De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
aant.Tiende hoofdstukDeux coqs vivaient en paix: une poule survint,
Et voila la guerre allumée.
De la Fontaine
Deodaat had aan den ingang vertoefd, tot de geheele stoet was vertrokken, en was nu, met oogmerk om Reinout optezoeken, de kerk weder ingetreden. Hij vond echter zijn vriend niet, die door eene andere deur, naar 't scheen, was uitgegaan, toen een paadje van den Graaf hem op zijde kwam en hem de tijding bracht, dat deze hem verlangde te spreken. Zwijgend volgde de jongeling het knaapje, dat hem binnen de muren des kloosters voorging en naar het slaapvertrek des Graven geleidde. Deodaat, aangediend zijnde, werd terstond binnengelaten. Willem lag half op een rustbank uitgestrekt en in gesprek met zijnen oom van Beaumont en de Heeren van Naaldwijk en Teylingen: twee edelknapen waren bezig zijn pleeggewaad te bergen in een grooten met koper beslagen koffer die nevens hem stond: en een derde stond voor hem met een zilveren schenkblad, waarop een beker gekruide wijn. ‘Bij Sint Japik!’ zeide de Graaf: ‘vriend Deodaat! gij kunt ons eene groote dienst bewijzen.’ ‘Uwe Genade kan aan mijnen goeden wil niet twijfelen,’ antwoordde Deodaat. ‘Welnu! - Gij zijt reeds bij die Friezen geweest: - gij schijnt zelfs eene naauwe kennis met hen gemaakt te hebben: althands men heeft u dezen morgen met hen zien rijden.’ ‘Ik ben zeer verplicht aan hen die belang genoeg in mij toonen om mijne gangen nategaan,’ zeide Deodaat. ‘Vive Dieu! wat vat de Italiaan spoedig vuur. Nu het ware geen wonder al vond men het eenigzins vreemd, dat gij zulke beste maats zijt met lieden van zulk oproerig slach. Intusschen, wij weten in wien wij ons vertrouwen stellen en wij vreezen niet dat Deodaat van Verona om een paar schoone oogen zijnen Heer zal afvallen. Is het niet zoo?’ ‘Ik vat niet, hoe...’ | |
[pagina 132]
| |
‘O! wij weten zeer wel wat wij zeggen. Die afgezanten hebben, zoo wij vernemen, een zeer bevallig behoedmiddel tegen de verveling van de reis medegenomen. Is het niet zoo?’ De jongeling glimlagchte en boog. ‘Welnu! wij hebben er niets tegen, dat gij uw hof maakt aan die schoone Friezin. Integendeel zal het ons des te aangenamer zijn, hoe meer gij u bij die Friezen weet intedringen, mits gij slechts de belangen van uwen Heer daarbij niet uit het oog verliest: - gij verstaat ons?’ ‘Ik vrees uwe Genade geheel niet te verstaan,’ antwoordde Deodaat, wiens voorhoofd van verontwaardiging gloeide: ‘uwe Genade zal toch niet van mij vergen, de rol van eenen verspieder te spelen?’ ‘Welnu, mijne Heeren!’ zeide Willem, zich lagchende tot de omstanders keerende: ‘hebben wij het niet voorspeld? Ziedaar al zwarigheden.’ ‘Deodaat is een braaf Ridder,’ zeide Beaumont, zijnen kwekeling op den schouder kloppende, ‘hij heeft de lessen niet vergeten, die ik getracht heb hem inteprenten.’ ‘Hij had toch moeten begrijpen,’ zeide Teylingen, ‘dat de Graaf niets onbillijks kan vergen, veel min iets dat met den Ridderplicht strijdt.’ ‘Hoor Deodaat!’ hernam Willem: ‘wij zullen u in korte woorden zeggen wat het geval is: - dan kunt gij naderhand vrij handelen gelijk gij verkiest. Gij hebt de onbehouwen taal dier afgevaardigden gehoord; en gij zult met ons van oordeel zijn, dat het wel overeenkomstig onze waardigheid ware, dat wij hen eens op hun grondgebied de wet gingen stellen...’ ‘En den oorlogskreet: Holland! aanhieven,’ zeide Deodaat: ‘bij Sint Jacob! dat ware hemelsche muzijk!’ ‘In onze ooren voorzeker,’ vervolgde de Graaf, lagchende: ‘maar deze Heeren verstaan het anders: - zij zijn van meening, dat men zich twee malen moet bedenken, aleer men geld en manschappen verspilt, om in Friesland oorlog te gaan voeren. Daarom willen zij beproeven, wat er nog door zachtere middelen te verkrijgen is. Wij beseffen dat men nooit aan dien buffelachtigen Adelen reden zal doen verstaan; maar met de beide anderen is wellicht nog wat aantevangen en wij vertrouwen niets onredelijks van u te vorderen, door u te verzoeken, daartoe de hand te leenen.’ ‘Waarlijk,’ zeide Deodaat, glimlagchende: ‘uwe Genade heeft te hoogen dunk van mijne bekwaamheid. Ben ik in staat eenen eerwaardigen man als den Abt en eenen schranderen Edelman als den Heer van Aylva om te praten? Zoude niet, indien ik zoo vrijpostig mag zijn om mijn gevoelen te zeggen, de Heer van Beaumont meer invloed op zijnen ouden krijgsmakker bezitten?’ ‘Ik kan Aylva ten beste raden, zoo dikwijls ik hem bij toeval ontmoet,’ zeide Beaumont: ‘maar gij gevoelt dat het in den tegenwoordigen stand der | |
[pagina 133]
| |
aant. zaken, loutere zwakheid verraden zoude, indien 's Graven oom om zijne goede gezindheid ging bedelen. Gij daarentegen kunt gevoegelijk als uit uzelven spreken.’ ‘En,’ zeide Willem: ‘zoo gij geen invloed bij de oude Heeren hebt, kunt gij dien wellicht op de Jonkvrouw verkrijgen. Wat ons betreft, wij zullen met genoegen zien, dat gij haar tracht te behagen: eene echtverbindtenis tusschen onze getrouwe wapenbroeders en de Friesche erfdochters zoude den band tusschen de beide gewesten versterken.’ ‘Indien dit het oogmerk is van uwe Genade,’ zeide Deodaat, beurtelings rood en bleek wordende, ‘zoo ken ik iemand, wien deze last beter zoude voegen dan mij.’ ‘Waarlijk! uw vriend Reinout misschien?’ ‘Ik geloof indedaad, dat hij smoorlijk op de schoone Madzy verliefd is.’ ‘Bij Sint Japik, het is mij onverschillig of het Peter of Paulus zij, die met de bruid gaat strijken. Ga dan uwen Reinout halen en met hem de Friezen nodigen om ons feest van heden avond bijtewonen. Maar zij moeten hunne schoone medebrengen: - en doe onze uitnodiging voorkomen als een bewijs onzer gunstige gezindheid, van ons verlangen om eendracht en vriendschap te bewaren, verstaat gij? - Bij Sint Japik! het denkbeeld vermaakt mij reeds van die Friesche princes in vollen tooi te zien! - Ga nu en overleg uwe zaken goed.’ ‘Rechtuit gezegd! mijne Heeren!’ vervolgde de Graaf, toen Deodaat vertrokken was: ‘ik geloof dat gij gelijk hebt en dat wij een tocht naar Friesland voor 't oogenblik uit het hoofd moeten stellen. Ik ontfang zoo even tijdingen uit Utrecht. Het schijnt dat het Kapittel in zijne wijsheid begrijpt mij de verantwoording te weigeren, welke het mij schuldig is als Momboir van het Sticht: - maar bij Sint Japik, ik zal aan die geschoren kruinen met het zwaard in de hand die verantwoording komen vragen, indien zij nog een dag aarzelen.’ ‘Ware het niet verkieslijker,’ vroeg Beaumont, ‘nog bevorens een bode naar Grenoble te zenden en den Bisschop te verzoeken om terugtekeeren, en zijn gezach te gebruiken, om uwe Genade recht te doen weervaren?’ ‘Een bode naar Grenoble! - den Bisschop terugroepen! - neen waarde oom! daarmede ware de boel nog erger verknold. Ik heb wel eene verkeerde ingeving gehad, toen ik dien Jan van Arkel, omdat hij een Hollandsche edelman was, tot Bisschop liet verkiezen. Ik had gehoopt hem als een kind te zullen regeeren en bij den Hemel! zoodra hij den mijter op het hoofd had, is hij Stichtenaar in zijn hart geworden en heeft mij in alles tegengewerkt. - Maar daar moet een einde aan komen: - Utrecht moet bukken! - en daarna Friesland. - Ik zoek mij nu nog te bedwingen; maar ik hoop aan dien trotschen Adelen zijne belediging met renten te doen betalen! - Laat hij zich | |
[pagina 134]
| |
aant. intusschen in toom houden; want ik zoude mij met moeite blijven bedwingen zoo als ik tot nu toe gedaan heb.’ Het vervolg van het onderhoud tusschen den Graaf en zijne vertrouwden van geen belang voor den lezer zijnde, zullen wij ons weder tot onzen vriend Deodaat begeven, die, na Reinout vruchteloos gezocht te hebben om hem 's Graven verlangen medetedeelen, niet langer durvende verwijlen met het ontfangen bevel uittevoeren, zich op weg naar het verblijf der Friezen begaf. Naauwlijks was hij de poort uitgekomen, toen hij den kokeler Barbanera met zijn hansworst voor zich uit zag rijden, door eenige gewapende dienaars omgeven. Dadelijk na het gehoor was de Schout toevallig in de gijzeling gekomen, en had, niettegenstaande de voorstellingen van meester Claes Gerritz en anderen, last gegeven dat men 's Graven bevel zoude ten uitvoer brengen, en den kwakzalver met zijn maat over de grenzen voeren; een last, waaraan alsnu voldaan werd. Naauwelijks had Barbanera den Ridder bespeurd, of hij wenkte dezen, dat hij hem iets te zeggen had. Deodaat reed hem op zijde en de kokeler, zich weder van de Italiaansche taal bedienende, fluisterde hem de volgende woorden in: ‘Wat zoudt gij mij geven, indien ik u als den wettigen zoon eens machtigen edelmans kennen deedt?’ ‘En Reinout?’ vroeg Deodaat, wiens eerste gedachte voor zijnen vriend was. Barbanera haalde de schouders op: ‘of er wat voor hem te doen ware, durf ik nog niet beslissen. Doch zoo gij ons vergezellen wilt, zal ik u aan de eerste rustplaats bescheid geven.’ ‘Ik begeer niets verder te weten,’ zeide Deodaat, hem met verachting aanziende: ‘ik hecht vooreerst weinig geloof aan 't geen gij mij verhalen kunt: en ten tweede begeer ik geen rang, die niet door Reinout gedeeld wordt. Zoo gij mijn vader kent, zoek hem dan op, en ik zal afwachten of hij zijn zoon wil erkennen; maar ik wil mij niet opdringen aan hem, die mij in mijne jeugd aan vreemde handen overgaf. Gij verstaat mij! verlaat dit land, ik raad het u; want de pogingen die gij hier doet om de lieden te verschalken zouden u duur te staan komen.’ Dit gezegd hebbende, gaf hij zijn ros de sporen, en bevond zich weldra aan de poort van het voormalige klooster. 's Graven naam, in welken hij zich liet aanmelden, verschafte hem niet alleen een spoedigen toegang; maar hij werd door de Friezen, althands door Aylva en den Abt, als een oude kennis ontfangen: en Madzy, die zich bij haren voogd bevond, verliet het vertrek niet bij zijne komst. Echter fronste zich het voorhoofd der afgevaardigden, toen zij de boodschap hoorden welke Deodaat hun overbracht. Aylva en Adelen zagen zwij- | |
[pagina 135]
| |
aant.gend voor zich uit: Madzy wendde zich om en ging aan het venster staan: en Deodaat, die te veel gevoel van betamelijkheid had om niet te beseffen, dat de beide edellieden zich iets te zeggen hadden, begaf zich naar de jonge maagd en begon met haar een onverschillig gesprek. ‘Ridder!’ zeide Aylva, na een poos zachtjens met Adelen te hebben geraadpleegd: ‘mijn ambtgenoot Adelen en ik zullen volgaarne van 's Graven beleefdheid gebruik maken; - doch wat onze Jonkvrouw betreft, wij mogen die voor haar niet aannemen. Onze Friesche bloemen zouden aan het hof des Graven van Holland misplaatst zijn.’ ‘Eene zoo schoone bloem,’ zeide Deodaat, ‘zoude elken hof vercieren; doch waarlijk, zulk een antwoord mag ik niet terugbrengen.’ ‘En echter zal men zich daarmede moeten vergenoegen,’ zeide Adelen op een norschen toon: ‘het is niet om het gegons van Hollandsche hofhommels te hooren, dat de Roos van Dekama hier gekomen is.’ ‘Ik zoude u kunnen antwoorden,’ zeide Deodaat, geraakt: ‘dat het hof van Holland geen hommels, maar bijen bevat, die met een angel gewapend zijn en de vreemde wespen niet vreezen; - maar ik wil nu alleen opmerken, dat ik niet besef hoe het al of niet ten hove komen der Roos van Dekama van de goed- of afkeuring van Seerp Adelen af kan hangen.’ ‘Zij is mijne verloofde,’ zeide Seerp: ‘en deze betrekking geeft mij eenige aanspraak op hare onderwerping... op hare inschikkelijkheid.’ ‘Nog ben ik uwe echtgenoot niet, Seerp Adelen!’ zeide Madzy, terwijl een hoog rood aan hare schoonheid nieuwen luister bijzette, en hare oogen van de edelste fierheid schitterden: ‘wacht tot dien tijd om gehoorzaamheid van mij te vorderen. Zoolang Madzy Dekama nog den naam haars vaders draagt, zal zij hare waarde weten te bewaren en aan niemand eenig gezach toekennen, dan aan den voogd, die haar gegeven is. De edele Aylva acht het beter, dat ik te huis blijve. Om zijnent wil zal ik niet te feest gaan. Gij verstaat mij, Seerp Adelen! om zijnent wil.’ ‘Is er niets aan dat besluit te veranderen, Heer Olderman!’ vroeg Deodaat, hem met een smekend oog aanziende. ‘Gij hebt gehoord, mijn jonge vriend!’ zeide Aylva, ‘hoe men zich heeft uitgelaten. Ik voor mij geloof dat het wijzer is, bij het eens opgevatte voornemen te blijven volharden.’ ‘Maar in waarheid!’ hernam Deodaat, ‘waarom moet haar een genoegen ontzegd worden, waartoe hare jeugd, hare kunne, hare bevalligheid, haar meer dan iemand bestemmen. Indien zij de Friesche moerassen verlaten heeft om u herwaarts te volgen, zulks was toch niet om in dit naargeestig verblijf te zitten suffen. Gij kunt immers niet begeeren, dat mij een weigerend antwoord 's Graven ongenade op den hals hale.’ ‘Zoo ik Friesland verliet,’ zeide Madzy, ‘was het om aan den wensch | |
[pagina 136]
| |
van Seerp Adelen te voldoen, die vreesde dat Madzy Dekama hem in zijne afwezigheid ontvrijd zoude worden. Maar verspil uwen kostbare tijd niet, edele Ridder! door een nutteloozen drang: mijn besluit is genomen, ik ga niet: en ten einde een onderhoud niet langer te rekken, dat wellicht onaangenaam worden kon, vraag ik verlof om mij te verwijderen.’ En zonder dat verlof aftewachten, verliet zij het vertrek. Deodaat was op het punt aan Adelen op eene scherpe wijze zijne hardnekkigheid te verwijten, waaraan hij ook Aylvaas weigering toeschreef; maar zich herinnerende aan het verlangen des Graven om vrede met de Friezen te bewaren, oordeelde hij om zijns meesters wille een zachter toon te moeten aannemen. ‘In waarheid,’ zeide hij, ‘edele Heeren! ik begrijp uwe oogmerken niet. Gij komt hier toch, zoo ik wel rade, met een vredelievende zending: de Graaf is welgezind ten opzichte van u en van uwe landgenoten; en niettemin ziet men heden tot tweewerf toe Seerp Adelen de gunst des Graven met ondank beloonen. Waarlijk, mijne Heeren! als onpartijdig vriend moet ik u raden liever alles aantewenden om den onaangenamen indruk wegtenemen, dien de woorden, welke in drift gesproken zijn, ten hove hebben gemaakt. Wat wint gij er mede, zoo gij den Graaf tot toorn verwekt en wellicht (want daartoe zoude het kunnen komen) zijn heirlegers in Friesland roept. Een weinig toegeeflijkheid van uwe zijde en de goede verstandhouding is meer dan ooit hersteld.’ ‘Toegeeflijkheid!’ riep Adelen: ‘voor wat? voor zijn vermeend recht op Friesland? Laat uw Graaf eerst al zijne ambtenaren tot den laatsten toe van over de zee terugroepen; en dan zullen wij niet weigeren als goede buren en trouwe bondgenoten met hem te leven; - maar zoolang hij bij ons den meester wil spelen, zoolang zal hij in Seerp Adelen een vijand vinden: - en zoo ik heden op het feest verschijn, 't is slechts om te toonen dat ik mij nergens schroom te vertoonen en aan zijn slaafsche hoftrawanten het schouwspel van eenen vrijen Fries wel gunnen wil.’ ‘Eene schoone heldhaftigheid voorwaar!’ zeide Deodaat, bitter: ‘om op een gastvrij feest te verschijnen, waar gij niets te vreezen hebt, ten einde aldaar de beleefdheid des gastheers met norsche onwellevendheid te beantwoorden. Pas op, Jonker Seerp! met zulk een gedrag zult gij weinig eer behalen.’ ‘Ik verlang geene vermaningen van eenen Italiaanschen gelukzoeker,’ zeide Adelen: ‘geef ze aan uw Hollandsche vrienden, die laf genoeg zijn om er naar te luisteren.’ Naauwelijks waren deze woorden gesproken, of Deodaat had zijn handschoen uit den boezem te voorschijn gehaald en er Adelen mede in 't aangezicht geslagen. Eene uitdaging zoude deze daad zijn gevolgd; maar | |
[pagina 137]
| |
aant. met eene levendigheid; welke bewees dat het vuur der jeugd bij Aylva nog niet was uitgedoofd, rees deze uit zijn stoel, greep Adelen, die zijn dolk reeds had ontbloot, in de borst en drukte hem vrij onzacht tegen den muur: terwijl de Abt zich met angstvalligen blik voor Deodaat kwam stellen. ‘Foei! schaam u Adelen!’ riep de Olderman op forschen toon: ‘is het betamelijk eenen man wien gij dank schuldig zijt, eenen edelen Ridder, in uwe eigene woning te beledigen? Niets kan eene zoodanige handelwijze verschonen.’ ‘Bedaar! in 's Hemels naam, bedaar mijn goede Ridder!’ zeide de Abt van Sint Odulf: ‘eheu! Jonker Seerp is wat driftig en ruw in zijne uitdrukkingen: dat weet mijn broeder van Lidlum ook: stoor u niet aan zijne woorden: en denk met Salomo, dat wie eenen dwaas antwoordt, dwazer is dan hij zelf. Wij hebben in Friesland ook onze dwazen.’ ‘Wij hebben ze hier ook in overvloed,’ zeide Deodaat, ‘doch wij zenden ze niet als afgevaardigden uit: - en zoo hem nog een grein gezond verstand overblijft, zal hij mij om verschoning bidden voor de uitdrukking, door hem gebezigd.’ ‘Om verschoning bidden,’ brulde Adelen, wien zijn ouder ambtgenoot nog altijd tegen den wand hield gedrongen: ‘laat de handen van mij af, Aylva! - want ik wil dien hofknaap van zijn overmoed genezen.’ ‘Een andere reis, maar niet hier,’ zeide Aylva: ‘uw leven behoort niet aan u, maar aan uwe landgenoten, die u gezonden hebben: en gave de hemel, dat zij zich tweemalen bedacht hadden, aleer zij hunne belangen aan zulk eenen dolleman hadden toevertrouwd.’ Terwijl de beide jongelingen zich met vonkelende oogen bleven aanzien, even als twee wakkere doggen, welke door hunne meesters worden teruggehouden, ging de deur open en verscheidene dienaars, op het gerucht toegeschoten, stormden de kamer in. Achter hen vertoonde zich Reinout, het oog in vlam en het gelaat gloeiende van toorn. Deze had, na het Grafelijk gehoor, eenigen tijd bij zijnen wapensmid doorgebracht en was vervolgens naar de gijzeling gegaan. Hoorende dat Barbanera reeds vertrokken was, was hij te paard gestegen om hem naterijden, toen hij den Heer van Naaldwijk toevallig ontmoetende, van dezen vernam, dat Deodaat bij de Friesche afgevaardigden namens den Graaf eene boodschap was gaan verrichten. Brandende van ijverzucht was hij terstond derwaart gereden en nu juist op den twist afgekomen. Het schouwspel dat zich nu aan hem vertoonde beving hem met verbazing: en onbewust van de oorzaak, bleef hij midden in 't vertrek stil staan. ‘Gij komt juist van pas, Ridder!’ riep hem Aylva toe: ‘kom Adelen! wees niet zoo dwaas meer: voor zoovele getuigen zoude uw toorn belagchelijk worden.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Wij zullen ons op geschikter tijd en plaats terugvinden,’ zeide Deodaat, en na eene koele buiging maakte hij zich gereed om het vertrek te verlaten, toen Madzy, verbleekt en sidderend weder voor zijne oogen verscheen. ‘Goede God! wat is hier geschied?’ vroeg zij, eerst Deodaat en vervolgens al de overigen met een blik van angstige deelneming aanziende: ‘ik hoop niet, dat hier om mijnentwil een twist is uitgebroken.’ ‘Het lot van dien Italiaan schijnt u zeer ter harte te gaan, Madzy!’ zeide op een bitteren toon Seerp Adelen, wien Aylva had losgelaten en die nu met donkere blikken tegen den wand stond geleund. Tranen van spijt zwollen in de oogen der maagd: en zonder een woord te spreken viel zij in een armstoel. Er was een oogenblik van stilte. ‘Deodaat! volgt ge mij?’ riep op eens Reinout met eene donderende stem. ‘Ik kom!’ antwoordde Deodaat. ‘Neen!’ zeide Aylva, hem tegenhoudende: ‘zoo moet gij ons niet verlaten. De eerwaarde Abt en ik zijn u voor uw vertrek nog de betuiging schuldig van ons innig leedwezen over de behandeling, hier door u geleden. Wij achten Adelen hoog en huldigen zijne edele vrijmoedige inborst; maar wij blozen over de uitdrukkingen, waartoe zijn toorn hem verleiden kon. Hij zelf, hij zal er eenmaal over blozen.’ Dit zeggende, stak hij Deodaat zijne hand toe, welke deze met hartelijkheid drukte. De beide Ridders verwijderden zich nu en beklommen stilzwijgend hunne rossen; maar naauwlijks waren zij buiten het gezicht van het gebouw gereden, toen Reinout, die zich tot nog toe geweld had aangedaan, op eenmaal stil hield en het paard van Deodaat bij de teugels greep. ‘Geen stap verder!’ zeide hij: ‘'t is thands met mij dat gij zult te doen hebben.’ ‘Hoe nu!’ zeide Deodaat: ‘ik versta u niet.’ ‘Deodaat van Verona! gij zijt een elendeling! verstaat gij mij thands?’ ‘Reinout! ik zoude liever mijn zwaard willen opeten dan het tegen u gebruiken. Welke onzalige geest drijft u aan? Waarin heb ik u beledigd?’ ‘Ik raad u, dit nog te vragen: - wie hadt u de belofte afgevergd die gij gister avond deedt? Vrijwillig, om mij lichtgelovige te misleiden, hebt gij die afgelegd: en hoe hebt gij die gehouden? Mij hebt gij in slaap gewiegd: van 't spoor gebracht, en intusschen uwe schoone Friezin den tijd weten te korten. O! 't was aandoenlijk om te zien, hoe gij beide mij heden morgen bespottedet en hoe teeder zij u thands aanzag. Of was die twist met Seerp Adelen ook niet om harent wil gerezen?’ ‘Ik zal mij in dit oogenblik niet verlagen mijn gedrag te rechtvaardigen bij iemand, die door blinde drift bestuurd wordt. Morgen, als u de slaap | |
[pagina 139]
| |
betere gedachten zal hebben ingeboezemd en gij redelijker spreken wilt, zal ik u de nodige opheldering geven.’ ‘Gij verzaakt uwe afkomst niet,’ zeide Reinout op een verachtelijken toon: ‘en Barbaneraas verhaal...’ ‘Mistrouw dien bedrieger!’ zeide Deodaat: ‘ik heb hem ook gesproken en hem verzocht hier nimmer terugtekeeren.’ Dit zeggende gaf hij zijn paard de sporen en verliet hem, die gisteren nog zijn boezemvriend was, ten prooi aan den minnenijd, die zijn gemoed doorknaagde. Maar bij dien minnenijd voegde zich eene diepe verontwaardiging, door de laatste woorden van Deodaat te weeg gebracht: ‘de onbeschaamde!’ dacht hij: ‘hij heeft van Barbanera vernomen, wie van ons de echte zoon van Bianca di Salerno is: en ten einde mij het bewijs mijner geboorte te onthouden, bewerkt hij het vertrek van Barbanera en durft mij zulks verhalen! Deodaat! Deodaat! had ik dit immer van u kunnen geloven!’ Ten hove gekomen, haastte zich Deodaat het antwoord der Friezen aan den Graaf overtebrengen: hij verzweeg echter zijn twist met Adelen, om redenen, welke in 't vervolg nader zullen blijken. ‘Hoe! zij willen hunne schoone reisgenoot voor henzelf bewaren!’ riep de Graaf, die, wanneer hij iets in 't zin had, er niet gemakkelijk van was aftebrengen. ‘Bij Sint-Japik! dat zal niet gebeuren. Ik heb besloten, dat zij op het feest zal komen: en bij de zaligheid mijns vaders, zij zal er verschijnen, al moest ik haar zelf gaan halen.’ ‘Uwe Genade zal mij verschonen, zoo ik mijn gevoelen durf uiten,’ zeide Deodaat: ‘maar zal eene daad van geweld niet de gemoederen der Friezen verbitteren in stede van hen te winnen? Die Jonkvrouw is de pupil van den eenen en de verloofde des anderen.’ ‘Ook is het geene daad van geweld, die wij beoogen,’ hernam Willem: ‘'t is door list dat wij onze begeerte verkrijgen zullen: en gij zult zien, Deodaat! of ik niet een even goed toovenaar zal wezen als die meester Barbanera, wien Satan weghale. Gelegenheid tot toorn zal ik dien Friezen niet geven, maar het hangt van henzelve af, zich met spot te overladen. Welnu, waarom schudt gij het hoofd?’ ‘Omdat ik vrees,’ zeide Deodaat, ‘dat spot hen nog erger zal verbitteren dan de grootste beleediging.’ ‘Wat dit alles betreft,’ zeide Willem: ‘laat zulks gerust aan ons over. Wij hadden eerst het oog op u geslagen om ons plan te volvoeren; doch gij schijnt er huiverig voor te zijn en het is ons belang dat gij een witten voet bij den ouden Heer van Aylva behoudt. Uw vriend Reinout is ook beter tot zulk eene onderneming geschikt. Tot straks!’ Deodaat vertrok, ten einde zich tot het feest gereed te maken. In zijn | |
[pagina 140]
| |
slaapvertrek gekomen, was het zijne eerste daad, zich op een rustbank neertewerpen, en het door hem gehouden gedrag te overpeinzen. ‘Heb ik waarlijk de vriendschap verraden?’ vroeg hij zich zelven af: ‘of is de beschuldiging van Reinout geheel valsch en onverdiend? Ik kan ten allen tijde jegens hem mijne handelingen rechtvaardigen; maar kan ik zulks in mijne eigene oogen doen? 't Is waar, ik ben heden morgen een geheel anderen weg uitgereden, om Reinout niet te storen; doch had ik Madzy wel moeten vergezellen? - Het ware eene onhebbelijkheid geweest, eenen Fries waardig, indien ik haar niet had te huis gebracht: - ik heb den lof van Reinout aan Madzy voorgezongen tot op het oogenblik dat wij hem tegenkwamen, en toen... 't is waar, toen lagchte zij en ik moest onwillekeurig met haar lagchen om de zonderlinge uitdrukking van Reinouts gelaat; - doch waarlijk, wie dit alles mij tot schuld aanrekende, ware toch een al te strenge beoordeelaar. Had ik den last mijns meesters moeten weigeren en niet naar die huizinge terugkeeren? den last mijns meesters! - kon ik dien weigeren? heb ik dien niet aan Reinout willen overdragen? hem gezocht? - Ik kon immers niet meer doen? - En met dat al, ik ben ontevrede met mij zelven en ik gevoel dat er iets, ik weet niet wat, in mijne handelwijze is, hetwelk niet goed, niet recht, niet ridderlijk is. Misschien indien ik van avond niet op het feest kwam, zoude zulks Reinout doen zien, dat ik eene opheldering ontwijken wilde. - Ik mag van den dans niet terugblijven, om mijne eer niet. Hoe vreemd! Ik ben mij geene schuld bewust: en echter huiver ik op de gedachte van Reinout te ontmoeten.’ De arme jongeling! hij zocht waar het hem schortte en hij zag nog niet hoe al zijne redeneeringen slechts daartoe strekten, dat hij zich nog wilde ontveinzen hoe hartstochtelijk hijzelf de schoone Madzy beminde. Wel is waar, de spijt die zijnen boezem ontfonkte, toen hij vernam dat zij Adelens verloofde was, de geheime verlegenheid, welke hem zelfs weerhouden had een woord van dien twist in 's Graven bijzijn te reppen, hadden hem de oogen moeten openen; en toch, hij had wellicht hem tot een kamp op dood en leven uitgedaagd, die hem had durven verwijten, dat hij Reinouts medeminnaar ware. |
|