De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
aant.Achtste hoofdstukPhocas Den volgenden morgen was Reinout reeds vroegtijdig, doch thands alleen, op weg naar de woning van Walger. Ongeneigd eenen bekende te ontmoeten, was hij langs een achterweg den Hout doorgegaan; - dan toen hij zich in de nabijheid van het oude klooster bevond, kon hij de bij een minnaar zoo natuurlijke verzoeking niet weêrstaan om het aangebeden voorwerp, al ware het slechts een oogenblik, ongemerkt te aanschouwen. Hij begaf zich derhalve langs een zijpad, dat door het kreupelhout slingerde, naar den achtermuur van het gebouw; dan weldra zag hij, dat er weinig hoop voor hem bestond, om het gewenschte doel te bereiken; want het vertrek, door Madzy betrokken, had geen uitzicht dan op den boomgaard en was zelfs niet zichtbaar voor al wie buiten stond. Hij bleef desniettemin een wijl, den rug tegen een boomstam geleund en de armen over de borst geslagen, in zoete mijmering verzonken, half gelukkig door de gedachte dat zij, welke hij beminde, waarschijnlijk alleen door den steilen muur dien hij voor zich had van hem gescheiden was. Uit deze liefelijke droomen werd hij gestoord door het geluid van een openspringend slot: en spoedig daarop zag hij een achterdeurtje in den tuinmuur opengaan. Als een dief die vreest betrapt te worden school hij onmiddelijk weg achter het geboomte; doch bleef hij tusschen het loof gluren om te ontdekken wie het wezen kon, die langs dezen ongebruikelijken weg den boomgaard verliet. Alras herkende hij vader Syard, die, na de deur met behoedzaamheid weer achter zich te hebben gesloten, zijn kap over 't hoofd sloeg en het bosch intrad. Zonder te weten met wat oogmerk, | |
[pagina 104]
| |
aant. volgde hij dadelijk de stappen van den monnik, echter op een afstand, ver genoeg om hem, zoo hij zich omkeerde, geen stof tot achterdocht te geven. Vader Syard ging langzaam, doch met vasten tred vooruit; zonder den blik rechts of links te wenden en sloeg weldra een gul voetpad in, dat tusschen welige berken en dennen liep, en naar de gissing van Reinout op den zijweg, niet verre van de woning des boschwachters, uit moest komen. De monnik scheen echter reeds vroeger de plaats zijner bestemming te hebben bereikt. Links van het pad bleef hij staan bij een klein vervallen schuurtje, dat tegen de helling van eenen met dennen en mosch begroeiden heuvel gebouwd was. Het dak van dit getimmerte (zoo eenige ruw aaneengehechte planken dien naam verdienden) was reeds ten halve weggerot of ingestort, en de houten wanden dreigden eerlang het voorbeeld van het dak te zullen volgen: geen blijk was er aanwezig dat dit verblijf ook zelfs den armoedigsten daglooner tot woning verstrekte of verstrekken kon: en het was dus niet zonder bevreemding dat Reinout den monnik voor hetzelve stil zag houden en aan het deurtje kloppen, dat, even vervallen als de rest, slechts aan één hengsel meer vasthing. Onze Ridder had zich intusschen in het kreupelhout verborgen, ten einde te zien wat gebeuren zoude. Verre was hij van te denken, dat het getimmerte eenig menschelijk wezen bevatten zoude, en het was voor hem een nieuwe stof tot verbazing, toen hij de deur niet zonder moeite over den zandgrond zag openschuiven en een hoofd zich aan den ingang vertoonen. Maar, wat Reinout het meest van alles verwonderde, was van aan den vooruitspringenden neus en de zwarte hairen, in den tijdelijken bewoner van het schuurtjen den persoon van meester Barbanera te herkennen. Vader Syard trad nu binnen en de deur werd wederom gesloten. ‘Hoe komen die twee aan een? en wat kunnen zij met elkander te verhandelen hebben?’ waren twee vragen welke zich zeer natuurlijk aan den geest van Reinout voordeden. Het vermoeden, dat eene ontmoeting tusschen een Frieschen monnik en een duivelskunstenaar zeker niets goeds kon beteekenen, gevoegd bij eene nieuwsgierigheid, welke en de betrekking des paters tot Madzy en de geheimzinnige taal van Barbanera eenigzins verschoonlijk maakten, deed hem een besluit vormen, 't welk hij zich te voren of in andere omstandigheden zoude geschaamd hebben, en 't geen hem zelfs in dit oogenblik een blos op het aanzicht jaagde: - dat namelijk, van het onderhoud dier beide personen te gaan beluisteren. Met langzame schreden sloop en kroop hij achter struiken en struweelen om, zooveel mogelijk vermijdende om den voet op het krakende mos te zetten, dat zijne tegenwoordigheid zoude kunnen verraden, en nu en dan op handen en voeten voortschuivende, tot dat hij zich achter het schuurtje bevond. Hier legde hij zich plat op den grond neder en het hoofd op de hand leunende, keek hij op zijn | |
[pagina 105]
| |
aant. gemak door eene der meningvuldige spleten naar binnen. Wederom tot zijne bevreemding zag hij binnen die vier enge wanden een schouwspel dat hem een oogenblik deed wanen dat zijne eigene oogen hem bedrogen. Barbanera, de kokeler, was zeer op zijn gemak (zooveel namelijk de gelegenheid eenig gemak aanbood) op een houten blok gezeten, het eenige meubel dat zich in dit berooid verblijf bevond. Een dichte mantel overdekte al zijne ledematen, uitgenomen het rechterbeen, 't geen beter gemaakt en vaardiger scheen dan Reinout verwachtte, en waarmede hij nu en dan op en neder wipte, of met de punt van den voet in het zand figuren teekende. En voor hem stond de monnik, in dezelfde nederige en deemoedige houding waarmede hij zijnen Abt zoude genaderd zijn. Geen van beide sprak; maar het was duidelijk te zien dat de geestelijke wachtte dat het den kokeler behagen zoude zijne rede tot hem te richten. ‘Welnu!’ zeide deze eindelijk, en dat wel in zeer zuiver Hollandsch: ‘het is dan heden, dat de afgevaardigden hunne opwachting bij hunne wettigen Heer gaan maken?’ Vader Syard boog toestemmend het hoofd. ‘En wat zullen zij den doorluchtigen Graaf van Holland en Henegouwen verhalen? - Want ik veronderstel dat het uwe pen is, welke de formule heeft opgesteld, waarin hunne hulde zal vervat zijn.’ ‘Ik vermeen,’ antwoordde de monnik op een eerbiedigen toon, ‘dat zij zich op dit gehoor zullen bepalen bij het aanhooren van de voorslagen welke hun van wege den Graaf zullen gedaan worden. Het belang der Friezen is tijd te winnen en des Graven toorn niet gaande te maken noch zijne geheele legermacht tegen zich in te halen eer zij tot bekwamen wederstand vaardig zijn. Maar hoe het ook loope, liever zullen zij een doodelijken oorlog verkiezen dan den Graaf als hunnen Heer te erkennen.’ ‘In de daad!’ riep Barbanera: ‘de personen die de bezending uitmaken deden mij vreezen dat men tot eene nederige onderwerping besloten had. Ik meende dat Aylva een Vetkooper ware en tot Holland geneigd.’ ‘Aylva is een echte Fries,’ zeide de monnik: ‘een man, die zijn land oprecht bemint en geene der beide partijen welke Friesland beroeren is toegedaan. Ik beken, hij erkent den Keizer als zijnen Heer, en zoude daarom niet ongeneigd zijn den Graaf als beschermer van Friesland aan te nemen, doch zonder hem eenig ander gezach dan dat van bemiddelaar toe te willen kennen. Geloof mij! hij zal het zwaard trekken en de schede wegwerpen, zoodra de onafhankelijkheid zijner landgenooten bedreigd wordt.’ ‘En hoe denkt uw vroome Abt er over?’ vroeg de kokeler. De geestelijkheid is wellicht nog sterker dan de adel tegen alle vreemde heerschappij,’ zeide de monnik. ‘Toch niet tegen allen invloed van buiten?’ hernam de kokeler: ‘anders | |
[pagina 106]
| |
aant. zoudt gij mij met eene ijdele hoop gestreeld hebben.’ ‘Ik vlei mij,’ zeide vader Syard, ‘dat na al de twisten en verdeeldheden, welke onze kloosters geschandvlekt hebben, na het volslagen gebrek aan orde en tucht dat de monniken kenmerkt, zij het belang zullen gevoeld hebben van een gestreng patronaat, hetwelk hen binnen de palen van regelmaat en betamelijkheid wist te houden; - doch dat patronaat zal zich moeten bepalen tot kerkelijk zaken: en ook de Bisschop van Utrecht zoude niets dan tegenkanting vinden, bij de minste poging om zijn gezach verder te doen strekken.’ ‘Ik twijfel, of men de monniken door een bloot geestelijk verzoek in toom zal houden,’ zeide Barbanera: ‘indien men eene hervorming in de kloosters wil te werk stellen zal er meer noodig zijn dan ijdele bedreigingen met kerkban en afzetting, waar zij mede lagchen. Denk eens ernstig over onze bedoelingen na, broeder! en zoo gij mij van dienst kunt zijn, ik zal mij niet ondankbaar toonen. Het is niet onder die ruwe Friezen dat een man van oordeel en kennis als gij zijn leven verslijten moet. De Proost van Sint Salvator te Utrecht wordt oud en ik geloof dat zijne vierkante muts u niet kwalijk zoude passen.’ ‘Gij miskent mijne bedoelingen,’ zeide de monnik, ‘zoo gij waant dat ik de uwe in dien opzichte zoude willen bevorderlijk zijn. Ik ben ja, een geestelijke en wensch den echten vromen zin onzer instelling weder in de kloosters te zien herleven: maar ik ben een Fries boven al en zoude mede niet schroomen het zwaard te ontblooten, zoodra de vrijheid van mijn land werd bedreigd.’ ‘Waarlijk! - ...nu, wij zullen hierover nader spreken; - maar zeg mij eens, broeder! hoe is men er toegekomen, zulk een wildeman als Seerp Adelen aan de bezending toe te voegen?’ ‘Wat zal men zeggen?’ antwoordde vader Syard, de schouders ophalende, ‘Seerp Adelen is rijk en machtig: hij stamt, althands dit beweert men, van Koning Adegild af: zijn invloed is groot en zal nog aanwassen, indien hij, gelijk eerlang te verwachten is, zich met de erfgename der Dekamaas in den echt verbindt.’ Hier trilde Reinout en maakte eene beweging: Barbanera wendde het hoofd om. ‘'t Is niets,’ vervolgde hij, ‘er liep zeker eene rat langs het dak; - maar zeg mij... hebt gij iets van den indruk vernomen, dien Barbaneraas voorspellingen gisteren op het gemoed der Hollandsche edelen hebben te weeg gebracht?’ ‘Ik hoor, dat de dappere Graaf sidderde en bleek werd als een riet.’ ‘En, bij Sint Maarten! wel mocht hij sidderen! Ha! ik herinner mij hoe dikwijls mijn edele vader mij die profetie van den ouden Graaf van Gelder | |
[pagina 107]
| |
aant. verhaald heeft. Hij was er bij tegenwoordig, toen deze Willem van Avesnes in de Domkerk met het heilige doopwater besprenkeld werd. De Graaf van Gelder was lang te voren aangezocht geworden om als gevader over het kind te staan; maar sedert een geruimen tijd was de grijzaart tot een staat van kindschheid vervallen, zoo dat niemand dacht dat hij de plechtigheid zoude kunnen bijwonen, maar elk een vertegenwoordiger in zijne plaats verwachtte. Hij kwam echter, de oude Reinout, verstramd en verbleekt, half gedragen in de armen zijner dienaars en met verwilderde oogen, wier ongestadige blik bij elk der aanwezigen de angst deed ontstaan, dat hij de plechtigheid ontijdig zoude storen. Hij bleef echter bedaard en stil nederzitten, zoolang de gebeden en het gezang duurden; maar toen het oogenblik daar was, dat het kind ten doop geheven moest worden, was het, als of zijne vorige jeugd op eenmaal terugkeerde. Zonder hulp van iemand rees hij van zijn zetel, trad met een vasten stap naar de doopvont en nam het kind uit de armen der ontstelde moeder. Met angst bleven alle oogen op hem gevestigd; want een oogenblik van verzwakking had de hoop van Holland en Henegouwen op het harde vloersteen of in de doopvont doen rollen, tot eeuwige droefheid van dat beminnelijke huis van Avesnes. Alles liep echter buiten, ja boven verwachting gelukkig af. Maar toen het kind gedoopt was en de Bisschop daarover den zegen had uitgesproken, was het of een heilig vuur, eene inblazing van boven, op eens den grijzaart bezielde. Hij hief het kind omhoog, kuste het, en sprak toen met luider stem, deze merkwaardige woorden uit: “Gelukkig zult gij wezen, mijn zoon! voorspoedig in krijg en vrede, tot u de kodde der Friezen het leven beneemt.”’ ‘En is het deze zelfde voorspelling, welke hem gister avond in 't geheugen geroepen werd?’ vroeg de monnik. ‘Aan hem, en aan al die elendige landverraders, welke niettegenstaande hun Hollandsch, ja Grafelijk bloed in de aderen vloeit, de knieën voor den vreemdeling buigen, en aan al die Vlamingen en Henegouwers, die hier onze ouden adel verdringen. - Alleen Beaumont is er wel afgekomen: - hij is de eenige, wien ik zijne afkomst uit Avesnes vergeven kan: hij was de vriend en wapenbroeder mijns vaders.’ ‘Ik geloof intusschen niet,’ zeide vader Syard, ‘dat of de voorspelling van Gelder, of die van Barbanera den Graaf zouden afschrikken, indien hij het besluit vormde een tocht op Friesland te wagen.’ ‘Ik ben van uw gevoelen; - doch ik heb niettemin mijn doel bereikt: ik heb de schrik en ontsteltenis onder zijn edelen verspreid: en al achten zij nu die orakels minder zwaar, dezelve zullen hun in de ooren suizen, wanneer de ure komt des gevaars en dan hun moed wellicht geheel ter neder slaan: - en daarentegen, ik heb de stoutheid aangewakkerd in de harten der Friezen, die op de gesprokene taal moesten juichen, en in hun hart den Graaf verach- | |
[pagina 108]
| |
ten, die in hunne tegenwoordigheid om de woorden eens kokelers verbleekte.’ ‘Erg genoeg!’ zeide vader Syard: ‘Adelen heeft geene aansporing noodig om een dol stuk te begaan: - en zoo er oorlog komt, moet de aanleiding daarvan niet van zijne zijde komen, maar geheel Friesland opstaan als een enkel man.’ ‘Die tijd zal komen,’ zeide Barbanera; ‘maar nu tot onze zaak; - ik heb de berichten, welke gij mij omtrent den staat uwer kloosters geeft, wel ontfangen; maar ik wensdichte u nog wel over sommige punten te onderhouden, waartoe ons nu de tijd ontbreken zal. Is er geene mogelijkheid om...’ Hier veranderde zijne stem in een zacht gefluister, zoo dat Reinout, hoe scherp hij ook toeluisterde, niet meer dan enkele afgebrokene woorden kon te verstaan krijgen; maar hij had reeds genoeg vernomen: en altijd voor ontdekking vreezende, stond hij op, gleed zachtjens den heuvel af en trad weêr door het kreupelbosch heen naar het pad, dat naar den binnenweg voerde. Nog had hij geen besluit genomen, hoe hij handelen zoude ten opzichte van hetgeen hij vernomen had, toen hij zich reeds ten einde van het pad bevond en van verre het rieten dak van Walgers woning boven het elzenhout zag uitsteken. Eene groep kinderen waaronder hij Marretje herkende zat onder de kastanjeboomen met eene mengeling van bewondering en vrees te kijken naar de kunsten, welke de hansworst van Barbanera, op het gras gezeten, aan meester Cezar verrichten liet. Kort bij hen liepen het paard en het graauwtje in goede eendracht naast elkaer en scheerden het jeugdige gras dat langs den weg groeide. Het gezicht van des bedriegers handlanger deed de gramschap van Reinout des te feller gloeien. Met vonkelende oogen en verhaasten stap trad hij op hem toe en brak den loop zijner potsen af met de barsche vraag: ‘wacht gij hier op uwen verdoemden meester, schurk?’ ‘Ja Heer!’ antwoordde de nar, hem met groote oogen aanziende: ‘en mijn meester wacht binnen op uwe Edelheid.’ ‘Zoek mij geen logens op de mouw te spelden, elendeling!’ zeide Reinout: ‘ik behoor niet tot hen, die zich door u laten misleiden. Ik weet zeer wel dat de waardige Barbanera zich thands niet binnen die hut bevindt.’ ‘Ja wel heerschap!’ zeide Marretje, hem toeknikkende: ‘de meester is al een half uur bij moeder.’ ‘En gij ook klein nest! zoekt gij al zoo vroeg te bedriegen? Waar is dan die meester Barbanera?’ Dit zeggende liep hij in drift den elzenscherm door en de hut in; het eerste voorwerp dat hij aanschouwde was Barbanera, aan de tafel zittende. Eene soort van duizeling overviel Reinout op het onverwachte schouwspel: hij bleef aan de deur staan als of hij door den bliksem getroffen was: de | |
[pagina 109]
| |
aant. verontwaardiging en toorn welke zijne ziel vervulden hadden plaats gemaakt voor eene verbazing welke hem het vermogen tot spreken, ja tot denken benam. Hoe was die Barbanera, welken hij slechts weinige oogenblikken geleden binnen de schuur in 't duin gezien had, door tooverkracht op eens in de woning van Walger overgeplaatst? Ziedaar wat hij niet beseffen, niet oplossen kon. Zijne verwilderde oogen dwaalden, van den duivelskunstenaar naar moeder Elske, die met omwonden hoofd en een nog bleek gelaat bij het vuur aan 't spinnewiel zat, en van deze weder naar den kokeler, zonder dat hij het onverklaarbare van hetgeen hij gezien had en nu zag anders verklaren kon, dan door het aan betoovering of zinsbedrog toeteschrijven. ‘Gij ziet, Signor Rinaldo!’ zeide Barbanera, in 't Italiaansch, ‘dat ik aan onze afspraak getrouw ben.’ Deze weinige woorden verbraken de bezwering en gaven den Ridder al zijn veerkracht terug. Hij wierp de deur achter zich dicht en trad met forschen stap naar de tafel: ‘bedrieger!’ riep hij, ‘gij zijt het dan, die het verderf van den doorluchtigen Graaf beöogt?’ ‘Ik versta u niet,’ zeide Barbanera, altijd in 't Italiaansch, en blijkbaar onthutst door de forsche taal van Reinout: ‘indien uwe Edelheid geliefde Italiaansch te spreken.’ ‘Veins slechts mij niet te verstaan! - Heb ik u niet zoo even met dien monnik zuiver Nederduitsch hooren spreken?’ De kokeler haalde zuchtend de schouders op, en Reinout herhaalde zijn gezegde met dubbele kracht in 't Italiaansch. ‘Ik zweer u,’ zeide Barbanera: ‘ik heb geen monnik gezien of gesproken; en wanneer zou dat geschied zijn?’ ‘Zoo op 't oogenblik, gelijk gij zoo goed weet als ik: ik kom nu van de schuur in 't duin; maar hoe gij zoo spoedig hier zijt overgewaaid, verklaar ik niet te beseffen.’ De kokeler peinsde een oogenblik en keerde zich vervolgens naar Elske: ‘Vrouke!’ zeide hij in gebroken Nederduitsch: ‘hoe lang ik hier wezen?’ ‘Ongeveer een goed half uur,’ zeide Elske, zonder zich te bedenken. De kokeler zag den Ridder aan met een zegevierenden blik. ‘Vrouw!’ riep Reinout: ‘bezwaar uwe ziel met geen logen. Hoe lang is die schelm hier geweest?’ ‘Zoowaar ik de eeuwige zaligheid hoop, een goed half uur,’ herhaalde zij. ‘Dan moet de Boze uwe oogen of de mijne verblind hebben?’ zeide Reinout: ‘want er zijn geen tien minuten verloopen sedert ik hem in het schuurtje in 't duin met den monnik Syard in gesprek heb gezien.’ ‘Heilige God! is het mogelijk?’ zeide Elske: ‘en de man is niet van dien | |
[pagina 110]
| |
aant. stoel geweest. De Friesche juffer zou het hebben kunnen getuigen, die is zoo even hier van daan gegaan.’ ‘Welk een kwelgeest schept behagen om mijn brein in de war te brengen?’ riep Reinout, die deze woorden op Madzy toepaste, hoewel het slechts Sytske geweest was, die naar den welstand der zieke was komen vernemen. ‘Hoe!’ vervolgde hij, terwijl hij met groote stappen het vertrek op en neder ging: ‘zij was hier: ik had haar kunnen spreken, en ik heb mij laten ophouden door de guichelstreken van eenen bedrieger, die zijne ziel aan Satan verkocht heeft om vrome lieden te verstrikken; - maar ik zal hem zijne schelmsche ontwerpen uit de keel halen; en zoo hij mij langer zoekt te blinddoeken zal zijne helsche list hem niet tegen de scherpte van mijn dolk beveiligen.’ Meester Barbanera had gedurende deze alleenspraak van Reinout de tegenwoordigheid van geest, die hem bij den eersten schrik verlaten had, teruggeroepen: en zoo hem eene heimelijke bezorgdheid bijbleef omtrent den uitslag van des Ridders overdenkingen, geen trek daarvan vertoonde zich op zijn onbeweegbaar en strak gelaat. Hij legde zelfs geene verlegenheid aan den dag, toen Reinout, zijn besluit genomen hebbende, op eens met een ontbloten dolk naar hem toekwam en hem bij de kraag vatte. ‘Waarom zoudt gij een oud man willen dooden?’ vroeg hij, altijd in 't Italiaansch, den jongeling met zijne knippende, gluipende oogen beschouwende. ‘Beken mij zonder omwegen,’ zeide Reinout in dezelfde taal, op een straffen toon: ‘op welke wijze gij mijne oogen hebt misleid: door welke zwarte praktijken gij u tevens hier en bij den monnik in het schuurtje hebt bevonden: beken mij de lagen, welke gij den edelen Graaf legt, of het gaat er door, zoo waar ik leef.’ ‘Gij zoudt den moed niet hebben van den man te dooden, die zorg droeg voor uwe kindsche jaren,’ zeide Barbanera. ‘Hoe!’ riep Reinout, verbaasd en zijn dolk latende zakken. ‘Gij kunt den dag niet vergeten zijn, toen gij in den vijver gevallen waart en de getrouwe Paolo u met eigen lijfsgevaar daar uit haalde.’ Reinout sidderde en zag den kokeler sprakeloos aan. ‘Deze lange hairen en baard hebben mijn gelaat veel veranderd; dan ik dacht niet geheel onkenbaar te wezen voor de oogen mijns voedsterlings.’ Dit zeggende nam hij zijn hoofddeksel af en streek zich de hairen van 't voorhoofd. ‘Paolo!’ riep de jongeling uit: ‘zijt gij het waarlijk?’ ‘Wacht!’ vervolgde de kwakzalver, zich zoodanig omwendende dat Elske zijne beweging niet zien kon, en meteen den valschen neus die hem vermomde, even aflichtende: ‘herkent gij mij nu?’ ‘Ik herken u,’ zeide Reinout: ‘maar nog begrijp ik niet...’ | |
[pagina 111]
| |
‘En gij wildet mij dooden? mij, met wien het geheim uwer geboorte ten grave zoude dalen?’ ‘Maar, waarom hebt gij u niet terstond bij mij aangemeld?’ ‘Wist ik, of gij den ouden Paolo zoudt willen herkennen? Weet gij, of ik onderricht ware dat gij u hier bevondt? Zijt gij overtuigd, dat de berichten, die ik breng, u aangenaam zullen wezen?’ Reinout zweeg een oogenblik en zag eenigzins onthutst voor zich neder. ‘Paolo!’ zeide hij eindelijk: ‘geloof dat elk bericht, van welken aart het ook zij, mij welkom wezen zal, mits het mij slechts uit mijne ondragelijke onzekerheid redde. Spreek dan, en wees overtuigd, dat wat gij mij ook melden moogt, gij u aanspraak op mijne dankerkentenis verwerven zult.’ Dit gezegd hebbende nam hij tegenover Barbanera plaats, in de houding van iemand, die eene belangrijke mededeeling en een lang verhaal verwacht: namelijk, hij stak de beenen voor zich uit, liet een arm naast zich neerhangen, leide een elboog op tafel en zijn kin op de opene hand en zag Paolo strak in 't gelaat. ‘Gij weet,’ zeide deze: ‘dat het huis van Salerno sedert de onheuchelijkste tijden tot de aanzienlijkste van Verona behoord heeft. Van mijne jeugd af was ik een cliënt van hetzelve, en diende, gelijk mijn vader voor mij deed, den edelen Graaf Luigi, het hoofd van dat geslacht. Hij was een edel Heer, Signor! die zich veel roem had verworven in krijg en onderhandelingen: en gij zult wel op deze of gene wijze van zijne daden gehoord hebben.’ ‘Ga voort! en verleng uw verhaal niet door onnoodige uitweidingen,’ zeide Reinout. ‘Nu deze Graaf Luigi was dikwijls neêrslachtig, dat hij geen zoon had, op wien hij zijnen naam en bezittingen kon doen overgaan. Vruchteloos had hij kerken begiftigd en aalmoezen uitgereikt. Het huis van Salerno was bestemd in hem te eindigen. Weinige vaders hadden echter zoovele redenen tot troost; want zijne dochter Bianca was van hare kindsheid af beschouwd als het pronkjuweel van Verona. Het was dan ook geen wonder, dat de aanzienlijkste Edelen van Verona om strijd naar hare hand kwamen dingen. Onder deze was er geen welke door den Graaf Luigi met meer onderscheiding behandeld werd dan Francesco della Scala, die zich door zijne geboorte, macht en rijkdommen als het hoofd der vermogendste partij in Verona had doen erkennen. Zijn uiterlijk voorkomen was echter weinig geschikt om liefde in te boezemen, en stak bitter af bij dat van zijnen bloedverwant Carlo, die een volkomen Ridder was en evenzeer zijn best deed om de hand der schoone Bianca te verwerven. - Maar uwe Edelheid weet dat het hart van een jong meisje een vreemd en onverklaarbaar voorwerp is. Noch de gunst der fortuin, welke Francesco, noch de gaven der jeugd, welke Carlo della Scala vercierden, waren in staat haar hart voor een van beide te win- | |
[pagina 112]
| |
nen. Zij was naar Milaan bij eene naastbestaande den zomer gaan doorbrengen, om althands voor eenigen tijd de vervolgingen van Francesco en de vermaningen haars vaders te ontgaan: - daar had zij eenen Duitschen avonturier leeren kennen en dezen hare liefde geschonken. Graaf Luigi, hiervan onbewust, en zijne dochter weer bij zich willende hebben om haar door sterkere drangredenen tot het huwelijk met Francesco overtehalen, zond haar bevel tot eene onverwijlde terugkomst. Dit maakte haar en haren minnaar wanhopend. - Zij zwoer hem nooit een' anderen dan hem te willen huwen: - hij maakte van een oogenblik van zwakheid gebruik... in 't kort, zij verliet Milaan niet eerder dan nadat zij met hem in een geheimen echt was verbonden.’ ‘En volgde haar die geheime echtgenoot naar Verona?’ vroeg Reinout. ‘Hij kon zich aldaar niet vertoonen,’ zeide Paolo: ‘want hij had op een steekspel in Duitschland twist gehad met Francesco della Scala, en deze had hem den dood gezworen. Bovendien had hij eene gelofte gedaan en moest met andere Duitsche Heeren naar het Heilige Land. Hij had echter aan Bianca beloofd, haar bij zijne terugkomst te zullen opzoeken en haar alsdan door list of geweld als zijne gade met zich te voeren. Graaf Luigi liet nu niet na om zijne dochter tot eene echtverbindtenis aantesporen met Francesco della Scala, die intusschen de opperheerschappij in Verona verkregen had en wiens verlangen niemand meer dorst wederstreven. Gij kunt beseffen in welke angst zich de arme Bianca bevond, te meer toen zij gevoelde dat een pand van des Duitschers liefde haar onder het hart leefde. In deze nijpende verlegenheid moest zij voor alles eene poging doen om tijd te winnen en wendde bij haren vader voor, eene gelofte te hebben gedaan om eene bedevaart naar O.L. Vrouwe van Loreto te zullen doen alvorens zich in 't huwelijk te begeven. Hoe ongaarne ook, gaf Graaf Luigi eindelijk zijne toestemming tot die reis. Zij deed dezelve in 't gezelschap van mijne vrouw, welke hare vertrouwde dienstmaagd was en zich mede zwanger bevond, en van mij. Op den tocht werden beide voorspoedig, elk van een zoon verlost: de kraamvrouwen keerden hersteld terug en mijne vrouw ging met de jonggeborenen op het land wonen, waar beide voor mijne kinderen doorgingen.’ ‘Madre di Dio!’ riep Reinout, wien het klamme zweet uitbrak: ‘ik weet al genoeg. Zeg mij nu slechts, wie van ons beide is Biancaas zoon?’ ‘Niet zoo haastig, Signore! ziedaar juist wat uitgemaakt moet worden. - De schoone Bianca kwam terug, gelijk ik u zeide: er was nu geen middel voor haar overig om het huwelijk met Francesco te ontwijken: - of zij had haar geheimen echt moeten bekennen: - dan, zij ontfing door een vertrouwden vriend de tijding dat haar gemaal gesneuveld was, en toen, hoezeer onder tranen en rouwklachten, gaf zij hare hand aan den dwingeland. | |
[pagina 113]
| |
Zij was ongeveer een jaar met hem gehuwd, toen zijn argwaan werd opgewekt door de bezoeken welke zij, zoo dikwijls zij daartoe gelegenheid vond, bij mijne vrouw afleidde om haar zoon te zien en te omhelzen. Hij liet haar bespieden: zijn argwaan groeide tot volkomen wantrouwen, en er had een vreesselijk tooneel tusschen hen plaats, waarin hij eene verklaring eischte dier bezoeken, welke zij volstandig weigerde hem te geven. Vreezende, dat de ijverzuchtige dwingeland op haar onnozel kind zoude woeden, achtte zij het van belang, hetzelve aan zijne dolk te onttrekken. Zij vormde daartoe een stout, maar welberekend ontwerp: zij kende den edelen aart van Carlo della Scala, die om den schijn niet te hebben van met zijnen snooden neef te heulen, in Pisa was gaan wonen. Zij schreef aan dezen, en belastte mij, haren zoon tot hem te brengen. Intusschen was mijne vrouw evenzeer bekommerd over haar kind; want, zeide zij, indien Can Francesco moordenaars zendt om het kind der Gravin te dooden, zal men het onze niet sparen: - kortom, gij weet wat sedert Adams tijd af, eene vrouwentong vermag: - ik bracht de beide knaapjens naar Pisa en leide ze in Carloos hof te vondeling.’ ‘Santa Madre...! maar Carlo vermoedde niet, wie den brief geschreven had: althands op zijn sterfbed gaf hij ons dien, maar meldde ons den naam der schrijfster niet.’ ‘Hij moet dien vermoed hebben; maar waarschijnlijk heeft hij de rampen der ongelukkige Bianca niet willen verzwaren door een geval ruchtbaar te maken, dat Francescoos wraakzucht zoude vermeerderd hebben: of mogelijk wilde hij haar geheim eerbiedigen! - Hoe 't zij, de dwingeland was woedend, toen de kinderen aan zijne macht ontsnapt waren: - hij mishandelde de ongelukkige Bianca, die nu, daar haar vader overleden was, geen steun of hulp meer had, en hield haar in een bangen kerker gevangen.’ ‘En leeft zij nog?’ riep Reinout: ‘leeft mijne moeder... leeft Bianca di Salerno nog?’ ‘Ziedaar wat mij op dit oogenblik onbewust is. - Om tot mijn verhaal terug te keeren: - nieuwsgierig om het lot mijns zoons te vernemen, reisde ik na verloop van een paar jaren naar Pisa en wist daar in dienst van Carlo della Scala te komen. Welke zorg ik, zoolang ik bij hem bleef, voor u beide gedragen heb, is u bekend.’ ‘En voor het goed van Carlo mede,’ zeide Reinout: ‘want zoo ik mij niet bedrieg, joeg hij u weg omdat hij u van diefstal verdacht hield?’ ‘Ik werd onschuldig aangeklaagd en ongehoord weggezonden,’ zeide Paolo, de schouders ophalende: ‘mijne vrouw was dood: ik had niemand meer die zich mijner aantrok: ik bracht sints mijn leven zwervend door; mij nu met dezen, dan met genen verbindende om de oogen en het brein van het domme, en ook van het meer verlichte gedeelte des menschdoms te verblin- | |
[pagina 114]
| |
den, gelijk u gister avond gebleken is, toen ik u herkende en mijne toespraak op die herkenning grondde.’ ‘Maar nu!’ zeide Reinout: ‘verlos mij van mijne onzekerheid: - wie onzer is de zoon van Bianca...? Of neen! - antwoord mij nog niet! - Ook Deodaat moet van dit alles onderricht zijn...! kon ik zoolang mijn edelen vriend vergeten! - In zijn bijzijn alleen moet gij ons het geheele geheim onzer geboorte ontvouwen... kom! volg mij naar Haarlem. - Ik zal den Graaf smeken, dat hij zijn besluit weer intrekke.’ Maar het scheen dat Paolo er zijne rekening niet bij vond om ook aan Deodaat medetedeelen hetgeen hij aan Reinout had verhaald, en weinig genegenheid had, den Ridder naar Haarlem te volgen. Hij zag hem gedurende eenige oogenblikken zijdelings aan, als wilde hij op zijn gelaat lezen in hoeverre hij vatbaar was om tot het doel dat hij beoogde te willen medewerken. ‘Jongeling!’ zeide hij eindelijk: ‘gij hadt mij beloofd niets van ons voorgenomen onderhoud aan uwen vriend te openbaren.’ ‘Ik heb geene geheimen voor Deodaat,’ zeide Reinout, haastig. ‘Des te erger! - want, om gul weg te spreken, ik heb gegronde redenen om te verlangen, dat hij van alles onbewust blijve. Een uwer is de zoon van Bianca, en ik wil mij niet aan den toorn des anderen blootstellen.’ ‘Paolo! moet ik den zin uwer woorden gunstig opnemen?’ riep Reinout vol blijdschap uit, daar hij in de taal des kokelers eene schijnbare bevestiging zijner innige hoop meende te ontdekken. ‘Zoo als gij wilt: - doch hoe dit ook zij: - wat zoudt gij den armen Paolo geven, indien hij u de stukken in handen stelde, welke gij nodig hebt om u voor den zoon eens aanzienlijken edelmans te doen herkennen?’ ‘Gij kent mijnen vader!’ riep Reinout: ‘en zijn naam is...?’ ‘Indedaad! ik ken hem; - maar zijn naam moet tot nog een geheim blijven: het is goud waardig.’ ‘Geloof, Paolo! dat mijne dankbaarheid...’ ‘Dankbaarheid is een woord: ik ben te oud geworden om in uwe handen niet meer te worden dan de citroen welke men wegwerpt na er het sap van uitgedrukt te hebben. Ik eisch stellige bewijzen, geene ijdele beloften.’ ‘Gij zijt een elendig wezen, Paolo!’ zeide Reinout, hem met een verachtelijken blik aanziende. ‘'t Is mogelijk,’ zeide Paolo: ‘maar toch een wezen, dat u lief heeft en er u blijken van geeft door u alleen tot deelgenoot mijns geheims te maken.’ ‘Welaan! - noem uwen eisch: en ik zal zien wat ik doen kan.’ ‘Zoudt gij niet denken, dat driehonderd gulden terstond en eene goede schriftelijke belofte van het dubbel dier som, zoodra ik u in de armen van eenen rijken, vermogenden vader gevoerd heb, eene billijke belooning waren voor hetgeen ik ten uwen gevalle verricht?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ik zal er over denken,’ zeide Reinout, wien deze eisch, welke in de tegenwoordige dagen onaanzienlijk zal voorkomen, in eenen tijd toen het geld nog schaarsch was, buitengemeen hoog toescheen: ‘wie weet bovendien, of uw gansch verhaal geen verdichtsel is, uitgedacht om mij geld uit de tasch te halen. Eerst uwe bewijzen, of ik beloof u geen penning.’ Op dit oogenblik ontstond er een verward gedruisch van stemmen en voetstappen buiten de hut en de hansworst kwam met een angstig geschreeuw binnenstuiven. ‘Meester Barbanera! meester Barbanera!’ riep hij: ‘daar zijn menschen, die u zoeken.’ ‘'t Is mij om 't even!’ zeide Reinout: ‘maar ik laat u niet los, oude! gij zult met mij naar Haarlem.’ En, de daad bij de woorden voegende, vatte hij den kokeler bij zijn kleed. ‘Ja, pak hem maar frisch bij de kraag, heer Ridder! en zorg dat hij niet ontsnappe,’ kraaide met eene schorre stem een klein mannetje, in 't welk Reinout den Marktschrijver Claes Gerritz herkende, die met eenige Grafelijke Ambtsdienaars binnentrad: ‘houd hem vast: hij wilde zich wegmaken zonder de marktgelden te voldoen en zonder zijn gelag te betalen, 't geen eene blijkbare overtreding is van het Privilegie van Graaf Willem zaliger gedachtenisse, artikel...’ ‘Dat u de duivel hale met uwe Privilegiën, vervloekte muggen!’ riep Reinout, den kokeler loslatende: ‘ik heb wat met dezen man te verhandelen.’ ‘Indien uwe Edelheid borg voor hem wil stellen,’ zeide Claes Gerritz, ‘zullen wij die gaarne aannemen, volgens art. 27 van het Privilegie; maar het zal dan noodzakelijk zijn, dat UEd. ons naar Haarlem vergezelt, ten einde aldaar ten overstaan van Schepenen...’ ‘Welk een gereutel over eenige voddige grooten die u de man misschien schuldig is,’ zeide Reinout: ‘kunnen wij hier de zaak niet tot effenheid brengen?’ ‘Veroorloof mij u te zeggen, Heer Ridder!’ zeide de Marktschrijver, ‘dat dit klaarblijkelijk zoude aandruischen tegen alle gebruiken en usantie in zoodanig geval; daar de schuld eerst moet vereffend worden ten genoege van beide partijen, en deze man ons derhalve volgen moet naar Haarlem, waar bovendien nog andere zaken tot zijn last zijn, als dat hij een geneesmiddel verkocht heeft aan Geurt Kneliszen, waar al zijne koeien van gestorven zijn, en een ander aan de vrouw van den rooden slachter, waardoor haar oog gezwollen is als een pad, al 't welk strafbaar is met gevangenis, ingevolge art...’ ‘Dat u de heete koorts blakere, eeuwige babbelaar!’ riep Reinout, ‘zorg slechts dat hem geen leed geschiede, of ik rijg u als een leeuwrik aan mijn speer.’ | |
[pagina 116]
| |
Intusschen hadden zich een paar dienaars meester gemaakt van Barbanera, die door zijn getrouwen hansworst van de toedracht der zaak was onderricht, en, als ware hij over den uitslag der zaak niet bekommerd, zich dadelijk had bereid verklaard mede te trekken en aantehooren wat men tegen hem had intebrengen. Ook Reinout begon nu te beseffen dat hij zich ten onrechte driftig had gemaakt en dat zijn belang vorderde, dat Paolo, of Barbanera, door wettelijke middelen gedwongen werd naar Haarlem te gaan en aldaar eenigen tijd te vertoeven, waardoor hij Reinout in de gelegenheid zoude zijn hem nader te spreken en het zoo verlangde geheim aftepersen. Hij verklaarde daarom ook aan de Ambtslieden, dat hij hen zoude vergezellen. ‘Wij zullen verheugd zijn, de eer van uw gezelschap te genieten,’ zeide de Marktschrijver: ‘en gij goede vrouw!’ vervolgde hij tegen Elske, die gedurende het gansche gesprek van Reinout en Paolo, waar zij geen woord van verstaan had, bedaard was blijven doorspinnen, ‘hoe gaat het al? Ik heb daar zoo even gehoord, dat uw man u half doodgeslagen heeft en van zijne bediening is ontzet.’ ‘Ach!’ zeide Elske: ‘ik ben eene arme vrouw! en hoe ik het zal redden met mijn twee bloeien van kinderen, weet onze lieve Vrouwe! en mijn man moet zeker denken dat hij mij doodgeslagen heeft; want hij is nog niet teruggekomen.’ ‘Ik denk toch wel dat gij hem het heilig kruis zult hebben nageslagen,’ zeide de Marktschrijver: ‘nu vaarwel! - een spoedige genezing.’ Met dit afscheid vertrokken al de aanwezigen, Elske in tranen achterlatende, waaraan wellicht de ongerustheid over het wegblijven van haren man, wien zij nog lief had in weerwil zijner boosheid, even veel deel had als het besef van haren hulpeloozen toestand. Reinout volgde op eenigen afstand den stoet, welke meester Barbanera en zijnen hansworst naar Haarlem geleidde, daar hij weinig trek gevoelde de eer van zijn gezelschap aan den Marktschrijver te schenken. Het was langs den gewonen heirweg dat men huiswaarts ging, en reeds was men de stad genaderd, toen Reinout uit eene dikke stofwolk een aanzienlijk gezelschap te paard zag te voorschijn komen, in hetwelk hij weldra den Heer van Aylva en Madzy herkende, die met eenig gevolg van een morgenrid huiswaart keerden. Verheugd naderde hij, in de hoop van ten minsten een blik van zijne geliefde te erlangen; maar wie schildert de verontwaardiging, welke hem beving, toen hij aan de slinkerhand van Madzy en in een drok gesprek met haar gewikkeld, iemand gewaar werd, dien hij verre was van aldaar te verwachten, te weten zijnen wapenbroeder Deodaat. Hij bleef staan, sloeg stilzwijgend de armen over elkander en zag met een somber oog de vrolijke ruiters voorbij draven. Geen der Friezen scheen hem optemer- | |
[pagina 117]
| |
aant.ken, maar Deodaat had zijnen vriend herkend en een vluchtig rood bedekte zijn gelaat. Reinout oogde hem na: hij zag hem de hand van Madzy aanraken als om haar aandacht op den armen voetganger te vestigen. En in de daad, zij wendde het hoofd om, zag Reinout aan met een spotachtigen blik, keerde zich vervolgens lagchende weder naar Deodaat en verdween met hem achter de stofwolk die hen omhulde. ‘En ziedaar dan de vriend, die om mijnent wille van de schoone Madzy wilde afzien,’ zeide de verbolgene Reinout tot zich zelven: ‘den vriend, die mijner liefde geene hindernis wilde aanbrengen! hoe listig wist hij mij te verwijderen om de gelegenheid voor zichzelven te behouden; - want ik twijfel er niet aan, die ontmoeting is gister avond reeds voorbereid geweest! Deodaat! Deodaat! is het mogelijk, dat een paar schoone oogen u eene vriendschap van zoovele jaren verraden doet!’ Vervuld van deze sombere gedachten kwam hij binnen de stad aan; en begaf zich naar de gijzeling, waar men Barbanera gevoerd had. Hier verzocht men hem echter tegen den namiddag terugtekomen, daar het verhoor niet voor dien tijd zoude kunnen plaats hebben, uithoofde van de hooge plechtigheid, waarbij de Schepenen moesten tegenwoordig zijn. Dit antwoord herinnerde Reinout aan zijne eigene verplichting om aanwezig te zijn bij het gehoor dat de Graaf stond te geven; en daar de tijd reeds naderde, haastte hij zich naar de cel welke hij in het Sint Jansklooster te Haarlem betrokken had. |
|