiten kon, hare toestemming tot een huwelijk te geven.’ ‘Ik had verkeerd gedaan,’ vervolgde Aylva: ‘ik had eene neiging moeten smooren, die in mijn geval dwaas en misdadig was; want eene plechtige gelofte verbond mij tot een tocht naar het Heilige Land. Maar ach! de jeugd is onbezonnen en het noodlottige woord was er uit eer ik het zelf wist. Wij leefden nu gelukkig en zalig, onbezorgd voor de toekomst, en ik stond gereed eene reis naar Verona te doen, ten einde de hand mijner Bianca (zoo heette zij) aan haren vader aftevragen, toen een brief van dezen alle hoop ter neêr sloeg. Hij vermaande zijne dochter terugtekeeren ten einde eenen anderen te huwen.’ ‘En voldeed zij aan de begeerte haars vaders?’ ‘Nimmer zal ik het oogenblik vergeten, toen zij mij na de ontfangst dier onwelkome tijding in den hof van Cesaraas paleis voor oogen trad: niet als eene zwakke, beduchte en schuchtere dochter, welke de macht eens hoofdigen vaders vreest; maar met het hoofd fier omhoog geheven, met wangen van verontwaardiging gloeiende, met een borst zwoegende van gramschap. De gebiedende, dreigende toon van haars vaders brief had haar niet ter neder geslagen; maar veeleer haar besluit versterkt: zij was minder vervaard door de bedreigingen, daarin vervat, dan geraakt door de wijze waarop hij haar dwingen wilde; “ik wil en begeer geen anderen gemaal dan u,” sprak zij tot mij, “en zoo mijn vader gelooft dat hij mij verkoopen kan gelijk men eene vorstin doet, zal ik hem doen zien dat hij zich bedriegt. Intusschen ik ken hem: - zoo ik niet terstond naar Verona keer, zal hij binnen weinige dagen hier zijn: - voor dien tijd moet gij mijn echtgenoot zijn.”’ ‘Hoe!’ riep Madzy, in wier ooren eene zoodanige taal vreemd klonk, en strijdig met alle denkbeelden van maagdelijke ingetogenheid: ‘zij wilde u tot een huwelijk met haar bewegen! en buiten haars vaders toestemming!’ ‘O! Veroordeel haar niet,’ zeide Aylva: ‘zij handelde onder den invloed der hartstochten, op een oogenblik dat zij om den vaderlijken dwang te ontwijken en eene gehate verbindtenis onmogelijk te maken, het eenige middel aangreep, dat zich aan hare verhitte verbeelding voordeed. Maar veroordeel mij, die kalmer van zinnen, niet overijld had mogen handelen en haar de noodlottige gevolgen moeten doen inzien van een onberaden stap. Dan helaas! ik beminde haar met al den gloed eener eerste, laat ik zeggen eener eeuwige liefde: die liefde deed mij de oogen voor de toekomst sluiten en geene andere vrees duchten, dan die van haar te verliezen. Ik stemde in haren voorslag: - en dezelfde dag zag ons vereenigd.’ ‘En... meldde zij dit voorval aan haren vader?’ ‘Ik weet het niet: dit slechts vermoed ik, dat hij van onze verstandhou- | |
[pagina 171]
| |
aant.ding kennis droeg; want weinige dagen na onze verbindtenis werd ik op eenen avond in eene der duistere straten van Milaan door drie moordenaars overvallen: een hunner herkende ik: het was zekere Paolo, een dienaar van Graaf Luigi, van Biancaas vader, dezelfde, die den brief gebracht had. Zwaar gewond bleef ik liggen: ik werd door eenige barmhartige voorbijgangers naar het naastbijgelegen klooster gebracht en lag daar verscheidene dagen met den dood te kampen. Toen ik, eindelijk hersteld, mijne verzorgingsplaats verliet en naar het paleis van Cesara terugkeerde, vernam ik dat Graaf Luigi daar reeds geweest was en mijne Bianca had weggevoerd.’ ‘En volgdet gij haar niet?’ ‘Zij had mij door de gade van Cesara doen smeken, zulks niet te doen. Francesco della Scala, die gevreesde minnaar, die naar hare hand stond, was op dien tijd meester van Verona, en ware ik daar ontdekt geworden, mijn dood ware zeker geweest. Zij verzocht mij daarom mijne gelofte te vervullen en alles van den tijd aftewachten: terwijl zij mij eene eeuwige getrouwheid beloofde. Ik gehoorzaamde aan haar verlangen: - minder uit vrees voor mijzelven, dan wel om haar niet aan de wraak van den Veroneeschen dwingeland bloottestellen. Ik reisde naar Palaestina: drie jaren bleef ik daar, die mij zoovele eeuwen schenen: toen ik, na derzelver afloop, onbekend en vermomd in Verona kwam, en naar Bianca di Salerno vroeg, hoorde ik dat zij met den dwingeland gehuwd en sedert gestorven was.’ ‘Zij was u dan ontrouw geworden!’ vroeg Madzy verbaasd, ‘ondanks hare plechtige belofte!’ ‘Wat haar aangespoord heeft om den mij gezworen eed te breken is mij onbewust. - Zij was niet meer; wat kon eene ijdele navraag baten? Ik bleef, na het ontfangen dier vreesselijke tijding, geen uur langer in Verona. - Sedert heb ik de liefde ontvlucht.’ ‘Ach!’ zeide Madzy: ‘indien de liefde zulke rampen baart, is zij waarlijk wel te duchten...! maar ik geloof toch dat dergelijke gebeurtenissen zeldzaam zijn.’ ‘Minder zeldzaam dan gij denkt, freule!’ zeide de Abt, zich de kin strijkende: ‘gij denkt dat wij geestelijken niets van zulke geschiedenissen afweten; maar ik verzeker u, onze kloosters worden voor een derde met mislukte vrijers gevuld. Daar is broeder Sicco, die heeft zulk een voorval gehad: hij was een fiksche boerenknaap en vrijde naar de dochter van den rijken Juwe Donia; - maar toen de zaak zoo goed als klaar was, liet zij hem zitten en nam Agge Hettinga, die toch lang zulk een schoone kaerel niet was. Toen ik dat hoorde, dacht ik terstond: Sicco Sybes zou eene goede aanwinst zijn voor het klooster; want gij moet weten, zijn boerenwoning grenst juist aan onze landerijen in Hemelumer Oldephaert, en toen sprak ik er over met broeder Syard, die...’ | |
[pagina 172]
| |
‘Met verlof van uw Eerwaarde,’ viel de monnik in, die ongaarne den schijn wilde hebben, als had hij Sicco bepraat om den geestelijken stand te omhelzen: ‘de knaap is uit zichzelven bij uw Eerwaarde gekomen.’ ‘Juist, broeder Syard, juist! - dat is wat ik zeggen ging, toen gij mij in de rede vielt; ik heb toen ook slechts een paar woorden met hem gesproken, omdat ik begreep dat het niet zoude passen, indien men zeide, dat ik hem ingepalmd had; daarom, gelijk u heugen zal, heb ik u verzocht hem onder 's hands eens te polsen en over te halen om het kleed der orde aantetrekken.’ Broeder Syard beet zich op de lippen en zoo min de Olderman als Madzy waren in staat den glimlagch te onderdrukken, dien het verhaal van den Abt bij hen verwekte. Eveneens echter als eene beek welke half verborgen voortsijpelt onder de schaduw der donkere struiken, welke haar overwelven, wel voor een oogenblik een vrolijk aanschijn erlangt, wanneer de zonnestralen door de dikke takken heendringen en hare oppervlakte beschijnen, maar weldra, als de hemelbol weder achter de wolken wegschuilt hare vorige somberheid terugkrijgt, zoo hernam ook het gelaat der schoone Friezin spoedig den ernstigen plooi, welken de geschiedenis van Aylvaas rampzalige liefde daarop had doen ontstaan, en een diepe zucht verried de onrust welke de toepassing van dat verhaal op hare eigene gewaarwordingen had te weeg gebracht. Welke intusschen de slotsom was, waartoe die innerlijke overpeinzingen haar brachten, en of ook bij haar de schier algemeen geldende regel bevestigd werd, dat men zich in liefdeszaken zelden aan het voorbeeld van anderen spiegelt, zal uit het vervolg dezer geschiedenis blijken. |
|