De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
aant.Elfde hoofdstukNu gaet verheugt ten rei en danst
Ghy die het hoofd met mirten kranst.
Vondel, Salomon
Een schitterende rei van edellieden en jonkvrouwen begon zich reeds te vergaderen in de hofzaal op de marktGa naar voetnoot*, waar het dansfeest, dat in 't klooster minder voegde, stond gehouden te worden. Het oog kon zich niet genoeg verzadigen aan het beschouwen van de pracht aldaar ten toon gespreid. Rijke dressoiren of bufetten, overdekt met kostbare lakens en tapijten, waren beladen met spijzen en dranken, in blinkende schotels en vazen van zilver en goud, waarop het licht flikkerde der toortsen en zoogenaamde danskaarsen, die schier ontelbaar aan den muur brandden, in koperdraad gevat of op koperen armblakers staande. Talrijke dienaars gingen rond met ververschingen, met taarten en pastijen, met galantijn en kruidkoeken, en wijn van allerlei soort: schitterend was de kleeding der dansgenoten van beide kunne; maar vooral en liefst vestigde zich het oog op de bevallige schoonen, welker uiterlijken tooi men weldra vergat om die begaafdheden te bewonderen, waarmede haar de natuur zoo mild bedeeld had. Nog was de dans niet aangevangen; maar in verschillende groepen, hier en daar verspreid, onderhield men zich over de onderwerpen die aan de orde waren: de gehouden en nog te houden feesten. De woorden waren verschillend; maar de grondtoon der gesprekken was bijna overal dezelfde als die van latere en hedendaagsche partijen: de vermaken van den dag, de kleeding der dames, de op handen zijnde huwelijken en tegenwoordige vrijaadjen, een weinig kwaadsprekendheid en veel beuzeltaal. In een der hoeken van de zaal was men van het eene onderwerp op 't andere aan de Friesche Jonkvrouw geraakt, welke men wist dat met de afgevaardigden was medegekomen. ‘Men zegt, dat zij zeer bevallig is,’ zeide de jeugdige Ottilia van Naaldwijk, tot den Heer van Harcourt, die zich nevens haar bevond. | |
[pagina 142]
| |
‘Onmogelijk! schoon kan zij wezen; doch zeker recht en stijf als een boonstaak, en zonder gevoel noch leven.’ ‘Neen in waarheid,’ viel Oda van Wassenaar er tusschen in: ‘zij moet bekoorlijk zijn: en men beweert dat zij beter te paard zit dan eene Rhijnsburger non.’ ‘Oda! Oda!’ zeide Ottilia, haar met den vinger dreigende: ‘gij zijt wederom boosaartig!’ ‘Wat steekt daar voor boosaartigs in? Laat de Heer van Harcourt zelf beslissen, of hij ergens, ik zeg niet in zijn Henegouwen, maar in geheel Frankrijk, geestelijke zusters heeft gezien, die zoo vast op den zadel waren?’ ‘En waarom,’ zeide Harcourt, zonder dadelijk te antwoorden, ‘zoudt gij haar dat onschuldig vermaak misgunnen?’ ‘Misgunnen! Ik zal er mij wel voor wachten; want dan had ik nooit gedaan. Het smart mij genoeg dat mijne zuster het Rhijnsburger pak heeft aangetrokken en ik niet.’ ‘Dan ware immers de geheele adelijke jeugd wanhopend geweest,’ zeide Harcourt. ‘Geene vleierij! daar heb ik bijna even veel afkeer van als van de nieuwe hoeden welke de Gravin wil invoeren. Zeg mij liever, om weer op ons gesprek te komen, zal dat Friesche wonder heden avond verschijnen?’ ‘Men zegt het,’ antwoordde Harcourt. ‘Dan mogen wij onze sluiers wel laten halen en onze gezichten bedekken: anders verbleeken wij toch als sterren voor de zon.’ ‘Indien hare schoonheid slechts niet bedorven wordt door die gekke kapsels die zij dragen,’ zeide Ottilia: ‘maar wij zullen geloof ik niet veel gevaar loopen: ik heb zoo even van mijnen vader vernomen, dat zij niet komen wil.’ ‘Niet komen wil!’ herhaalde Harcourt: ‘eene Jonkvrouw, die eene uitnodiging weigert tot eene danspartij. In de daad! dan is zij wel eene uitzondering en verlang ik dubbel haar te leeren kennen.’ ‘Wacht!’ zeide Oda: ‘daar is onze Italiaan; die is bij haar geweest, hij zal ons best bericht kunnen geven. Ridder Deodaat! een woord, zoo 't u gelieft.’ Deodaat trad nader: ‘kan ik,’ zeide hij: ‘de schoone Oda van eenige dienst zijn?’ ‘Wij wilden van u vernemen, of dat Friesche mirakel ook ten hove komt,’ zeide Oda. ‘En of zij waarlijk zoo schoon is, als men zegt,’ voegde Ottilia er bij. ‘En zoo voortreffelijk te paard zit.’ ‘En zulk een gek kapsel heeft.’ ‘Schoone dames!’ zeide Deodaat: ‘vergunt mij een oogenblik adem te halen: - wat de schoonheid der Friesche Jonkvrouw betreft, geloof ik dat | |
[pagina 143]
| |
aant. haar niemand die zal betwisten, te meer daar zij er geenszins hovaardig op is.’ ‘Ik geloof,’ zeide Oda: ‘dat in die woorden iets ligt besloten, dat een zijdelingsche zet moet beteekenen.’ ‘Vooral niet: - Over hare kleeding zoude ik liever het oordeel van bevoegde rechters zoo als gij vernemen; want ik durf mij niet vermeten tusschen klapmutsen en hénins en oordekkersGa naar voetnoot* te beslissen: dit alleen durf ik zeggen dat haar gelaat onder alle hulsels bevallen zou.’ ‘Waarlijk Ridder!’ zeide Ottilia: ‘ik geloof dat gij verliefd zijt op die overzeesche toveres: nu kleur maar niet; er steekt geen kwaad in.’ ‘Ik, lieve Jonkvrouw!’ antwoordde Deodaat: ‘een Ridder zonder land en goed en wien men gisteren nog een deugdzaam paard ontstal, heeft het recht niet om te verlieven; - anders had ik niet zoolang daarmede gewacht,’ voegde hij er met een beleefde buiging bij. ‘Nu verder,’ zeide Harcourt: ‘hare rijkunst...?’ ‘Is voortreffelijk; doch ik moet er bijvoegen, dat die Friezen uitmuntende paarden op stal hebben.’ ‘De slotsom van dit alles is dus,’ hervatte Oda: ‘dat dit meisje een juweel is van het zuiverste water, en dat, als zij verschijnt, wij andere Jonkvrouwen geen Ridder meer aan onze zijde zullen vinden, en onze toevlucht tot een karoledansGa naar voetnoot† - zullen moeten nemen; - maar dat is nu de groote vraag: komt zij? - Of neemt zij alleen het wierook van hare Friesche aanbidders aan?’ ‘Ziedaar eene vraag, waarop ik het antwoord zal moeten schuldig blijven,’ zeide Deodaat: ‘de tijd zal het moeten leeren.’ ‘Maar in 's Hemels naam,’ hernam de levendige Oda: ‘zeg mij toch! wie is die kaalgeschoren liefhebber daar? Hemel! nu zag ik nooit iemand, die meer op een aangekleeden zeehond geleek dan hij.’ ‘Zoo gij,’ antwoordde Ottilia, ‘gisteren met ons op de Vogelesang ge- | |
[pagina 144]
| |
aant.weest waart, hadt gij den held leeren kennen. Hij is een der Friesche afgevaardigden: en ginds is de andere in gesprek met den Heer van Beaumont.’ ‘Nu! die heeft ten minste het uitzicht van een gewoon mensch,’ zeide Oda: ‘maar deze kermisbeer! wat kijkt hij ons vervaarlijk aan!’ Hij, die het voorwerp was van deze liefderijke aanmerkingen, wandelde met langzame, zware stappen de zaal op en neder, ten prooie aan al de onaangename gewaarwordingen van iemand, die zich misplaatst en daardoor kwalijk op zijn gemak gevoelt in het gezelschap waar zijn ongelukkig gesternte hem gevoerd heeft. Zonder verlegenheid, zonder te blozen, had Adelen zich dien namiddag voor den zetel des Graven bevonden en er zijne trotsche taal gevoerd; maar hier ontzonk hem de moed bij de schalksche en spotachtige blikken der jeugdige schoonen. Hij rekende zich eindelijk gelukkig, een paar Geldersche en Overijsselsche edelen te vinden, met welke hij vroeger kennis gemaakt had en die zich thands zijn gezelschap niet schaamden. Te meer was hem zulks welkom, omdat hij, voornemens zijnde op het steekspel te verschijnen, deswegens eenige inlichtingen wenschte te verkrijgen. Weldra kondigde eene luidruchtige muzijk de komst aan van het Grafelijk paar. Willem had een vrolijk en zelfs eenig spotachtig voorkomen; hij wendde zich meer dan eens naar den kant waar zich Aylva of Adelen bevond en wreef zich de handen met eene innerlijke tevredenheid, welke aan Deodaat niet ontging, die den uitslag van des Graven voornemen met onrust en nieuwsgierigheid afwachtte. Dadelijk na de verschijning van het doorluchtige paar was de dans begonnen, en vrolijk zwierde de luchtige jeugd de zaal op en neder. ‘Hoe komt het toch,’ vroeg Oda in eene der tusschenpozen aan Deodaat, ‘dat men uw vriend Reinout nergens verneemt? gij waart anders altijd onafscheidbaar.’ ‘Daaraan dacht ik juist,’ antwoordde Deodaat op een bezorgden toon: ‘ik veronderstel dat hij bezig is een bevel des Graven ten uitvoer te leggen.’ ‘Wie weet,’ zeide de Jonkvrouw: ‘hij is misschien uwe bekoorlijke Friezin gaan troosten; want het schijnt toch stellig zeker dat zij niet komt: - dan hoor; de muzijk begint op nieuw... die vioolspeelster krast ook als een schorre katuil...! is het alweêr dansenstijd...? neen, dat is geene danswijs: het is eene aankondiging van nieuwe gasten. Wie kan men thands noch wachten...? Welnu, waarom kleurt gij weer zoo...? Sinte Clara! wie is die Oostersche Princes...? Ridder Deodaat...! maar waar is hij...? Aha! nu begrijp ik...!’ Deodaat had naar de deur gezien, en ofschoon eenigzins voorbereid, hij stond toch van verbazing getroffen, toen hij aan de hand van Reinout, de Roos van Dekama zag binnentreden, in den rijksten dosch gehuld, en bloei- | |
[pagina 145]
| |
aant.ender dan immer. De Graaf, die haar blijkbaar had verwacht, trad terstond naar haar toe, nam haar eerbiedig bij de hand, welke Reinout losliet, en geleidde haar onder eene heusche betuiging van welkom bij de Gravin. Dit alles had zoo spoedig en zoo achtereenvolgens plaats gehad, dat niemand tijd had gevonden, om van de eerste verwondering over die onverwachte verschijning terug te komen. Aylva, in onderhoud gewikkeld zijnde, had Madzy niet eerder herkend, dan toen zij reeds bij de Gravin stond, en hoewel hoogst verbaasd en gebelgd over dit zonderling geval, had hij begrepen een geschikter oogenblik te moeten afwachten om zijne ontevredenheid te kennen te geven. Adelen was, gelijk men denken kan, op het zien van Madzy in felle gramschap ontstoken, en had zich terstond begeven naar de zijde waar zij zich bevond; doch, daar gekomen, was reeds de toevloed der nieuwsgierigen zoo groot, dat hij er niet door heen kon breken zonder geweld te gebruiken. Hij wilde echter eene poging doen en schoof reeds een paar jonge knapen, die hem in den weg waren, vrij onzacht ter zijde om door te dringen, toen Oda van Wassenaar, die door het gevolg van deze beweging mede een duw kreeg, hem van 't hoofd tot de voeten aanzag, terwijl zij op een scherpen en luiden toon zeide: ‘wie is die lompe dorper, welke zich hier een weg maakt als of hij aan 't biezen snijden ware?’ ‘Schaam u! terug!’ riepen als uit éénen mond de omstanders; terwijl zij Adelen wederom achteruit haalden. De Fries trad gedwongen terug en ontmoette Reinout. ‘Door welke helsche kunstgrepen,’ zeide hij: ‘hebt gij Madzy van huis weten te lokken?’ Reinout antwoordde alleen door een schaterend gelagch; maar op het zien van Deodaat, die bij de aankomst van Madzy teruggeweken was en zich nu toevallig in zijne nabijheid bevond, betrok zijn gelaat. ‘Een kunstgreep, Ridder Reinout! Eilieve! verhaal ons toch...’ riepen Ottilia en Oda en nog eenige Jonkvrouwen, van alle zijden toeschietende en als uit één mond: ‘is zij niet vrijwillig gekomen?’ ‘Zij had geweigerd,’ antwoordde Reinout, een zegepralenden blik op Adelen slaande: ‘of liever, men had voor haar geweigerd.’ ‘Welnu! en verder!’ ‘De Heer van Beaumont en haar voogd dragen gelijke halsketens, hun beiden ter gelegenheid van ik weet niet welken veldtocht door den vorigen Graaf vereerd. Dit wist de Graaf: hij liet onder zeker voorwendsel aan zijn oom zijn halsketen afvragen: en, zoodra de gasten hier waren, zond hij mij naar de schoone Friezin om haar uit naam van haren voogd te gaan afhalen. Zij wilde eerst mijne boodschap niet geloven; maar toen ik haar den talisman vertoonde en haar zeide hoe Seerp Adelen er sterk op stond, dat zij komen zoude...’ | |
[pagina 146]
| |
‘Een gevloekte leugen!’ viel Adelen met heftigheid in. ‘O! dat hebt gij niet gezegd, Ridder Reinout!’ zeide Oda: ‘welke Jonkvrouw zoude komen op het verlangen van iemand, die dames uit den weg zet, of het vouwstoelen waren.’ ‘Indien men,’ zeide Adelen, ‘hier ten hove slechts genodigd is om tot een doelwit van bespotting te strekken...’ ‘Dan is het zeker beter, hoe eer hoe beter weder te vertrekken,’ zeide Oda, den zin besluitende. ‘Ja! ik zal van hier gaan,’ zeide Adelen: ‘doch niet zonder Madzy.’ ‘'t Is de vraag, of de Graaf van 't zelfde gevoelen zijn zal,’ merkte Reinout aan. ‘Zie,’ zeide Oda, ‘de kring opent zich. De Graaf treedt met haar vooruit. Indedaad! zij is allerliefst: en welke rijke kleeding! 't Is wat vreemd! maar 't staat toch niet kwaad. Wat is dat voor een net, dat zij op den rug draagt? o! 't zijn hare hairen.’ Er was eenige boosaartigheid in deze leste aanmerking; ofschoon de vergelijking niet onjuist was. De raafzwarte hairlokken van Madzy, van boven bedekt door een klein mutsje of kapje, dat van edelgesteenten vonkelde, waren naar achteren gebracht in twee vlechten, die, langs den rug afdalende, onder den vergulden gordel doorliepen en zich daar verdeelden, elk in een tiental tressen, met gouden lussen omwonden en in kwastjens uitloopende. ‘Die gouden oorijzers staan goed,’ zeide Ottilia: ‘maar ik vind het mutsje verschrikkelijk plat.’ ‘Dat mutsje beteekent,’ zeide Oda: ‘zooveel als een stroobosje aan een paard.’ ‘En hoe dat?’ vroeg Ottilia, eenigzins verwonderd. ‘Wel,’ hernam Oda: ‘dat zij nog te koop, of, met andere woorden, nog vrijster is: de getrouwde vrouwen alleen mogen in Friesland een hoofd-wrong dragen... maar wie heeft ooit gehoord dat men met een voorschoot op een feest kwam?’ ‘Dat zal bij 't costuum hooren,’ zeide de goedhartige Ottilia: ‘bovendien, ik vind, dat het gewerkte boezeltje zeer aartig afsteekt op dat breed geplooide kleed: ik zoude benieuwd zijn te weten, hoe men die gouden roosjens op de roode strepen en randen zet.’ ‘Zij gaat zeker op het steekspel een lans breken,’ vervolgende de bijtende Oda: ‘zij is immers reeds half geharnast.’ ‘Geharnast of niet: ik heb nooit zulk een pracht van gespen en ketenen en armbanden gezien...’ ‘Zonder eens te spreken van dat sauskommetje met edelgesteenten dat zij op de borst draagt... ik vind maar die bloote armen wat onhebbelijk.’ | |
[pagina 147]
| |
Hier verliet Reinout de dames, hoogst gebelgd over hare opmerkingen. Ook zij traden ter zijde, daar de Graaf hen voorbijging. Alleen Adelen was blijven staan, misschien om, zoo als Oda beweerde, Holland voor Friesland te doen wijken. Intusschen waren van de tegenovergestelde zijde Beaumont en Aylva toegetreden: zoodat de beide partijen zich onderling midden in de zaal ontmoeteden. ‘Edele Aylva!’ zeide de Graaf beleefdelijk: ‘wij stellen uwe pupil weder in uwe handen en bidden u om verschoning, dat wij list gebezigd hebben om haar herwaart te krijgen; doch waarlijk, deze prijs was meer waardig dan de onnoozele schaapvacht, welke, zoo Jasper de Vinder verhaalde, door den dapperen Ridder Jason aan de Turken bij de Zwarte Zee werd ontroofd: en wij konden niet gedogen, dat zulk een juweel binnen onze staten zoude aanwezig zijn en niet te voorschijn gebracht worden.’ ‘Hoe!’ zeide Mazdy verbaasd: ‘is het niet met de goedkeuring van mijnen voogd, dat ik hier kom, en is deze keten...’ ‘Graaf!’ zeide Beaumont, die nu eerst inzag, hoe het geval zich had toegedragen: ‘had ik geweten dat mijn halsband had moeten dienen om hier bedrog te plegen, ik had dien liever in 't Sparen geworpen dan hem u te leenen.’ ‘Nu Oom!’ zeide de Graaf: ‘zult gij u over een onschuldig kortswijl vertoornen? Zie slechts, de edele Aylva is niet langer verstoord.’ ‘Ik geloof niet,’ zeide Aylva, bedaard, ‘dat hier eenig oogmerk bestond om ons te beledigen; en waarom zoude ik dan verstoord blijven? doch...’ hier schudde hij bedenkelijk het hoofd. ‘Welnu!’ vroeg Willem: ‘wat schuilt er nog?’ ‘Men mompelt,’ fluisterde de Olderman den Graaf in 't oor, ‘dat Floris de Vierde vermoord werd om eene even onschuldige boert met de Gravin van Clermont.’ ‘Wat meent gij?’ riep de Graaf verrast en verstoord. ‘God geve, dat de toepassing geene plaats vinde,’ zeide Aylva. ‘Amen!’ hernam de Graaf, en zich terstond met eene lagchende tronie omwendende: ‘welnu Jonker Seerp!’ zeide hij: ‘hoe staat gij daar zoo in uzelven gekeerd? Wij brengen u uwe verloofde terug: het was immers niet betamelijk, dat gij zonder haar ons feest bezocht.’ ‘Ik zal de verplichting die ik u schuldig ben nimmer vergeten, Heer Graaf!’ zeide Adelen: ‘en hoop u eenmaal mijne erkentenis te bewijzen.’ ‘Gij kunt dit terstond doen,’ zeide Willem: ‘door aan de schoone Jonkvrouw de gelegenheid te verschaffen van hare danskunst te doen bewonderen. Komt! muzijk daarboven! en een nieuwen dans aangevangen!’ Dit gezegd hebbende wendde hij zich af. ‘Wil hij mij laten dansen?’ vroeg Adelen: ‘bij Sint Nicolaas! dat zal niet | |
[pagina 148]
| |
aant. gebeuren! Ik hoop dien vermetelen Graaf eerlang een dans te laten doen, die hem minder smaken zal. En gij mijne schoone! zoek u vrij een dansgezel uit. Seerp Adelen verkiest niet langer de speelpop van dit gezelschap te zijn.’ Met deze woorden verliet hij de zaal, waar niemand hem miste noch betreurde. Reinout was nu terstond bij de hand om zijne plaats in te nemen en Madzy verschoning te verzoeken voor het deel dat hij in 's Graven list had gehad. Hoewel nog te onvrede, zag zij zich wel genoodzaakt hem vergiffenis te schenken, en als een bewijs daarvan de hand te aanvaarden, welke hij haar aanbood om haar ten dans te geleiden en de zoetigheden aan te hooren waarmede hij haar overlaadde. Gelukkig belette haar de muzijk weldra die te verstaan, en toen zij eenmaal gelijk een vlugge luchtgeest langs de blijde reien zweefde, vergat zij (en welk meisje doet het niet?) den toorn van haren verloofde, ja de geheele waereld, in de tuimelingen van den dans. Terwijl zij in eene der tusschenpozen stilstond in den rij, en Reinout haar verlaten had om eenige ververschingen voor haar te halen, naderde haar Deodaat, die haar zijn genoegen over hare komst betuigde. ‘Ik had u al gezocht, Ridder!’ zeide zij met eene gulle vriendelijkheid welke hem verrukte: ‘het spijt mij, dat gij heden ongelegenheid hebt gehad om mijnent wil. Het berouwt mij waarlijk, in Holland te zijn gekomen.’ ‘Waarom zoude het u berouwen? Ik zie niet, wat u beletten kan, hier een ongestoord genoegen te smaken: de aanleidende oorzaak van den twist is in vrijwillige ballingschap gegaan.’ ‘Voorzichtig! gij spreekt van Seerp Adelen en ik mag geen kwaad van hem hooren.’ ‘Moet hij dan stellig uw echtgenoot worden? Gij zijt tot nog toe eene Roos zonder doornen.’ ‘De toekomst is in Gods hand,’ zeide Madzy, met een zucht: ‘doch waarlijk, Ridder! gij doet Adelen onrecht: hij heeft zich aan u alleen van eene ongunstige zijde voorgedaan; maar zijn hart is goed, zijn moed onloochenbaar, zijn aart opgeruimd en gedienstig, wanneer er zich geen volksgeest in 't spel mengt: - en altijd heb ik hem als mijnen broeder geacht. Hij bemint mij oprechtelijk, met warme liefde: hij zoude voor mij in een vuur vliegen: en zoo hij heden onbillijk streng jegens mij was, dit spruit alleen uit de gewoonte welke hij, zooveel ouder zijnde, van kindsbeen af gehad heeft, om mij als zijn vrouwtje te beschouwen. Dit doet hem somtijds een meesterachtigen toon aannemen, die, ik gevoel het, aan vreemdelingen belagchelijk of aanstotelijk moet voorkomen.’ Hier zweeg Madzy op eens, blozende, dat zij zoo vertrouwelijk met iemand gesproken had, wien zij eerst zoo kort had leeren kennen. ‘Gij bemint hem dan wel,’ zeide Deodaat. ‘Ik bemin hem als mijnen broeder, gelijk ik u gezegd heb,’ zeide Madzy, | |
[pagina 149]
| |
aant. eenigzins verlegen de oogen neerslaande. ‘Gij zoudt den man dan wel haten,’ vervolgde Deodaat, ‘die eene geledene belediging op uwen aanstaanden echtgenoot zocht te wreken.’ ‘Ridder!’ zeide Madzy, hem met een vervaarden blik aanziende! ‘Om Gods wil! wat beteekent deze vraag?’ ‘Gij weet, edele Jonkvrouw! welken hoon ik van uwen verloofde heb moeten ondervinden. Kan eene dergelijke terging, in 't bijzijn van getuigen ondergaan, anders dan met bloed worden uitgewischt?’ Madzy zweeg een wijl en zag toen Deodaat vreesachtig aan: ‘ik heb wel eens gehoord,’ zeide zij, ‘dat gij Italianen wraakzuchtig zijt...; maar neen: gij hebt toch niet het uitzicht van iemand, die zich van een moorddolk bedienen zoude.’ ‘Ik ben Ridder, freule! en alleen op eene Ridderlijke wijze kan ik mijne geschonden eer terug bekomen.’ ‘Ik heb van uwe Ridderwetten gehoord,’ hernam Madzy, voor zich ziende: ‘en Adelen zelf zoude niet begeeren, dat ik u afhield van te handelen gelijk die wetten voorschrijven...; maar o God! is dit eene vraag om aan een meisje voor te stellen en in een oogenblik als dit?’ ‘Ik gevoel dat het onderwerp van mijn gesprek ongepast is; doch in ernst, het is niet ontijdig. - God weet, of het mij immer weer vergund wordt met u een woord te wisselen. Een enkel woord van uwen mond, en die Adelen zal niets van mij te vreezen hebben?’ ‘Eén woord! en welk moet dit zijn?’ vroeg Madzy, bevende. ‘Dat gij hem lief hebt, dat gij hem als uwen minnaar, als uwen gade bemint.’ Madzy werd doodsbleek: ‘en gij zoudt uwen hoon verkroppen wanneer ik die betuiging deed?’ vroeg zij, overmand door honderd tegenstrijdige gewaarwordingen. ‘Neen,’ hernam Deodaat: ‘maar ik zoude uwe liefde en mijne eer tevens in 't oog houden: alles kan ik doen, behalve uw geluk verstoren.’ Op dit oogenblik kwam Reinout terug en wierp een woedenden blik op Deodaat, zoodra hij hem in de nabijheid van Madzy en te gelijk de bleekheid van deze bespeurde: ‘vergeeft mij,’ zeide hij: ‘zoo ik een aangenaam onderhoud kom storen; maar de dans vangt weder aan: en ik kom de mij toegezegde hand terug eischen.’ Madzy, verward en ongerust, was blijd over dit voorwendsel om een gesprek af te breken, waaruit zij zich niet wist te redden, en de hand van Reinout nemende, volgde zij hem met een stillen zucht, die aan geen van beiden ontsnapte. |
|