De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
aant.Twaalfde hoofdstukDiderik:
Doe op en vrees niet: 'k ben uw vrient. Poortier:
't Is avont, en een tijt, dat ons geen vrientschap dient. Vondel, Gijsbrecht van Aemstel
Seerp Adelen had, gelijk wij gezien hebben, het feest in drift verlaten. Daar zijn dienaars en die van Aylva met de paarden waren terug gereden, met last om hen weder tegen den afloop der partij te komen afhalen, zag hij zich genoodzaakt te voet huiswaarts te keeren. Hij legde echter den weg naar het oude klooster af met al dien spoed, welken gewekte drift kan veroorzaken, en, onder het overpeinzen van al de middelen welke wraakzucht hem aan de hand kon doen, bevond hij zich eer hij er om dacht bij het weiland, van waar hij de sombere daken van zijn tijdelijk verblijf boven het geboomte zag oprijzen. Tot zijne bevreemding zag hij door de kleine zijpoort die met de weide gemeenschap had, eenig licht schemeren. Wanneer men gramstorig is, verschaft zelfs de geringste omstandigheid nieuwe redenen tot ongenoegen. ‘Die vlegels!’ dacht hij: ‘daar hebben zij weer de zijdeur open gelaten. Zeker zitten zij in kroegen en kitten te zuipen en laten het huis ten prooie aan elken voorbijganger!’ Hij nam, ten einde zich van de waarheid zijner vermoedens beter te overtuigen, den weg langs het ons bekende pad over de weide, trad onverhinderd in huis en stapte, eer iemand hem had opgemerkt, de bakkerijGa naar voetnoot* binnen, waar Feiko, Sytske en ettelijke dienaars bij de bierkannen vergaderd zaten en aandachtig luisterden naar de oude legende van den draak van 't Roode Klif te Staveren, welke hun een leekbroeder van Sint Odulf verhaalde. ‘Wat is dit? schobbejakken!’ zeide hij: ‘dat gij op dit uur met opene deuren zit?’ De dienaars, wanende dat de vurige draak, waar zij van hoorden, op eens in hun midden verscheen, sprongen verschrikt op en de verteller sloeg | |
[pagina 151]
| |
aant. een kruis. Toen Adelen intusschen zijne vraag herhaald had, en men hem herkende, betuigde Feiko niet te weten, waarvan de Jonker sprak, daar hij zelf al de grendels had dicht geschoven. ‘Ik ben dus, volgens u, door het sleutelgat gekropen?’ vroeg Adelen: ‘en om uwe nalatigheid te bewimpelen, wilt gij mij aan het bezit mijner vijf zinnen doen twijfelen? sluit terstond de zijdeur dicht. En zeg mij, waar is de Abt?’ ‘Zijne Eerwaarde is sedert een uur ter ruste gegaan,’ antwoordde de kloosterling. ‘En vader Syard?’ ‘In zijne cel.’ ‘Ga! wek hem en zeg, dat ik hem wensch te spreken; of neen, ik zal zelf gaan.’ En, een licht van de tafel nemende, begaf hij zich uit het vertrek. De kamer welke door vader Syard bewoond werd was de laatste van eene menigten cellen, allen op een langen smallen gang uitkomende, en volkomen gelijk in grootte en vorm, hebbende te voren gestrekt tot verblijf der Sint Jans Heeren en thands tot tijdelijke huisvesting der dienaars van het gezelschap. Elke cel was gesloten met eene deur van dikke greenhouten planken, over wier ruwheid nimmer een schaaf scheen te hebben gegaan, en veel minder eenige verw: midden in die deuren was ter hoogte van het oog eene kleine vierkante opening, van buiten met een schuif voorzien, door welke in der tijd de pater Guardiaan zich 's avonds bij het doen zijner ronde kon verzekeren dat de bewoner der cel te huis was. Bij zijne nadering zag Adelen door die opening een lichtstraal schijnen, welke aan de overzijde tegen den witten wand van het portaal werd teruggekaatst. Deze omstandigheid deed hem het besluit opmaken, dat de monnik nog wakker was; daar hij in een tegenovergesteld geval het licht wel zoude hebben uitgedaan alvorens hij zich ter ruste begaf. Dan, toen hij een paar stappen verder gedaan had, was het licht eensklaps verdwenen. Eenigzins verwonderd trad hij toe en voor de deur der cel blijvende staan, riep hij met eene halfluide stem door de opening: ‘slaapt gij reeds, vader Syard?’ Hij ontving echter geen antwoord; maar hoorde nu dat de vrome monnik bezig was om in diepe duisternis zijne avondgebeden op te zeggen. ‘Vader Syard!’ herhaalde hij luider: ‘kunt gij uwe litaniën niet nog wat uitstellen? Ik wensch u te spreken: kent gij mij niet? Ik ben Seerp Adelen! Nog eens, stel dat gebrabbel uit; ik moet u noodzakelijk spreken.’ Ziende, dat er geen middel was om zich van het bezoek te ontslaan, stond de monnik op van de plaats waar hij lag neergeknield en ontsloot de deur. Adelen trad binnen: de vreemde handelwijze van den pater had eenig vermoeden bij hem doen ontstaan. Hij lichtte zijne lamp omhoog en zag de cel rond: een werk dat spoedig verricht was, daar het lokaal niet veel bree- | |
[pagina 152]
| |
aant.der was dan de deur waardoor men er binnen kwam, aan de eene zijde alleen een gekalkten wand vertoonde met menie geverfd, daar tegen over eene slaapstede in den muur met twee deuren gesloten en over den ingang een raam, waaronder de tafel stond, die, benevens een koperen kruisbeeldje, een waterkruik en een houten zitbankje het geheele huisraad der kamer uitmaakte. ‘Gij zijt hier voorwaar niet prachtig gehuisvest,’ zeide Adelen, terwijl hij de lamp op de tafel en zijn persoon op de bank nederzette. ‘Ik heb meer dan het benodigde,’ zeide de monnik, die met gekruiste armen voor hem stond: ‘mag ik weten, wat u zoo onverwachts hier doet komen? Het feest kan toch nog niet afgeloopen zijn.’ ‘De duivel hale het feest en allen die er op zijn.’ ‘Gij sluit hoop ik den edelen Aylva uit en Madzy Dekama, die gelijk ik verneem, mede naar die samenkomst van dwazen is vertrokken. Het heeft mij verwonderd, dat een wijs man als haar voogd...’ ‘Een schandelijk bedrog is jegens ons gepleegd: de oude gek is laf genoeg, het te verschonen: Seerp Adelen zal het nimmer vergeven.’ ‘Bedaar!’ zeide de monnik: ‘het is een wijs voorschrift, dat men zijne gramschap moet uitslapen. Ga naar bed, Adelen! morgen zal ik met aandacht luisteren naar hetgeen gij mij te melden hebt.’ ‘Morgen! - morgen ontbreken ons wellicht tijd en gelegenheid: ik zal geene rust kunnen smaken voor ik lucht heb gegeven aan mijn verkropten spijt. Maar ik ben dorstig, en ik haat te spreken zonder de lippen te bevochtigen. Hebt gij hier niets te drinken?’ ‘Geene andere drank,’ zeide vader Syard, de waterkruik toonende, ‘dan die welke de duinwellen opleveren.’ ‘Zoek wel,’ zeide Adelen: ‘ik houde mij overtuigd, dat de cel van een Sint Odulfschen kloosterbroeder iets meer bevat. Bij mijn laatste bezoek heb ik althands gemerkt, dat uw oude pater Agge een lieven voorraad echten Niersteiner onder zijne bedstede bewaarde.’ ‘Ik onderzoek niet wat anderen doen,’ hernam de monnik op een gestrengen toon: ‘mits ik zelf de voorschriften mijner orde nakome.’ ‘Zeer billijk! Maar misschien is het beter dat ik voor deze reis uwen regel volge, en mij met water vergenoege. Mijn bloed behoeft niet meer verhit te worden.’ ‘Indedaad!’ riep vader Syard, verbaasd over deze woorden, de wijste, welke hij Adelen ooit had hooren uitspreken, en nog meer over de gretigheid, waarmede hij hem de kruik aan den mond zag zetten. ‘En nu tot de zaak!’ zeide Adelen: ‘luister! en oordeel, welke wraak Adelen nemen moet van hen, die hem zoo schendig durven beledigen,’ en hij gaf den monnik een volledig verslag van hetgeen er was voorgevallen op het | |
[pagina 153]
| |
aant. feest en van de list waarvan men zich bediend had om Madzy derwaarts te lokken. ‘En op welke wijze denkt gij dezen hoon te wreken,’ vroeg vader Syard na eenige oogenblikken zwijgens. ‘Nog ben ik daarvan niet bewust; maar dit weet ik, dat ik niet te vrede wezen zal, voor ik dien hoogmoedigen Graaf zal geleerd hebben, wat het zegt, eenen Frieschen Edelman te hoonen.’ ‘Gij ontzegt hem dan?’ vroeg de monnik. ‘Ik heb hem niets te ontzeggen; want ik heb hem nimmer als mijnen Heer erkend; maar ik verklaar hem oorlog: oorlog, eeuwigen oorlog aan den Graaf van Holland.’ ‘Amen!’ zeide eene doffe stem, welke uit den grond scheen te komen. ‘Wie sprak hier?’ riep Adelen uit, zich snel omwendende. ‘Wie weet het?’ antwoordde de monnik, eenigzins onthutst: ‘wellicht een dienaar, die zijn avondgebed besluit in eene der naaste cellen. Er is slechts een planken beschot tusschen de bedsteden. Het is hier gehoorig; daarom wilde ik liever ons onderhoud tot morgen hebben uitgesteld.’ ‘Gij bedriegt u. Al de dienaars zitten in de bakkerij: de naaste cellen zijn ledig; maar de uwe besluit misschien meer toehoorders dan u.’ Dit zeggende stond hij op, zag vader Syard aan met eenen argwanenden blik en wendde vervolgens het oog naar de bedstede. ‘Die deuren,’ vervolgde hij, ‘zijn dicht genoeg om eenen verspieder te verbergen.’ En meteen leide hij de hand op den wervel. ‘Laat af!’ riep de monnik, hem weerhoudende: ‘het is nog de tijd niet.’ ‘Ik wil zien wat daar schuilt,’ zeide Adelen, hem terugstootende: ‘aha! wat hebben wij daar?’ De dubbele deur der slaapplaats was opengevlogen, en had aan Adelen eenen man vertoond, die half gezeten was en half nederlag op de peluw. In de eerste verbazing had Adelen zijn dolk gevat; maar, de bedaarde en rustige houding des onbekenden bemerkende, het moordtuig weder in de schede gestoken, en zich vergenoegd met eenen straffen blik te vestigen op hem, die zich verstout had, het gesprek te beluisteren. Die beschouwing viel niet geheel ten nadeele des vreemdelings uit. Deze scheen een jongeling van omstreeks dertig jaren: zijne kleedij kon moeilijk doen raden tot welken stand hij behoorde, maar vormde veeleer een mengelmoes, dat alle standen aanduiden kon. Over de groene kiel eens boogschutters was een monnikskleed als een omslagdoek heen geslingerd: aan de voeten pronkten laarzen, wier goudene sporen bij het lamplicht schitterden: de hozen waren rood even als het ondervest: cierlijke blonde hairlokken krulden om het hooge voorhoofd, dat met eene gemeene boerenmuts bedekt was: de regelmatige gelaatstrekken, de arendsneus en dunne lippen gaven moed en onversaagd- | |
[pagina 154]
| |
aant.heid te kennen; doch de hazelbruine, levendige oogen schenen tevens vernuft en loszinnigheid van karakter aan te duiden. De mond was tot een glimlagch vertrokken, en de geheele houding des onbekenden, zoo als hij daar uitgestrekt was, het hoofd half leunende in de linkerhand, terwijl de rechter, aan wier voorste vinger een schitterende ring prijkte, de kin omvatte, het eene been op het bed uitgestoken en het andere daarvan afhangende, teekende volkomen zelfvertrouwen en onverschilligheid omtrent de wijze, waarop Adelen deze ontmoeting zoude opnemen. Nadat beide zich een geruimen tijd hadden aangestaard, brak Adelen eindelijk het stilzwijgen met de natuurlijke vraag: ‘wie zijt gij? en wat doet gij hier?’ ‘Gij ziet het,’ was het even natuurlijk antwoord: ‘ik lig te bed.’ Hoe Adelen tot toorn gestemd ware, kon hij zich niet onthouden van te glimlagchen over dit onverwacht antwoord; doch weldra verkreeg de wrevel weder de overhand bij hem: ‘antwoord met meer bescheidenheid,’ zeide hij: ‘of ik zoude u berouw kunnen doen gevoelen over uwe onbeschaamdheid. Ik heb hier volks genoeg om u geducht te doen afkloppen, en te leeren spreken als het nodig is.’ ‘In waarheid!’ hernam de vreemdeling, altijd op denzelfden kalmen toon: ‘doch ik heb hier een vriend bij mij, die hen wellicht de lust tot dergelijke onhoffelijkheden zoude doen vergaan.’ Dit zeggende toonde hij aan Adelen eene strijdbijl, wier gewicht en zwaarte geene vriendelijke groete voorspelde aan dengenen wien zij toegedacht was. ‘Wij zullen zien,’ riep Adelen, toornig naar de deur gaande. ‘Om Gods wil! Jonker Seerp! bega hier geene onvoorzichtigheid,’ zeide de monnik, hem terughoudende: ‘men heeft er reeds te vele begaan,’ voegde hij er bij, eenen ontevredenen blik op den onbekende slaande. ‘Dat ziet op mij,’ zeide deze, schaterende van lagchen: ‘Kom Seerp Adelen! volg den goeden raad des paters, ga bedaard weer zitten: en laat ons vrienden zijn.’ En op de bank wijzende, ging hij volkomen overeind zitten in de bedstede en liet de beide beenen afhangen. ‘De stoutheid van dien kaerel verbaast mij,’ zeide Adelen, onzeker wat te doen: ‘nog eens, wie zijt gij, die tot Seerp Adelen als tot uwen gelijken spreken durft.’ ‘Ik spreek tot hem als tot mijnen minderen,’ antwoordde de vreemdeling, op een vrolijken toon, die als in weerspraak was met zijne woorden. ‘Tot uwen minderen!’ herhaalde Adelen, stom van verbazing en verontwaardiging. ‘En in aller Heiligen naam? wie zijt gij dan?’ ‘Wie ik ben! mij dunkt,’ vervolgde de onbekende, den monnik aanziende met een vragenden blik: ‘dat de tijd nog niet gekomen is, om zulks te vertellen.’ ‘Neen! bij den hemel!’ riep de monnik, ‘gij moet nu niet zeggen, wie gij | |
[pagina 155]
| |
aant. zijt: ik smeek u daarom! gij zult de waardigheid, die gij bekleedt, niet tot een voorwerp van spot doen strekken, noch de eene onvoorzichtigheid op de andere stapelen. Seerp Adelen! ik bezweer u! verlaat deze cel en vergeet wie en wat gij gezien hebt.’ ‘Wat ik gezien heb? twee verraders, die ik terstond zal doen straffen, zoo mijn woord hier eenig gewicht heeft.’ ‘Dat zult gij niet, dolzinnige!’ hernam vader Syard: ‘de naam dezes mans moet u nog een raadsel blijven; doch dit verklaar ik u, Willem de Vierde heeft geen grooter vijand dan hem.’ ‘Gij haat Willem den Vierden,’ riep Adelen, haastig tot den onbekende toetredende: ‘doch wie waarborgt mij de waarheid van hetgeen die monnik verzekert?’ ‘Hoor!’ zeide de onbekende: ‘ik mag u, daar de eerwaardige pater het zoo dringend verbiedt, mijnen naam niet doen hooren; dit zij u genoeg, dat ik een edelman ben, zoo wel als gij, ja van nog beroemder afkomst, al stamt gij van een Frieschen koning af... doch hierover willen wij niet twisten. De Graaf is uw vijand: hij is ook de mijne. Zoo ik hier verschijn, het was om pater Syard te vinden en met hem de middelen te beramen om den trots des dwingelands te fnuiken. Dezen morgen sprak ik hem niet verre van hier; maar ik heb reden om te vermoeden dat ons gesprek beluisterd is geworden. In de hoop, dat wij hier meer ongestoord zouden spreken, had mij de eerwaarde monnik voorgesteld ons onderhoud in deze afgelegene cel te hervatten. Wij werden gestoord door uwe komst en onwillig van mij aan iemands oogen bloot te stellen, verschool ik mij in deze bedstede, waar ik bijna gestikt was. Toen ik u zoo luidkeels wraak over den Graaf hoorde roepen, kon ik mij niet weerhouden van een hartelijk amen uit te spreken, en daardoor vrijwillig mijne aanwezigheid te verraden. Had ik mij niet even goed kunnen stilhouden, en is hij een verspieder, die zichzelven dus aanmeldt?’ ‘Er is veel waars in hetgeen gij zegt,’ merkte Adelen aan: ‘doch...’ ‘Doch mijn mond is schor van het praten: en zoo gij u met water vergenoegt, ik zoude wel eene meer opwekkende drank verlangen. Broeder Syard! wees zoo goed en haal een kan wijn boven. Die brave Jonker zal mij wel gezelschap houden en een beker ledigen op de onafhankelijkheid van Friesland.’ Vader Syard schudde het hoofd en zag Adelen met een blik aan, welke den tegenzin dien hij gevoelde om het onderhoud te rekken blijkbaar aankondigde. ‘Ga!’ zeide Adelen, wiens drift nu geheel bedaard was en voor nieuwsgierigheid had plaats gemaakt: ‘ga! en zeg dat ik wijn verlang.’ De monnik haalde de schouders op en vertrok. | |
[pagina 156]
| |
‘Voorwaar!’ zeide de vreemdeling toen: ‘ik had hem wel mogen gelasten een paar goede stoelen mede te brengen; want de zitplaatsen zijn schaarsch en ongemakkelijk: en, wanneer men praat en drinkt, is een leunstoel met open armen en gevulde kussens voor de tafel geschoven, gansch geen verwerpelijk ding.’ ‘Zoo gij liever in mijn vertrek wilt komen,’ zeide Adelen: ‘het huisraad is er zeker beter in orde en...’ ‘En ik zal er blootstaan aan de nieuwsgierigheid uwer dienaars? Ik dank u.’ ‘Gij zult er niemand zien, zoo gij zulks niet verlangt: en ik zoude den strot afsnijden aan dengene, die zoo stout ware eenige vraag omtrent u te doen.’ ‘Nu! zoo gij mij daarvan verzekert!’ hernam de vreemdeling, opstaande en zijne beenen schuddende, die verdoofd waren door den gedwongen toestand waarin zij verkeerd hadden: ‘dan is het mij wel.’ ‘Voortreffelijk. Laat de monnik u den weg naar mijne kamer wijzen: ik zal voorgaan om te zorgen dat ons niemand store.’ Dit zeggende, nam hij eene der lampen op, stak de andere aan, ten einde zijne nieuwe kennis niet in 't duister te laten, en wilde zich verwijderen, toen de vreemdeling hem bij den arm terughield. ‘Een oogenblik!’ zeide deze: ‘wie waarborgt mij, dat gij mij niet bedriegt en uwe dienaars niet gaat roepen om mij te vangen?’ ‘Zoo het woord van een vrijen Fries niet bij u geldt,’ zeide Adelen: ‘is het nutteloos, tijd te verspillen met een verder onderhoud. Dan kunt gij u onverlet verwijderen.’ ‘Ga dan!’ hernam de onbekende: ‘ik vertrouw mij op u.’ Adelen vertrok, en den monnik op de trap ontmoet hebbende, deelde hij hem het opgevatte voornemen mede, 't geen bij vader Syard nieuwe stof tot ongenoegen scheen te verwekken. Echter, na een oogenblik te hebben nagedacht: ‘uw vertrek,’ zeide hij, ‘is, zoo ik mij niet bedrieg juist onder het mijne.’ ‘Dat zal wel zoo zijn: - doch waarom die vraag?’ ‘Des te beter: - gij zult er de reden wel nader van bespeuren.’ Zij verlieten elkander; en na eenige minuten waren Adelen en zijn beide gasten op hun gemak in zijne kamer gezeten om eene tafel, waar een welgevulde wijnkan met drie bekers op tafel stond te prijken. Terwijl Adelen en de vreemdeling zich met eenige goede teugen verfrischten ('t geen de monnik volstandig afsloeg) bleven zij elkander schier zonder spreken nieuwsgierig aanzien, als onzeker wie de eerste zijn zoude om het onderhoud, dat zoo belangrijk wezen moest, te beginnen. Eindelijk kon Adelen zijn ongeduld niet langer bedwingen: de beide ellebogen op de | |
[pagina 157]
| |
aant. tafel leggende en zijn kin op de saamgevlochten vingers der beide handen doende rusten, ving hij aldus aan: ‘Welnu! zal ik den sleutel verkrijgen van hetgeen mij tot nog toe onbekend is? Op welke wijze zal mij uwe hulp te stade komen, om Friesland van 's Graven heerschzucht ontslagen en mijne eer gewroken te zien?’ ‘Behaagt het u,’ vroeg de monnik aan den onbekende, ‘dat ik den Jonker mededeele wat hem nodig is te vernemen?’ Een toestemmenden knik ontfangen hebbende, ging vader Syard aldus voort: ‘Gij moet dan weten, Seerp Adelen! dat Friesland niet het eenige gewest is, hetwelk rede heeft om zich over de verkorting van lang genoten vrijheden te beklagen. Ook in het Bisdom van Utrecht heeft de heerschzucht des Graven hem vijanden berokkend, welke, zijn onverdragelijk juk moede, alles in de waagschaal willen stellen, om zich daarvan te bevrijden. De keuze van den voormaligen Bisschop, Jan van Diest, ten gerieve van Grave Willem den Derden gedaan, had bijna geheel het Sticht onder de heerschappij der Hollanders gebracht. Na hem had, gelijk u bekend is, de tegenwoordige Graaf, begeerig zijn eens verkregen gezach te handhaven, op nieuw eenen leenman van Holland, eenen afstammeling uit het beroemde huis van Arkel, op den Bisschoppelijken zetel weten te plaatsen.’ ‘Dat alles heb ik meer gehoord,’ zeide Adelen; ‘die Bisschop is immers in Friesland geweest om de kloosters te bezoeken? - Ik heb hem niet gezien: men zeide dat hij nog geen baard aan de kin had.’ ‘Met of zonder baard,’ vervolgde de monnik, ‘hij toonde met de daad, dat hij de belangen zijns Bisdoms behartigen wilde en dat hij niet, gelijk zijn voorganger, een tamme sperwer was, gereed om van 's meesters hand te vliegen en voor dezen het wildbraad op te vangen; maar een grootmoedige adelaar, vaardig om weêrstand te bieden aan al wie hem zocht te fnuiken. Bijna al de bezittingen van het Bisdom waren wegens schulden aan den Graaf verpand: om die schulden af te lossen, en daardoor het Sticht aan den invloed van Holland te onttrekken, verliet Arkel de mijterstad en ging hij stil en afgezonderd in Frankrijk leven. Intusschen liet hij te Utrecht zijnen broeder Robbert achter, en met hem, mannen, wier hart van ijver blaakt om het Bisdom tegen alle aanmatiging van buiten te verweeren en tot deszelfs aêlouden luister te verheffen. Hiertoe willen zij in de eerste plaats den Grave, die zich het momboirschap van het Sticht heeft toegerekend, alle inzage van stukken, benevens de hun gevraagde rekening en verantwoording weigeren.’ ‘Ik zie, waar dat heen moet,’ viel Adelen in: ‘de rekening wordt geweigerd: en de Graaf rukt het Sticht in met zijn heir.’ ‘Indien hij niet wordt voorgekomen,’ zeide de vreemdeling, glimlagchende. | |
[pagina 158]
| |
‘Welnu!’ hernam de monnik: ‘het oogenblik, dat het Sticht als een man tegen Holland opstaat, zij ook dat van Frieslands bevrijding.’ ‘Ik versta u,’ zeide Adelen: ‘de wapenkreet, die in Utrecht wordt aangeheven, moet door de Collumsche en Amelandsche duinen worden teruggekaatst. Welaan! aan mij zal het niet ontbreken.’ ‘Hebt gij invloed genoeg in Friesland,’ vroeg de Stichtenaar, wiens gelaat op eens een meer ernstigen plooi aannam, ‘om dit de bewerkstelligen?’ ‘Ik sta in voor geheel Westergoo, dat mij gezonden heeft,’ antwoordde Adelen: ‘en, zoo mijn echt in tijds voltrokken wordt, zal ik een aanhang kunnen vormen, sterk genoeg om den geheelen adel van Friesland mijne banier te doen volgen.’ ‘'t Is wel! doch uw mede afgevaardigde, de zendeling van Oostergoo? Hij schijnt meer ten vrede geneigd.’ ‘Hij moge alleen gaan pruilen op zijne stins,’ hernam Adelen: ‘Friesland heeft moedige zonen genoeg en zal hem niet missen. Wat de geestelijke huizen betreft...’ ‘Daarvoor sta ik in,’ zeide vader Syard. ‘Hun vazallen zullen niet achterblijven in den dag des gevaars.’ ‘En dan,’ vervolgde Adelen, wiens oogen meer en meer van geestdrift begonnen te vonkelen: ‘dan hebt gij, behalve de dienstknechten van Edelen en Papen, die onbuigzame inwoners onzer steden, wier voorhoofd gloeit, wanneer zij eenen Hollander hooren noemen, en die nering en bedrijf verlaten zullen en met het zwaard opkomen zoodra de kans hun schoon staat om eenen Hollander af te kloppen.’ ‘Voortreffelijk!’ riep de vreemdeling uit: ‘en wanneer dan alles wat in Twente, en Overijssel en in Drenthe onderhoorig is aan het Bisdom, wanneer de moedige Stellingwervers en de Groningers, en die Westfriezen, die nog de dagen van Koning Willem niet vergeten zijn, zich allen vereenigen, dan zal die meester van alle soldaten en regent van alle vorsten, zoo als de Graaf zich door vleiers noemen laat, werks genoeg hebben om zijn hoofd voor de uitbarsting van het onweder te beveiligen. Hier!’ vervolgde hij, eenen vollen beker omhoog heffende: ‘drinken wij op het wél slagen van ons heilig verbond!’ ‘Op het wél slagen,’ zeide Adelen: ‘maar,’ vervolgde hij, van toon veranderende: ‘mag ik nu eindelijk weten, met wien ik het verbond aanga?’ De vreemdeling wilde antwoorden; maar vader Syard kwam hem voor: ‘deze edelman,’ zeide hij, ‘brengt ons de wenschen en verlangen over van de Utrechtsche Kapittels. Thands mogen wij u niets meer zeggen. Laat ons liever eens nadenken over hetgeen ons nu te doen staat. Is het uw voornemen niet (zich tot den Stichtenaar wendende) morgen naar Utrecht te vertrekken, ten einde aldaar uwe maatregelen te beramen en ten uitvoer te brengen?’ | |
[pagina 159]
| |
‘Morgen! - Neen! - ik moet nog een paar dagen hier blijven: er zijn nog onder die groote heeren, die hier te feest komen, enkelen aan wie ik een woord in 't vertrouwen heb te zeggen; - doch ik zal schrijven. Die Barbanera, of zoo hij heeten mag, kan een brief medenemen.’ ‘Hij is, zoo ik vernomen heb, in de hut des boschwachters opgelicht en te Haarlem gevangen gezet,’ zeide vader Syard. ‘Ja! - maar gelukkig weder ontslagen en naar Hillegom gebracht, vanwaar of hij of zijn makker terug zoude keeren om mijne bevelen aan de vervallen loods in 't duintje af te wachten. Wees nu slechts zoo goed mij eenig schrijfgereedschap te verschaffen; want ik vrees, dat de kamer van dezen Jonker daarvan slecht voorzien zal wezen.’ ‘Gij kunt schrijven!’ zeide Adelen verbaasd nadat de monnik vertrokken was. ‘Is dat wonder voor een afgevaardigde der Kapittels? maar ik kan meer dan dat, gelijk gij zien zult, indien gij u overmorgen op 't steekspel bevindt.’ ‘Voorzeker hoop ik daar te komen,’ zeide Adelen. ‘Welnu! zoo gij op een Ridder let, in eene blanke wapenrusting, met een rooden arend op den helmkam, zult gij ten minsten iemand zien, die niet zonder eer het strijdperk verlaten zal... maar stil! onze waardige pater komt terug: en die behoeft van dat alles niets te weten!’ De monnik trad binnen en plaatste het schrijfgereedschap op tafel. De Stichtenaar greep haastig naar een blad perkament en deed zijn ganzeveder vaardig daarover gaan. ‘Maar zoo uw brief onderschept wordt, en de Italiaan ons verraadt? verba volant, scripta manentGa naar voetnoot*, zegt de spreuk.’ ‘Al wordt de kokeler gepakt en doorsnuffeld, zullen zij mijn brief voor niets anders aanzien dan voor tooverspreuken en bezweringen. Ik versta mij ook een weinig op het cijferschrift.’ Dit gezegd hebbende, zette hij met zulk eene vlugheid zijnen arbeid voort, dat Adelen, die vaak de moeite had gezien, waarmede de goede Abt van Sint Odulf eenige letters formeerde, er over verbaasd stond. Toen het echter een poos geduurd had en de tweede brief begonnen was, namen verveling en vervolgens een onbedwingbare vaak de plaats der verbazing in en welhaast verkondigde een luid gesnork aan de beide saamverbondenen dat hun bondgenoot in slaap was gevallen. ‘En nu, daar onze vriend ons niet hooren kan,’ zeide de Stichtenaar, zijne brieven dichtvouwende: ‘zeg mij, waarde broeder! waarom gij er zoo tegen waart, dat ik mijne waardigheid aan dien edelman bekend maakte?’ | |
[pagina 160]
| |
‘St! stil!’ zeide de monnik, den vinger op den mond leggende. ‘Hij kan ons niet meer hooren,’ zeide de vreemdeling. ‘Fortasse oculis tantum dormit,’ hernam de monnik: ‘Sed quominus hunc i uvenum vestrae dignitaris certiorem faviamus, vetat et ipsius imprudentia, vetat et securitas vestra, quae maxime periclitaretur, si repertum esset, tam insolenti habitu absconsam esse ecclesiae spem deliciasque nostras’.Ga naar voetnoot* ‘Et libera nos a malo, amen!’ zeide Adelen, die, door het gesprek weder wakker wordende, zich verbeeldde dat de monnik een Vader Ons opzeide: ‘wat prevelt gij toch?’ vervolgde hij, zich de oogen wrijvende. ‘Kom! al genoeg geredeneerd,’ zeide de vreemdeling, opstaande: ‘kunt gij mij nu ongemerkt hier uitlaten? dan ga ik mijne verblijfplaats opzoeken.’ ‘Ik heb zelf last gegeven de achter- en zijpoort te sluiten,’ zeide Adelen: ‘doch de groote poort staat nog open. En dan, al zag men u, wie zoude vrijpostig genoeg zijn om mij te vragen welk laat bezoek ik gehad heb?’ ‘Ik bid u,’ zeide vader Syard, ‘bedenk, dat alle onvoorzichtigheid schadelijk wezen kan. Al de dienaars zijn nog wakende, om op den Heer van Aylva te wachten, en gij zoudt onmisbaar gezien worden: - vernam de Olderman of de eerwaarde Abt iets van ons gesprek, het kon voor ons allen gevaarlijk zijn.’ ‘Zoo ik den tuinmuur overklom...’ zeide de Stichtenaar. ‘Indien ik mijn gevoelen uiten mag,’ vervolgde de monnik, ‘zonder dit laatste voorstel in aanmerking te nemen, zoude ik van oordeel wezen, dat gij hier deze nacht blijft vertoeven, daar het mij morgen veel lichter zal vallen om u, als iedereen, vermoeid van de nachtwaak in diepe rust ligt, vanhier te doen ontsnappen.’ ‘Ja! maar de brieven,’ zeide de vreemdeling: ‘hunne bezorging eischt spoed.’ ‘Ik geloof waarlijk dat er al verspieders in aantocht zijn,’ zeide Adelen, die intusschen door het raam had gezien: ‘ik heb daar eene gedaante door het bosch zien sluipen.’ ‘Wij zijn onvoorzichtig geweest,’ zeide de monnik, zich voor het hoofd slaande: ‘wij zitten hier met licht: en iemand die de moeite neemt om een der boomen, welke buiten staan, te beklimmen, kan ons alle drie herkennen... doch! bij alle heiligen! wat is dat?’ | |
[pagina 161]
| |
De verbazing des monniks was niet ongegrond: er werd van buiten tegen het raam getikt. ‘Wie is daar?’ riep Adelen, met drift het venster opendoende. ‘Het is de Boze!’ zeide hij, toen op hetzelfde oogenblik eene zwarte gedaante naar binnen sprong en zich op de tafel neerzettende, de aanwezigen tegengrinnikte. ‘Aha! zijt gij het, meester Cezar!’ zeide de vreemdeling: ‘dan zal uw meester waarschijnlijk niet verre af zijn. Hij zal ongerust over mijn uitblijven zijn geworden, en mij dezen boodschapper hebben toegezonden. Mij dunkt, ik zie hem reeds beneden aan den muur staan. Zijt gij het, Daamken?’ ‘Tot uwe dienst,’ klonk zachtjens het antwoord van den nar. ‘Voortreffelijk! hier zijn twee brieven ter bezorging: wil ik ze u toewerpen?’ ‘Voorzichtig!’ zeide de monnik, hem terughoudende: ‘er groeien zoovele en zoo dichte struiken om de muren, dat de kaerel er vruchteloos naar zoude zoeken.’ ‘Nog beter!’ hernam de Stichtenaar: ‘wij hebben immers den bode bij ons. Hier meester Cezar! neem deze brieven en breng ze behendig aan den baas. Daamken! roep uwen aap!’ Daamken floot slechts even, en gezwind sprong Cezar met de brieven het raam uit en op den schouder zijns meesters, die zich terstond verwijderde. De drie bondgenoten oogden hem zoo lang na als de duisternis het veroorloofde en sloten vervolgens weer het raam. ‘En nu!’ zeide Adelen, wien intusschen een nieuw denkbeeld was voor den geest gekomen, ‘uwe zaken zijn afgehandeld, heer vreemdeling! wie gij zijn moogt: nu moet ik ook eens aan de mijne denken. Ik had eerst den monnik willen vragen, mij behulpzaam te zijn; maar dewijl ik in u iemand vinde, die zoowel met de ridderlijke gebruiken als met het hanteeren der pen bekend is, wend ik mij nog liever tot u.’ ‘Laat hooren,’ zeide de vreemdeling: ‘en zoo mijne zwakke talenten u van dienst kunnen zijn, ziet ge mij daartoe bereidvaardig.’ De Friesche edelman stelde hem hierop zijn verlangen voor. Daar de uitslag van hun verder onderhoud in het vervolg dezer geschiedenis blijken zal, is het ons onnodig voorgekomen, de verschillende tegenwerpingen en bedenkingen, door den onbekende en door vader Syard gemaakt en het ten laatsten gevormd besluit hier ter plaatste te vermelden. Wij zullen ons derhalve vergenoegen met te zeggen, dat de Stichtenaar na den afloop van het gesprek, in een der armstoelen eene zachte rust vond, waaruit hij vroeg in den morgen door den monnik gewekt en daarna ongemerkt buiten de muren van het gebouw werd gebracht. |
|