De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
aant.Negende hoofdstukZiet toe, gij terght een volck, in veenen en in moeren,
Als vorschen tot den hals gedoken en gewoon
Te huppelen op 't lant en over groene zoôn.
Dit gaat dan onder, en dan boven water heenen;
De grooten worden oock gebeten van de kleenen.
Vondel, Batavische Gebroeders
Wellicht zullen reeds velen mijner lezers, even als Reinout, Deodaat van trouweloosheid jegens zijnen vriend en van dubbelzinnigheid beschuldigd hebben. Het is onze plicht, als dien van eenen waarheidlievenden schrijver, hem zoo spoedig mogelijk van dezen onverdienden blaam te zuiveren. Eenigen tijd nadat Reinout dien morgen tot zijne voorgenomene wandeling vertrokken was, liet Deodaat een paard zadelen, met oogmerk om een morgenrid te doen. Om bij zijnen vriend geen schijn van vermoeden te wekken, als of hij het gezelschap der Friezen zocht, reed hij met opzet den weg naar Velzen, dus in eene geheel tegenovergestelde richting uit, en keerde langs den duinkant terug door die liefelijke streek, welke sedert door Hertog Aelbrecht tot lustverblijf gekozen en misschien na hem Aelbrechtsberg genoemd, in 't vervolg het lievelingsoord werd van zoovelen, die de muffe stad voor de vrolijke buitenlucht wenschten te verwisselen. De weg welken Deodaat volgde bracht hem toevallig op een dier bevallige plekjens, welke nog heden met onverflaauwde belangstelling door den minnaar eener stille, eenvoudig schoone natuur bezocht worden. Maar in de oogen van Deodaat had het landschap, dat zich hier aan hem voordeed eene meer bijzondere waarde; want, al ware de nevelachtige lucht van Holland niet bij het donkerblaauwe of gloeiende zwerk van Italië te vergelijken, en al mochten de zandduinen die hij voor zich had, niet meer dan molshoopen zijn in vergelijking der Apennijnen, er was toch veel in het tafereel dat hij beschouwde, hetwelk hem herinnerde aan het land van zijne geboorte. Hetgeen hij zag was slechts eene duinvalei, maar eene vrolijk lagchende valei, vercierd met al den tooi, welken de aart van den grond en der luchtgesteldheid in staat waren opteleveren. Aan de westzijde was zij door | |
[pagina 119]
| |
aant. de hier in evenredigheid hooge en steile duinen als door een muur van zand besloten; maar tegen dien muur van zand staken de berken met hunne rozekleurige stammen en frisch gebladert en de groene struiken en struwelen, die de hoogtens tot op de helft bemantelden, des te bevalliger af. Een bosch, rijk in alle soorten van geboomte, wier voorjaarsdosch al de onderscheidene tinten van groen, van de blonde kleur der wilgen af tot aan de bruine verw der sparren vertoonde, stuitte aan weerszijden tegen den duinkant en vereenigde zich daar tegen over, de daar tusschen gelegene vlakte alzoo in de gedaante eener halve maan omsluitende. En dan, als had de grillige natuur in een blijden luim dat vrolijke tafereel willen verdubbelen, die golvende heuvelen en dat lagchend geboomte en de zonnige lucht daarboven werden teruggekaatst in een tweetal heldere meirtjens, wier boorden als met een bruidkrans van schitterende veld- en waterbloemen omzoomd waren. Een nieuwerwetsche bezoeker had zich bij het aanschouwen van dit tooneel wellicht in een onderzoek verdiept, of die meirtjens werkelijk, zoo als sommigen beweeren, de overblijfselen zijn van een voormaligen arm des Rhijns, die hier vroeger eenen uitweg zoude hebben gehad, later door het duinzand overdolven. Deodaat, die zich nimmer, gelijk te denken is, aan de natuurlijke geschiedenis van Holland had laten gelegen liggen, vergenoegde zich met de oogen in 't rond te laten weiden, en met te luisteren naar den zang der nachtegalen, die in de toppen der linden orgelden; en met den verkwikkenden geur inteädemen, welke uit meidoorn en seringen opsteeg. - Men was in die eeuw nog verre van toetegeven aan den invloed van het gevoel: en men wist zelfs bij name niet van sentimenteelheid of romantisme; maar toch waren in dit oogenblik de zinnen van Deodaat zoo liefelijk aangedaan, toch ontwaarde hij eene stemming zoo zacht en weldadig, dat hij, zonder zich rekenschap te kunnen geven van de reden waarom, van zijn paard afsteeg, en, het aan een boom vastbindende, zich op de groene zooden nederzette. Eene zoete mijmerij beving hem: vreemde droombeelden en fantasien verdrongen zich voor zijnen geest, en midden daar tusschen zweefde het aanvallige beeld der bekoorlijke Friezin. Somtijds echter kwam er een denkbeeld bij hem op van verwondering over de vreemde gemoedsgesteldheid waarin hij zich bevond, en vroeg hij zich af, hoe hij er toch op eens toe kwam, om op deze wijze de dolende Ridders na te volgen, van wier liefdegepeinzen in de schaduw van 't geboomte hij meer dan eens de meistreels had hooren zingen; en niettegenstaande hij dan een oogenblik over zijne dwaasheid lagchte, was hij toch niet in staat, om zich aan de zoete begoocheling die hem bevangen had te onttrekken, en Italiaan genoeg om een wellustig genot in dat dolce far nienteGa naar voetnoot* te scheppen. En wat was ook natuurlij- | |
[pagina 120]
| |
aant.ker? - hij beminde, zonder het nog zelf te weten: en wie, die eenmaal bemind heeft, weet niet hoe zoet, hoe bedwelmend dat eenzaam mijmeren is, als men, alleen met de schoone natuur, de gansche waereld vergeet: als een onbestemd verlangen het hart doet zwoegen, als eene te voren ongekende wellust elken vezel ontspant en met verkwikkende warmte door alle poriën dringt: en de ziel, met zich zelve en met de schepping in vrede, zich in droomen en gedachten verliest, welke geene dorre wezenlijkheid in staat is terugtegeven. Zoodanig was ook de gesteldheid van Deodaat, toen hij, toevallig den blik opwaart slaande, iets boven den hoogsten top van het voor hem liggend duin zag bewegen, hetwelk zijn aandacht tot zich trok. Hij kon niet terstond beseffen, wat het zijn mocht; maar weldra bespeurde hij dat het een vrouwelijke gedaante was, welke aan de tegenovergestelde zijde het duin beklom; want hij zag eerst een hoofd en vervolgens de overige ledematen zich, even als de goden op het Romeinsche valgordijn afgebeeld, boven het duin verheffen: tot eindelijk het jonge meisje (want die fijne leest kon slechts aan een jong meisje behooren) geheel op de kruin te voorschijn kwam en daar met al de levendigheid der jeugd, driewerf opsprong, in de handen klapte, naar alle kanten rondzag als om het omgelegen landschap te beschouwen en toen met eenige drift iemand wenkte, die met een minderen spoed over den rug der hoogte naar haar toekwam. Onze Ridder bleef eenige oogenblikken onbewegelijk zitten, in die stomme verbazing welke de plotselinge verschijning van een onverwacht voorwerp veroorzaakte; want hij had in die beide duinbeklimmers de schoone Madzy en haren voogd herkend. Zij van haren kant scheen hem niet te bespeuren; althands zij toonde wel den Olderman, toen deze aan hare zijde gekomen was, de omliggende landgezichten aan, welke blijkbaar geheel nieuw en verrassend voor haar waren; maar haar oog rustte niet eenmaal op de plaats waar Deodaat zich bevond. Deze bleef nog eenigen tijd stil zitten; hij voelde wel dat zijn hart onrustig klopte en dat eene sterke stem in zijn binnenste hem aanspoorde om de schoone Jonkvrouw te gemoet te gaan; maar de gedachte aan zijnen vriend, aan Reinout, weerhield hem. ‘Arme Reinout!’ dacht hij: ‘het gaat met u als met den man, van wien Jasper de Vinder sprak, die de fortuin overal ging opzoeken, terwijl zijn buurman stil op zijn bed bleef liggen en haar ongeroepen bij hem zag binnenkomen. Gij loopt naar het Sint Jansklooster, en vindt niemand, terwijl ik, hier stil zittende, uwe schoone zie genaken; - maar ik zal, om uwent wil, van deze ontmoeting geen gebruik maken.’ De goede Deodaat dacht weinig, dat hij op hetzelfde oogenblik waarin hij dit manmoedig besluit gevormd had, er weder stond aftewijken; maar eene onvoorziene omstandigheid noodzaakte hem daar toe, en op eens met | |
[pagina 121]
| |
een schreeuw opspringende, liep hij gezwind als een hert tusschen de meirtjens door naar den duinkant toe. Hij had namelijk gezien dat Madzy, zonder twijfel bezield met die kinderlijke vrolijkheid welke het genot der vrije natuur in een onschuldig hart doet ontstaan, na zich genoeg vergast te hebben aan het beschouwen der omliggende streken, op eenmaal als om haren voogd te plagen, gelijk hare gebaren en hoorbaar gelagch aantoonden, trek had gevoeld om van het duin naar beneden te loopen: iets dat misschien op geene andere plaats dan alleen op die welke zij daartoe had uitgekozen gevaarlijk zijn kon. Het duin toch dat eerst golvend en glooiend afliep, was ongeveer tien voet boven den grond afgezand geworden en vormde aldaar eene steilte, welke van iemand die boven stond niet kon gezien worden; maar welke Deodaat van zijne plaats duidelijk bemerkte: - en niet ten onrechte had hem de vrees bevangen, dat Madzy wanneer zij van de hoogte kwam aangeloopen, de snelheid van haar vaart niet zou kunnen bedwingen, en van de steilte nedervallen: - en het was om haar tegen dit gevaar te waarschuwen of zoo mogelijk haar in den val te weerhouden, dat hij eerst dien schreeuw gaf, die door de vallei weergalmende een koppel wilde eenden van uit het riet opvliegen en den wildzang zwijgen deed; en dat hij toen de onvoorzichtige maagd te gemoet ijlde. Madzy had dien kreet van waarschuwing gehoord juist zoo als zij de steilte op een korten afstand genaderd was: door eene onwillekeurige beweging van schrik poogde zij haar vaart te stuiten: maar de beweging zelve deed haar wankelen, en op dat oogenblik zelf Deodaat gewaar wordende, en waarschijnlijk niet voor zijn oog willende vallen, vervolgde zij haren loop, maar nu, door de wending welke zij gemaakt had, in eene meer zijdelingsche richting, en kwam hierdoor wel aan den rand der steilte, maar op eene plaats, waar die ongelijk minder hoog was, zoodat zij, daar zijnde, zonder zich te bedenken naar beneden sprong, en ongedeerd naast den toegesnelden Ridder op het zand stond. ‘Gij hebt mij voor u doen beven, freule!’ zeide Deodaat, half buiten adem en bleek als een doek. ‘Ik beken u, ik heb ook een oogenblik van schrik gehad,’ zeide Madzy: ‘maar het is voorbij. 't Is goed dat gij geschreeuwd hebt,’ voegde zij er met een betooverenden glimlagch bij: ‘ik had vast eene kluchtige figuur gemaakt, wanneer ik van dien steilen kant was komen rollen; maar ik ben toch maar blijde dat ik op vasten grond sta! Kom maar hier, mijn Heer van Aylva! ik ben al beneden! maar neem niet denzelfden weg.’ ‘Voorwaar! indien mijne beenen twintig jaren jonger waren geweest, zouden zij u niet vooruit hebben laten gaan,’ zeide Aylva, die nu langs een meer gemakkelijk pad uit een boschje te voorschijn kwam: ‘maar wat zie ik? - Hebt gij hier op eens gezelschap gevonden.’ Hier bemerkten Deodaat en Mazdy eerst, dat zij elkander bij de hand | |
[pagina 122]
| |
aant. hielden: hij had haar de zijne op het oogenblik dat zij afgesprongen was, toegereikt: zij had die onwillekeurig aangenomen: en geen van beide had nog gedacht om zich terug te trekken. De vraag van Aylva joeg hun een gloeienden blos op de kaken: zij lieten elkander los en zagen beide als overtuigde schuldigen onbeweeglijk en zwijgend voor zich. ‘Vanwaar komt gij dus op eens uit de lucht vallen?’ vroeg Aylva, eenigzins verwonderd aan den jongeling. ‘Wel mijn waarde voogd,’ antwoordde Madzy, hare vrolijkheid bij het hooren dezer vraag op eens terugkrijgende: ‘ik was het die bijkans uit de lucht was komen vallen en de Ridder kwam mij helpen.’ ‘Zoo!’ zeide Aylva, lagchende: ‘het was dus naar den Ridder dat gij met zooveel drift toesneldet?’ Een gloeiend inkarnaat verwde op nieuw het gelaat der jonge schoone: Deodaat, hare verlegenheid bespeurende, haastte zich voor haar te antwoorden: ‘Ik zoude zeer gelukkig zijn indien ik de verwaandheid mocht hebben van zulks te gelooven; maar ik twijfel er hard aan of de Jonkvrouw iets van mij bespeurd heeft voor wij naast elkander stonden.’ Hierna vervolgende, helderde hij met korte woorden de aanleiding hunner ontmoeting op. ‘Zoo!’ zeide Aylva: ‘dan heb ik mijne pupil alleen over hare wildheid te beknorren! - denk eens, wat zoude Seerp Adelen wel gezegd hebben, indien ik u met een gebroken arm had te huis gebracht?’ Deze aanmerking van den Olderman deed bij Deodaat een gevoel van wrevel ontstaan, hetgeen hij zich naauwelijks wist te verklaren; doch dat geheel week bij het antwoord van Madzy. ‘Wat zal ik u zeggen, mijn waarde voogd! - Indien Seerp Adelen zooveel belang in mij stelt, moest hij medegaan om op mij te passen.’ ‘Gij weet, lieve Madzy!’ zeide Aylva, ‘dat hij heden morgen bij den helmslager zijn moest, ten einde te zorgen dat zijne wapenrusting voor het steekspel in gereedheid zij: - gij zoudt toch niet begeeren, dat hij daar niet verscheen als iemand die Friesland eer moet aandoen.’ Madzy antwoordde niets, maar den arm des Oldermans nemende, begon zij rondom zich heen te zien en drukte hare bewondering over het schoone landschap uit. Dit gaf aanleiding tot een onderhoudend gesprek, aan het einde waarvan Aylva aan Deodaat verhaalde, dat zij met hun gevolg te paard den omtrek hadden rondgereden, en dat die wilde meid, de duinen ziende, hem overgehaald had even aftestappen om te zien of zij de Noordzee ook van de toppen der hoogsten bespeuren konden. ‘Ik ben gek genoeg geweest aan haar verzoek te voldoen,’ zeide de Olderman: ‘en ik verzeker u dat mijne beenen het voelen. Ik ben niet gewend door dat gulle zand te kruien en verlang hartelijk weer in den zadel te zitten. Mij dunkt onze paar- | |
[pagina 123]
| |
aant.den moesten hier reeds zijn?’ ‘Daar komen zij al,’ zeide Madzy, de dienaars ontdekkende, welke beneden langs gestapt waren en nu uit het bosch te voorschijn kwamen. ‘Kom! het is tijd van gaan,’ zeide Aylva: ‘wij moeten naar huis, anders kom ik te laat om mij te kleeden voor het verhoor. Verzelt gij ons, heer Ridder? ik vermoed dat het uw paard is dat aan gindschen boom staat.’ ‘Gij zijt toch recht achteloos omtrent uwe paarden,’ zeide Madzy met een spottenden glimlagch tegen Deodaat, ‘als men u dit nu ook ontstolen had, terwijl gij naar mij toekwaamt.’ ‘Ik geloof waarlijk,’ zeide Deodaat, op denzelfden toon, ‘dat gij meent dat dit land vol dieven is.’ ‘Indedaad,’ hernam zij: ‘Seerp Adelen zoude u wel haast antwoorden, dat hij er niet aan twijfelt, en dat uw Graaf de grootste dief van allen is, daar hij ons onze onafhankelijkheid ontstelen wil.’ ‘Madzy! Madzy!’ zeide Aylva, den vinger dreigend opheffend: ‘gij spreekt weder over zaken waar een meisje niet over spreken moest.’ De bevallige Jonkvrouw zag haren voogd met een blik van verwondering aan; want nooit buiten haar geboorteland geweest zijnde, waar men algemeen gewoon was vrij en onbewimpeld te spreken, had zij zich nog geen denkbeeld gevormd van de noodzakelijkheid om onder vreemden de woorden, die men wil spreken, te voren op de weegschaal te leggen. Een ingeschapen gevoel van betamelijkheid en een juist oordeel zouden Madzy wel overal hebben blijven geleiden en haar verhinderen van iets onvoeg-zaams te zeggen; maar de ongewoonte van onder vreemden te zijn had haar nog onbewust gelaten, dat men niet alle onderwerpen even vrij met iedereen kan behandelen: bovendien gevoelde zij zich zoo op haar gemak met Deodaat, dat zij hem, ondanks den korten tijd die er sedert hunne kennismaking verloopen was, reeds beschouwde als iemand voor wien zij zich niet behoefde te weerhouden om vertrouwelijk en ronduit te spreken. De bestraffing van Aylva, ofschoon op een vriendelijken en lagchenden toon uitgedrukt, hinderde haar dan ook, en misschien wel des te meer, omdat die in tegenwoordigheid van Deodaat plaats vond. ‘Kom!’ zeide zij eindelijk, terwijl zij te paard steeg: ‘ik zie dat ik eene dwaasheid gezegd heb; en ik had waarlijk vergeten, dat de Ridder in 's Graven dienst is en dat men hier niet anders als goed van hem spreken mag. Gij neemt het mij toch niet kwalijk, Ridder! maar ik spreek nog zoo wat op zijn Friesch, slecht en recht.’ ‘In allen gevalle,’ zeide Deodaat, met verrukking het lieve meisje beschouwende, ‘deedt gij niets dan de woorden van een ander te herhalen, zonder dat gij voor zijne gevoelens behoeft in te staan: - en Graaf Willem heeft immers gisteren avond de hand van Seerp Adelen geschud?’ De stoet intusschen geheel te paard gestegen zijnde, keerde men langs | |
[pagina 124]
| |
aant. den kortsten weg terug onder een vrolijk gesprek tusschen Madzy en de beide edellieden. De goedhartigheid van Deodaat, die uit al zijne gezegden doorblonk, het gezond verstand dat hij betoonde en de aart zijner scherts, welke altijd onschuldig en vrolijk bleef, wonnen het hart van den Olderman, die bovendien, wanneer hij den jongeling aansprak, zich tot hem getrokken gevoelde door een onverklaarbaar gevoel, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven. Het was hem of hij hem reeds vroeger aanschouwd had en wel in beter en gelukkiger dagen; doch waar, dit zocht hij zich vruchteloos te herinneren. Ook Deodaat, hoezeer hij moeite had om zijne oogen van Madzy aftewenden, kon niet nalaten behagen te scheppen in het onderhoud van den edelen Fries, die hem een gevoel van eerbied en achting inboezemde, gelijk hij nooit te voren jegens iemand had ondervonden. En wat Madzy betrof, weggesleept door den innemenden toon van Deodaat en door het belangrijke van zijne opmerkingen en verhalen, gaf zij zich onmerkbaar over aan het betooverend genoegen, hetwelk iemand, die een natuurlijken aanleg bezit tot alles wat edel en goed en schoon is, onmisbaar smaken moet, wanneer hij zich in een leerrijk en onderhoudend gezelschap bevindt: vooral indien de onderwerpen van het gesprek aan den eenen kant nieuw en verrassend, en aan den anderen kant niet te hoog voor zijne bevatting zijn. En hoeveel te sterker moest de indruk zijn, dien de gezegdens van Deodaat op het eenvoudige meisje te weeg brachten, nu de beschaafde vormen en het innemend uiterlijke van den spreker ook aan min belangrijke zaken waarde zouden hebben bijgezet. Het was dan ook schier onmerkbaar dat zij zich weder aan den heirweg tusschen Haarlem en Leyden bevonden, op welken zij door een achterweg gekomen waren: en alwaar zij, gelijk wij reeds verhaald hebben, Reinout ontmoeteden. Deodaat zag zijnen vriend het eerst: hij deed hem aan Madzy opmerken: en zoo deze bij die gelegenheid lagchte, het was niet, gelijk Reinout zulks vermoedde, om eenig gezegde van Deodaat dat op hem betrekking had, maar om de zonderlinge uitdrukking welke zich in het voorbijgaan op het gelaat van den ontevredenen voetganger vertoonde. Deodaat, die intusschen bij het herkennen van Reinout zich hun gesprek van den vorigen avond herinnerde, begon eenige opwelling van berouw te gevoelen en zich te verwijten dat hij niet aan zijne belofte getrouw was gebleven. Willende herstellen hetgeen hij bedorven had, nam hij uit de gedane ontmoeting terstond aanleiding om zijnen vriend hemelhoog te prijzen en deszelfs goede hoedanigheden in het schoonste daglicht voor te stellen; - maar deze handelwijze, in stede van zijnen wapenbroeder, gelijk hij dacht, eenige dienst te doen, strekte nergens anders toe dan om het gevoelige hart van Madzy des te meer intenemen voor hem, die zich zulk een getrouw en waardig vriend betoonde. | |
[pagina 125]
| |
Aan de poort van het Sint Jansklooster namen zij afscheid: en Deodaat, bemerkende dat het reeds laat was geworden, haastte zich in vollen ren naar Haarlem te keeren, waar hij zich in aller ijl kleedde en zich vervolgens naar de Sint Jansstraat begaf. Het was in de kerk van het aldaar gelegen klooster, dat de plechtigheid van het gehoor zoude plaats vinden; en eene aanzienlijke menigte herauten, ordebroeders, edelen en dienaars waren reeds bezig om onder opzicht van den ouden Wapenkoning van Holland de nodige aanstalten en toebereidselen te maken en de zitplaatsen der te verwachtene gasten naar hun rang en stand te regelen. Deodaat, die mede benoemd was om tot dien einde medetewerken, moest bij zijne aankomst eene vrij lange en taaie bestraffing van den Wapenkoning ondergaan, dat hij eenige minuten te laat was gekomen; naar welke hij echter weinig luisterde, daar zijne oogen de kerk ronddwaalden om zijnen vriend Reinout te zoeken, dien hij eindelijk van verre gewaar werd, het toezicht houdende over het ophangen der wapenbondels en andere vercierselen welke den Gravenzetel omgeven moesten. Hij begreep dat het nu niet het oogenblik was om hem opheldering te geven omtrent zijn gedrag en vergenoegde zich dus hem van verre toeteknikken, hetgeen Reinout of niet bespeurde of niet wilde opmerken: - en daar aan Deodaat vervolgens eene andere bezigheid aan den ingang der kerk werd opgedragen, moest hij voor 't oogenblik alle gelegenheid tot eene verklaring uit zijn hoofd stellen. Het uur van één, dat tot het gehoor was uitgekozen, had eindelijk geslagen, en het gebouw, nu geheel ingericht tot de plechtigheid, leverde reeds een prachtig schouwspel op. Een groot denkbeeld van zijne macht aan al de vreemde bezoekers en vooral aan de Friesche afgevaardigden willende inboezemen, had de Graaf bevolen dat er geene kosten gespaard zouden worden om een praal ten toon te spreiden, geschikt om alle oogen te verblinden. Prachtige tapijten, van afstand tot afstand door wapenbondels of schilden afgezet, bedekten de wanden of hingen van de kerkbogen af. Welriekende wateren of reukwerk uit het Oosten wasemden op uit cierlijk gebeitelde of kunstig gesnedene vaten en vervulden het ruime gebouw met balsemende geuren. De vloer was niet bestrooid met stroo, gelijk zulks de toenmalige gewoonte was; maar al de tuinen rondom Haarlem hadden hun bloemenschat opgeleverd, en men liep als over een rijk gekleurd tapijt van rozen, jasmijnen, gouden regen, gebloemte en gebladerte. Vlak voor het Choor was de zetel des Graven opgericht: rozeroode gordijnen, op eene cierlijke wijze geplooid en door gouden snoeren opgebonden, hingen van den throonhemel af, wiens bovenrand prijkte met de wapenborden der verschillende Graafschappen en Heerlijkheden waarover Willem van Henegouwen zijnen staf zwaaide, en daarboven hing de Gravenkroon in flonkerenden luister. | |
[pagina 126]
| |
Reeds was de kerk vervuld met het aanzienlijk getal genodigden, toen de klank van trompetten en klaroenen de komst des Graven verkondigde, die kort daarop uit eene der zijdeuren, welke gemeenschap had met het klooster, te voorschijn kwam, voorafgegaan en vergezeld van zijn doorlucht geslacht en van zijn gewoon gevolg, allen op 't schitterendst uitgedoscht. Willem zelf, op wiens fraaie golvende hairen de Gravenkroon prijkte, was gekleed met een tot op de voeten hangende tabbert van scharlaken kleur, met gouden boordsels omzet waarop kostbare gesteentens blonken, en droeg daarboven een hemelsblaauwen mantel met opene mouwen, gevoerd en geboord met bont, en geborduurd met de wapens van Holland en Henegouwen: terwijl een halskraag van hermelijn zijne kleedij voltooide. De edelen die hem omringden waren, over het geheel, niet minder prachtig gekleed dan hij: de hoofden van adelijke huizen, en die, aan welke uit hoofde hunner jaren de vrolijke dracht der jeugd niet meer voegde, hadden insgelijks lange tabbaarts aan, onderscheiden van kleur en vercierselen; doch alle blinkende van goud en bont en gesteenten. De jonge Ridders en edelen daarentegen droegen korte, overal geslotene buisjens, om het midden met eene gouden koord omgord, en met mouwen, die naar den toen heerschenden smaak omtrent een halven voet langer waren dan de arm: voorts gouden ketens om den hals, tootschoenen met punten van eene bespottelijke lengte en fluweele hoeden, welke op den top van het hoofd zaten, en langs wier hoogen en kegelvormigen bol een enkele witte veder opliep. De Graaf gezeten zijnde, namen ook de aanwezigen, immers voor zooverre de zitbanken toereikend waren, hunne plaatsen in: acht paadjens en een aantal Herauten bekleedden de trappen van den throon: aan weêrszijden waren de bloedverwanten des Graven, de Hollandsche en Henegouwsche Baanderheeren en de gemijterde geestelijken gezeten: terwijl overigens de kerk vervuld was met eene uitgelezene schaar van Vorsten en Heeren, uit alle beschaafde landen hier samengekomen, waarachter een vierdubbele rij van Ridders, edellieden, en leden der stedelijke besturen, wier getal dat van duizend overtrof, tegen de wanden stond geschaard. Alleen in het midden was de doortocht vrij, en eene voegzame ruimte voor den zetel opengelaten. Nadat de Herauten stilte hadden bevolen, gingen vier hunner naar den hoofdingang om aldaar de Aartsbisschoppen van Keulen en Trier, welke in pleeggewaad en van een luisterrijken stoet vergezeld de kerk binnentraden, aftehalen en voor den Grafelijken zetel te geleiden. De Graaf opgestaan zijnde, gaf hem de eerstgemelde Rijksvorst in eene lange en cierlijke aanspraak te kennen, dat de Keizer, getroffen door zijne schitterende verdiensten en hem een blijk zijner hooge achting willende geven, hem de Hertoglijke kroon had toegedacht, welk Keizerlijk gunstbewijs hij zich vleide dat | |
[pagina 127]
| |
aant. door den Graaf met dankbaarheid en welwillendheid zoude worden aanvaard. ‘Hoogwaardigste!’ antwoordde Willem, ‘wij bidden u na uwen terugkeer in Duitschland de uitdrukking onzer erkentenis voor den Keizerlijken throon te willen brengen. Het blijk der gunst van onzen genadigen Leenheer zal ten allen tijde ons hart voor hem van liefde en getrouwheid vervuld doen zijn. Maar laat de Keizer het echter zijnen dienaar niet wijten, noch het aan eenige minachting zijner genade toeschrijven, indien wij zijn gunstbewijs niet aannemen. Ieder op deze aarde heeft zijne bepaalde eerzucht: de onze was altijd, de eerste Graaf des Duitschen rijks genoemd te worden. - Deze wensch is vervuld geworden; maar hooger stijgt zij niet: en om onbewimpeld te spreken, wij willen liever, zoo in den slag als op de feesten, alle Graven voorgaan, dan dat wij alle Hertogen zouden volgen moeten.’ Deze woorden uitgesproken hebbende, zag Willem om zich heen, en verhief zich zijn hart met niet weinig hoogmoed, toen hij dien luisterrijken stoet van Ridders en Baronnen overzag, die hem ten oorlog volgen moest, en gelijk geen ander Graaf, ja gelijk geen Rijksvorst in staat was onder zijne banier te scharen. Helaas! wat is de heerlijkheid des menschen? Weinig dacht hij toen, de machtige Graaf, dat binnen weinige maanden hij zelf en die gansche adel, waarmede hij zulke roemvolle overwinningen behaald had, van het aardsche tooneel door de meest verachte handen zouden worden weggemaaid. Eene algemeene toejuiching had het antwoord van den Graaf gevolgd; en de Aartsbisschoppen, (die echter te voren onderricht waren welk bescheid zij bekomen zouden) werden naar het voor hen bestemde gestoelte geleid, terwijl als nu de Friesche afgevaardigden, die ter zijde gezeten waren, voor den zetel werden geroepen. Zij traden met deftigheid naar voren, en hielden op een kleinen afstand van den zetel stil. Daar gekomen deed de Abt, die Aylva rechts en Adelen links van zich had, nog een stap voorwaarts, en richtte het woord tot den Graaf. Zijne aanspraak, aan welker samenstelling Vader Syard ongetwijfeld deel had gehad, was een meesterstuk van diplomatieken stijl, en zoude ook in onze dagen eenen gezant, die gekomen was om niets te zeggen, eer hebben aangedaan. Zij behelsde eene menigte zwierige en vleiende betuigingen van eerbied en hoogachting voor den Graaf, met menige Latijnsche spreuk doorzult, gaf hartelijk leedwezen te kennen over het gebeurde te Staveren, en eindigde met eene ontboezeming der hoop, door de Friezen gekoesterd, dat de eensgezindheid tusschen den Graaf en hen steeds duurzamer zoude blijven stand houden. Maar ook het scherpzinnigste vernuft zoude uit dien ganschen vloed van woorden niet een blijk van onderdanigheid getrokken hebben, noch een enkel bewijs, dat de Friezen den Graaf als hunnen Heer; naauwlijks dat zij hem als hunnen | |
[pagina 128]
| |
aant. beschermer aannamen of erkenden. Willem had dit ook weldra bemerkt; en meer dan eens hadden zijn gefronst voorhoofd, en een zijdelingsche blik, op Beaumont geslagen, zijne innerlijke ontevredenheid te kennen gegeven. Hij liet echter den gezant uitspreken, altijd nog hopende, dat eene betuiging van hulde en getrouwheid zijne rede zoude besluiten; doch toen hiervan niets kwam, en de Abt, na zijne aanspraak te hebben uitgebracht, weder tusschen zijne beide landgenoten terug trad, kon hij zijn ongenoegen niet langer bedwingen. De woorden, waarin zijn antwoord vervat werd, waren echter gematigder dan de toon waarop hij dat antwoord uitsprak: en alleen aan de trilling zijner lippen en aan de heeschheid zijner stem was zijne innerlijke gemoedsaandoening te bespeuren. ‘Wij danken onze Friesche onderzaten,’ zeide hij, op dit laatste woord drukkende, ‘voor de betooning hunner verknochtheid: wij hadden echter iets meer durven hopen dan loutere betuigingen, en billijk verwacht, dat er van hunnen kant ook daden zouden hebben gesproken. Gij kunt niet onwetend zijn, edele Heeren! dat onze ambtenaren te Staveren mishandeld zijn geworden. Is de orde aldaar reeds hersteld? en welke straf hebben de schuldigen ondergaan?’ ‘Men is bezig een gerechtelijk onderzoek naar het voorgevallene te doen,’ antwoordde Aylva: ‘en wij twijfelen niet of de schuldigen zullen naar de gestrengheid der wetten geoordeeld worden.’ ‘Men heeft te lang gewacht,’ zeide de Graaf: ‘op heeter daad had men de misdadigen moeten vatten en vonnissen.’ ‘Het ware intusschen te wenschen,’ vervolgde de Olderman, als had hij 's Graven aanmerking niet gehoord, ‘dat uwe Genade het gebeurde geliefde te vergeten en den moedwil van een onberaden hoop vergeven. De Fries, aan zijne vrijheden verknocht, is nog ongewoon aan het eerbiedigen van vreemde instellingen, en eene te groote gestrengheid bij zijn eerste vergrijp zoude wellicht eenen nadeeligen invloed kunnen hebben en eene scheuring verwekken, welke in het belang uwer Genade en in dat van Friesland moet worden voorgekomen.’ ‘Indedaad!’ hernam Willem: ‘waarom geeft gij ons niet liever den raad onze ambtenaren uit Friesland terug te trekken, opdat gij ulieden geheel naar uw eigen goeddunken zoudt kunnen regeeren.’ ‘Dit ware zekerlijk het verkieslijkste om alle botsing te vermijden,’ zeide Adelen: ‘en wellicht,’ voegde hij er met fierheid bij: ‘ware het beter dat zulks thands geschiedde, nu het als eene gunst ontfangen kan worden, dan later, wanneer de drang der omstandigheden het tot eene noodzakelijkheid zal maken.’ Een algemeen gemor deed zich hooren bij het vernemen dezer hooghartige taal. Zelfs de Abt van Sint Odulf, die zich in deze schitterende vergade- | |
[pagina 129]
| |
aant.ring slecht op zijn gemak gevoelde, en de beradene Aylva, die zoo gaarne een vredebreuk wilde vermijden, zagen hunnen ambtgenoot met een blik van ontevredenheid aan. De Graaf echter, die reeds daags te voren de onbuigzaamheid van Adelen had leeren kennen, nam zijne woorden thands minder euvel op dan men verwachtte: ‘Wij danken u, Seerp Adelen!’ zeide hij, ‘dat gij zoo onbewimpeld spreekt; want uit uwe redenen kunnen wij opmaken, hoe weinig zich de Friezen in het algemeen aan hunnen Heer gelegen laten liggen. Alleen moeten wij u doen opmerken, dat zulk eene taal weinig strookt met het doel, dat wij aan uwe zending toeschreven, en weinig die onderwerping ademt, welke wij recht hadden van u te verwachten.’ ‘Vraag visschen aan het geboomte en bloemen aan de zee,’ riep Adelen uit: ‘maar vraag nimmer onderwerping aan den vrijen Fries.’ ‘Hoe nu!’ hernam de Graaf: ‘zijn dit de woorden uwer lastgevers? En stemmen de Eerwaardige Abt en de Heer van Aylva mede in die onbezonnen taal?’ De Abt, die reeds een poos met angstige verlegenheid zijne oogen van den Graaf op Adelen, en van dezen op Aylva had doen dwalen, antwoordde niets, maar veegde zich de zweetdruppelen van 't gelaat. Aylva nam het woord op. ‘Edele Graaf!’ zeide hij: ‘het is nimmer de wensch noch de bedoeling onzer lastgevers geweest, uwe Genade in hare rechten en waardigheid te verkorten. Wat onze ambtgenoot heeft gezegd, moge hij zelf verantwoorden: onze taak was alleen, uwer Genade de betuiging van Frieslands verknochtheid over te brengen en uw verlangen aan te hooren. Verder strekt zich onze lastbrief niet uit.’ ‘Gij hebt dan geene machtiging,’ vroeg Willem met eenige verbazing, ‘om ons uit naam van hen die u zonden, openlijke hulde als Heer van Friesland te doen?’ ‘Ik herhaal het,’ antwoordde Aylva: ‘al hetgeen uwe Genade ons zal gelieven te bevelen zal getrouwelijk door ons aan onze lastgevers worden overgebracht.’ ‘Vive Dieu!’ riep de Graaf, zich met een bitteren lagch tot de naastbij gezetenen wendende: ‘Gij hoort het mijne Heeren! men verzoekt onze bevelen te vernemen, ten einde die door onze getrouwe Friesche onderzaten in overweging worden genomen en beoordeeld, of zij wel in overeenstemming zijn met de oude vrijheden des lands. Bij Sint Japik!’ vervolgde hij tot de Friezen, ‘zoo wij alleen gehoor gaven aan hetgeen onze waardigheid als Graaf van ons vordert, zouden wij u dadelijk onzen wil te kennen geven en voor de uitvoering zorgen, zonder ons te bekreunen in hoeverre ons verlangen met de inzichten onzer overzeesche onderzaten strookt; doch wij willen in dezen slechts aan onze liefde voor verdoolde kinderen gehoor geven en de | |
[pagina 130]
| |
zaak in rijpe overweging nemen, ten einde men niet van ons zegge, dat wij overijld besluiten en handelen. Intusschen raden wij u, onze getrouwen! uwe landgenoten te doen aanmanen dat zij niet door nieuwe ergerlijke tooneelen onze zachtmoedigheid tergen. Mijne Heeren! de zitting is opgeheven!’ Met deze woorden rees hij van zijnen zetel en verliet het gebouw op dezelfde wijze als hij gekomen was, terwijl weldra de gansche vergadering zijn voorbeeld volgde en uit een ging. |
|