De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
aant.Vijfde hoofdstukDe schoon-geveerde Paauw aanhoorde met begeeren
Het Nachtegaelken in de wilgen quinkeleeren
En werd byna verlieft op 't lieffelyck gezanck
En 't goddelyck musyck, dat uyt de tacken klanck.
Vondel, Warande der dieren
Ruim een half uur nadat het in het vorige hoofdstuk vermelde onderhoud was afgeloopen, wekte een herhaald geklop aan de poort de aandacht van Feiko, die zich toevallig op het binnenplein bevond. Hij ging terstond opendoen en herkende de beide Ridders, die hem des morgens uit den nood hadden geholpen: ‘Zijt welkom!’ riep hij met eene verheugde stem. ‘Ik had niet durven hopen u zoo spoedig terug te zien.’ ‘Bevinden uwe meesters zich nog te huis?’ vroeg Deodaat zonder af te stijgen: ‘ga hun zeggen, dat wij hier zijn om hen naar 's Graven jachthuis te geleiden.’ ‘Ik ga terstond de boodschap doen: hunne Edelheden zullen in een ommezien gereed zijn. Hier, Sikko! Hidde! luiaarts! waar zijt gij? Brengt de paarden van die beide Edellieden op stal. Gaat binnen, mijne Heeren! gaat binnen!’ ‘Wij kunnen even zoo goed in den boomgaard wachten;’ zeide Deodaat, terwijl hij de teugels van zijn ros eenen dienaar in handen gaf; en den arm van zijnen vriend nemende, wandelde hij den hof in. ‘Ziedaar ons den geheelen dag in touw ten gerieve van dat Friesche gespuis,’ zeide Reinout op een gemelijken toon: ‘de Graaf had de uitvoering van dezen lastpost ook wel aan anderen kunnen opdragen.’ ‘Het is niemands schuld dan de uwe,’ zeide Deodaat: ‘wat behoefdet gij onze ontmoeting van heden morgen op het jachtslot te verhalen. De Graaf heeft ons gezonden, omdat hij begreep, dat wij, wegens de bewezen dienst, den Friezen de meest welkome geleiders zouden wezen.’ ‘Vlei u daarmede! - Gij zult zien hoe vriendelijk die Adelen ons zal aanzien... ik zoude voorwaar lust hebben hem eene poets te spelen: ik geloof dat ik den kokeler, dien de Gravin voor heden avond ontboden heeft, eenige | |
[pagina 63]
| |
aant. grooten in de hand stop om hem te betrekken.’ ‘Denk hoe de Graaf dat op zou nemen; doch van dien kokeler gesproken, ik ben verlangend te weten of hij behendiger zal wezen dan Paolo. Heugt het u, hoe die ons, toen wij kinderen waren, met zijne kunsten wist te vermaken.’ ‘Wij waren toen kinderen, en met weinig te vrede: - ik hield niet van dien Paolo: hij sloeg mij altijd.’ ‘Ja, omdat gij hem altijd tot overlast waart; - maar of onze Heeren nog niet gereed zijn!’ ‘Indien zij niet spoedig komen, rijd ik weer heen,’ zeide Reinout. ‘Dwaas!’ zeide Deodaat: ‘zij wisten immers niet dat wij komen zouden, en 't wondert mij niet, dat zij lang werk hebben, althands Adelen, wiens gescheurde hozen waarschijnlijk naar den snijder zijn. Intusschen verlang ik naar hunne komst; want deze moesbedden zijn spoedig rondgewandeld en uw gezelschap is alles behalve opbeurend in de aangename stemming, waarin gij u bevindt.’ ‘Stil!’ zeide Reinout, hem haastig in den arm grijpende, ‘luister!’ ‘Ik hoor niets,’ zeide Deodaat. ‘Spreek zacht. Was het geen citer, die daar gestemd werd?’ ‘Een citer? Zoude het lieve meisje van heden morgen ons eene serenade geven, ten einde ons het wachten wat te verzoeten.’ ‘Bij onze lieve Vrouwe! men herhaalt het geluid! Dezen hoek om! hier komt het vandaan.’ Deodaat volgde zijn vriend, en, de kerk omloopende, welke middel tusschen de andere gebouwen in den boomgaard vooruit sprong, bevonden zich de beide Ridders voor een klein afzonderlijk huisje, dat met slechts één, vrij hooggeplaatst raam voorzien was, uit welk raam de toonen herklonken, die hunne ooren hadden getroffen. Aandachtig luisterden zij; maar hunne verwondering klom hooger, toen zij bespeurden, dat die akkoorden slechts het voorspel waren van een lied, hetwelk nu door eene zuivere, smaakvolle stem werd aangeheven. De woorden waren Friesch, en ongeveer van de navolgende beteekenis. Zegt mij, vriendinnen!
Gij die het weet,
Baart ons het minnen
Blijdschap of leed?
Is liefde aan ons leven
Tot vreugde gegeven
Of stort ze ons in zorgen en pijnlijk verdriet? -
- Ik weet het niet.
| |
[pagina 64]
| |
'k Hoor alle dagen,
Vrolijk van zin,
Lieske gewagen
Van 't heil der min.
‘Zij voert ons tot zegen
Langs bloemrijke wegen.
't Is hemelsche vreugd die haar goedheid ons biedt.’ -
- Ik weet het niet.
Foelke daartegen
Klaagt zonder end.
‘Ik heb dien zegen
Nimmer gekend.
Nooit vond ik die bloemen
Waar minnaars van roemen.
Ach! dorheid en dorens is al wat men ziet.’ -
- Ik weet het niet.
Wat Lieske zeide
Had mij verheugd;
Maar Foelke schreide:
Weg was mijn vreugd.
Wat moet ik beginnen?
Hoe zullen mijn zinnen
Den twijfel ontgaan die heur rede mij liet? -
- Ik weet het niet.
'k Wil niet verheelen,
Of, naar ik gis,
Beî mijn gespelen
Hebben het mis.
Genoegen en smarte
Schenkt liefde aan het harte;
Maar wat weegt nu zwaarder, de vreugde of 't verdriet? -
- Ik weet het niet.
Het gezang had reeds een geruimen tijd opgehouden, toen nog de beide vrienden in aandachtige stilte onbeweeglijk stonden te luisteren. Intusschen hadden de betooverende toonen welke zij gehoord hadden, op beider ziel een verschillenden indruk gemaakt. Het kalm gemoed van Deodaat gevoelde zich in die weldadige stemming gebracht, welke goede muzijk | |
[pagina 65]
| |
aant. altijd te weeg brengt op zielen als de zijne. Hij was met zich zelven en met de waereld te vrede: en hij verlangde, ja, de zangster te leeren kennen, welke zoo bevallig, zoo zuiver had gezongen; doch hij vergat geenszins dat hij in den boomgaard stond van een voormalig klooster, naast een bed waarop aardbeziën groeiden. De bruischende ziel van Reinout daarentegen, aan wien die hemelsche zang de melodijen van zijn bekoorlijk vaderland herinnerd had, gevoelde zich in eene andere waereld overgeplaatst; hij verbeeldde zich weder aan den oever van de Etsch of Anio de zuivere akkoorden te hooren, door de welluidende orgelkeelen der Italiaansche schoonen met zulk onwederstaanbaar vermogen voortgebracht: - een brandend, weelderig verlangen bedwelmde zijne zinnen: en hij zoude op dat oogenblik de waereld gegeven hebben om die hemelsche zangen, welke hem te meer bekoorden naarmate hij de woorden minder verstond, nogmaals te hooren, en de zangeres, welke zijne gloeiende verbeelding met al de bekoorlijkheden van jeugd en schoonheid vercierde, aan zijn kloppend hart te drukken of stervend van genot aan hare voeten neder te zinken. ‘Waarlijk?’ - zeide eindelijk Deodaat: ‘het wachten zoude mij nooit vervelen, indien ik altijd op eene dergelijke muzijk werd onthaald; doch hoe is het met u? droomt gij? of heeft dat lied u in slaap gemaakt? Gij zijt beter kenner dan ik; maar mij is het zeer goed bevallen!’ ‘Zeer goed!’ herhaalde Reinout opstuivende: ‘en gij durft zeggen: zeer goed!’ ‘In waarheid,’ hernam Deodaat: ‘voor zoo verre mij scheen, was de stem volkomen zuiver en ontbrak het der zangster niet aan gevoel; misschien zult gij zeggen, dat zij nog eenige methode behoeft, om...’ ‘Zeer zuiver...! geen gebrek aan gevoel...! Deodaat! gij zijt de armzaligste, smakelooste aller menschen. Zijt gij een zoon van Italiën? Ik heb er dikwijls aan getwijfeld; doch nu ben ik zeker van het tegendeel. Kunt gij zoo flaauw, zoo afgepast spreken van de goddelijkste akkoorden die ooit menschenooren troffen. Die zangster was geen schepsel van klei en water: het was een engel, eene heilige! - Santa Maria! - Zeer zuiver...! veel gevoel!’ ‘Nu wind uzelf maar zoo niet op: ik zal alles gaaf toestemmen... ofschoon het mij spijten zoude, indien die lieve stem aan eenig ander dan een menschelijk wezen toebehoorde; want ik zoude gaarne kennis maken met de zangster: en met engelen of heiligen ware ik misschien minder op mijn gemak; - doch hoe komt zulk eene virtuose in 't gezelschap dier plompe Friezen? - de nachtegaal bij de kikkers?’ ‘Spreek mij niet van die Friezen. - Hoe kunt gij mijne zoete droomen door het noemen van zulke onbehaaglijke voorwerpen zoo wreedaartig verstoren?’ | |
[pagina 66]
| |
‘Om u des te beter het dwaze uwer opgetogenheid te doen gevoelen. Wie weet, die zangster is wellicht eene dier logge, rondwangige, flaauwoogige, plompe Friesche deernen, waar gij heden morgen niets van wildet hooren.’ ‘Zoo gij een ander waart dan Deodaat,’ zeide Reinout, half boos en half lagchende, ‘zoude ik u uitdagen tot een gevecht op leven en dood, dat gij zoo kwalijk spreekt van iemand, die ik van heden af voor mijne jonkvrouw verkies.’ ‘Des te beter,’ zeide Deodaat: ‘want wij zouden ook geen tijd voor een kamp hebben, vermits de Friezen hun middagslaapje schijnen gedaan te hebben; althands daar komt er een naar ons toe. In waarheid! die schijnt iets menschelijks te bezitten! Ik geloof waarachtig, dat hij een beschaafd voorkomen heeft.’ Hij bedroog zich niet; want het was de Heer van Aylva, die, in een donkerkleurig gewaad uitgedoscht, dat de waardigheid zijner houding nog beter deed uitkomen, naar hen toetrad. ‘Het doet mij leed, edele Ridders!’ zeide hij: ‘dat de onwetenheid waarin wij verkeerden dat ons verblijf door u met een bezoek zoude vereerd worden, oorzaak is geweest dat gij u eenigen tijd zult verveeld hebben.’ ‘O! wat dat betreft,’ zeide Deodaat haastig: ‘wij hebben ons geen oogenblik verveeld: - gij bezit hier voortreffelijke middelen tot tijdkorting.’ - Hier trapte hem Reinout op den voet om hem te doen zwijgen. ‘Ik heb,’ vervolgde Aylva, ‘de dienst vernomen, welke gij aan mijnen reisgenoot en aan een mijner dienaars bewezen hebt: en ik bid u, de betuiging mijner oprechte dankbaarheid aan te nemen. 't Is door dergelijke hulp-betooningen, dat de wederzijdsche vriendschap tusschen Hollanders en Friezen meer en meer zal bevestigd worden en dat onze taak, welke daarheen leiden moet, aangenaam en gemakkelijk worden zal.’ De twee jongelingen zagen elkander met eenige tevredenheid aan, als wilden zij hunne verwondering betuigen over zoo veel minzaamheid en beschaafdheid bij eenen Fries. ‘Maar ik mag u niet langer ophouden,’ zeide Aylva: ‘zijt zoo goed mij naar het binnenplein te volgen waar mijne medeafgevaardigden u reeds verwachten.’ De Ridders volgden op deze uitnodiging den Olderman, doch niet zonder meermalen omtezien naar het raam, waaruit het lied zich had doen hooren; even als scholieren, die een poppekast niet dan schoorvoetende verlaten wanneer het uur van den schooltijd slaat. Vergeefs! niets deed zich aldaar bespeuren en zij moesten voor het oogenblik de hoop opgeven om van haar, wier gezang hen verrukt had, ook het gelaat te leeren kennen. | |
[pagina 67]
| |
Op het binnenplein vonden zij den Abt van Sint Odulf, in een half geestelijk, half waereldsch gewaad, en niet, zoo als de kerkvoogden in andere landen, op een muilezel, maar op een zwaar, wel doorvoed Friesch paard gezeten, terwijl Adelen eenen prachtigen witten hengst van reusachtige gestalte onder zich deed huppelen, en een zestal dienaars, mede te paard, hem omringden. Adelen en de beide Ridders groeteden elkaâr met die gedwongene beleefdheid, welke doorgaands plaats vindt tusschen den verplichten en den verplichter, wanneer zij elkander niet lijden mogen. De Abt was daarentegen recht uitbundig in zijne welkomstgroete: en zich in zegepraal de handen wrijvende, reed hij Aylva, die inmiddels op een klein bruin blesje gestegen was, op zijde: ‘ik had het wel gedacht,’ fluisterde hij hem in: ‘broeder Syard heeft den wenk begrepen, dien ik hem bij het verlaten der eetzaal gegeven heb: hij is gebleven en heeft Seerp Adelen tot betere gedachten gestemd.’ ‘Mij dunkt,’ zeide Aylva, lagchend om zich heenziende, tegen Adelen: ‘dat wij dien sleep van dienaars wel te huis kunnen laten. De weg van hier tot aan de Vogelesang zal, hoop ik, wel veilig zijn; en al ware hij het niet, onder uwe bescherming en die van deze waardige Ridders geloof ik niet, dat wij twee oude lieden iets te vreezen hebben.’ Adelen was op het punt van hem te antwoorden, dat hij voor zich meer reden tot argwaan dan tot geruststelling zag in het gezelschap van 's Graven dienaars: hij bedwong zich echter en antwoordde op een koelen toon: ‘'t Is zoo als het u goeddunkt: - ook dient er wel iemand hier te blijven om te waken voor hetgene wij te huis laten.’ ‘Gij ziet,’ fluisterde Deodaat Reinout in, ‘met welk eene zorg zij hunnen harem wenschen te bewaren.’ Reinout antwoordde geen woord; doch zich op de lippen bijtende, zag hij Adelen met een verstoorden blik aan. De dienaars nu op een viertal na weggezonden zijnde, begaf de geheele stoet zich op weg. ‘Is het ons veroorloofd,’ zeide Aylva, onder het voortrijden, ‘de namen te vragen der edele Ridders aan welke wij heden dubbel verplicht zijn.’ ‘Het smart mij,’ antwoordde Deodaat, ‘dat het vermelden daarvan u weinig bevredigen zal; daar onze namen u waarschijnlijk onbekend in de ooren zullen klinken. Mijn vriend heet Reinout, ik Deodaat van Verona.’ ‘Verona!’ herhaalde Aylva, verbleekende en Deodaat met ingespannen verwachting aanstarende: ‘Zijt gij van Verona geboortig?’ ‘Wij zijn te Bologna opgevoed bij den edelen Carlo della Scala,’ viel Reinout haastig in, een hem altijd onaangenaam onderzoek naar zijne geboorte willende vermijden. Aylva zweeg, en eene sombere droefgeestigheid verspreidde zich over | |
[pagina 68]
| |
zijn wezen. Hij scheen echter nog eene vraag te willen doen; maar Adelen was hem vooruit. ‘Alzoo zijt gij geene Hollanders,’ zeide deze, met een opgeruimden blik. ‘Wij hebben die eer even min als gij,’ antwoordde Reinout op een scherpen toon. ‘Des te beter,’ hervatte Adelen, zonder de bedoeling des Ridders te bemerken: ‘dan behoef ik met u niet te veinzen; want ik kom er rond voor uit, ik haat alle Hollanders, en het kost mij moeite, hun eenige vriendschap te bewijzen.’ ‘Met uw verlof,’ zeide Deodaat: ‘wij hebben in dit land gastvrijheid genoten en mogen in onze tegenwoordigheid geene beschimpingen jegens deszelfs bewoners dulden.’ ‘Verschoon mijnen vriend,’ zeide de Abt, haastig tusschen beide rijdende ten einde een twist te voorkomen: ‘hij heeft de ongelukkige gewoonte der Friezen nog niet kunnen afleeren, van overluid te zeggen wat hij denkt.’ ‘Ik hoop, Heer Abt!’ merkte Reinout aan, die met deze vergoelijking weinig te vrede was, en als 't ware verlangde om aan alle woorden der Friezen eene haatlijke uitlegging te geven, ‘ik hoop dat gij van ons het tegendeel niet gelooft.’ ‘Sono due pazzi,’Ga naar voetnoot* - fluisterde Deodaat hem in 't oor, echter zoo zoetjens niet of Aylva had het gehoord. ‘E possibile,’ zeide deze: ‘ma hanno tutti due il cor ben posto.’Ga naar voetnoot† ‘Is uwe Edelheid in ons land geweest?’ riep Deodaat, verwonderd van zijne landtaal zoo onverwachts en zoo zuiver te hooren spreken. ‘Ik heb er een jaar doorgebracht,’ antwoordde Aylva: ‘het gelukkigste en tevens het rampzaligste mijns levens: - dan, vergeef mij, het voegt mij op mijn leeftijd niet, in de tegenwoordigheid van hen die opgeruimd en jong zijn, aan treurige herinneringen plaats te geven. Zoo gij wat gelieft aan te rijden, ben ik daartoe bereid. Het zoude weinig beleefd zijn, te laat op het lustslot te komen.’ Dit voorstel vond algemeenen bijval, en men nam nu een vluggen draf aan: ‘Reinout!’ zeide Deodaat in 't voortrennen tot zijn vriend: ‘ik wed al wat gij wilt, dat uwe schoone zangeres ook in Italiën is geweest. Wil ik het hem zoo aanstonds eens vragen?’ ‘Geen woord van haar tegen die Friezen,’ zeide Reinout, ‘zoo gij mij eenigzins vermaak wilt doen. Ik zal u wel eens nader zeggen waarom.’ Welhaast bevonden zich nu de ruiters in de breede laan, welke recht op | |
[pagina 69]
| |
aant. 's Graven jachtslot aanliep. Tot nog toe was het uitzicht meestentijds beperkt geweest door golvende duintjens, deels met eiken kreupelhout beplant, waarvan de dorre takken nog hier en daar voorzien waren met de verschrompelde en saamgetrokken bladeren van een vorig saizoen, deels met berken, wier jeugdig lentegroen het oog verheugde, - deels met enkele popelstruiken, wier aankomend blad in eeuwige onrust op den wind fladderde, - deels alleen overdekt met krakend mosch en geurige duinviooltjens; doch overal aan den benedenkant begroeid met welriekend pijpenkruid, met donkere netelstruiken en andere ontelbare gewassen, wier verscheidenheid vooral in het eerste lentesaizoen de omstreken van Haarlem in den dosch der vreugde kleedt. - Maar nu werd dat uitzicht ruimer: tusschen de kleine dwergeiken door, welke aan weerszijden in de laan stonden, blikte men op eene min of meer afhellende vlakte, met een frisch glanzend grastapijt overdekt, op hetwelk duizenden voorjaarsbloemen hare lagchende kleuren ten toon spreidden. Op de helft der laan was een plankenbrug, gelegen over eene smalle vaart of wetering, die van nabij Haarlem af tot aan Noordwijk liep, en van welke, ofschoon meest verzand, nog de sporen te vinden zijn op de plaats die wij beschrijven. Deze vaart werd niet verre van daar gevoed door eene smalle beek, welke het overtollige duinwater aanvoerde, en alvorens zij zich ontlastte, om een gedeelte der vlakte heenkronkelde en er een soort van afgezonderd vak van maakte, dat nimmer door eenig vee betreden werd, maar tot een lustperk diende, waar de Graaf zich benevens zijn hofgezin met onderscheidene spelen en oefeningen ging vermaken, en 't welk daarom 's Graven madeGa naar voetnoot* heette, welke naam tot heden nog aan die plek gebleven is. Ten noorden en ten zuiden paalde deze vlakte aan onafzienbare weiden, waarop vette runderen graasden, of waar men jeugdige veulens in zag dartelen; en ten westen aan een heuvelachtigen grond, met schapen bedekt en door kleine partijen kreupelhout omgeven, terwijl de blanke toppen der zeeduinen zich daarachter verhieven en den gezichteinder sloten. Maar, recht voor zich uit, zagen de ruiters het jachthuis, omringd met eeuwenheugende eiken en zware beuken, waarvan de eerste door hunne talrijkheid, door den rijkdom en de menigte hunner takken en twijgen, bijna even weinig doortocht aan de zonnestralen vergunden, als de breede en dichtgebladerde kruinen der laatstgemelde. Geen oord ter waereld levert in den voorjaarstijd zulk eene verscheidenheid en menigte op van lieflijk zingende vogels als Holland, en in Holland is er geene streek, waar zij zich in zulk een | |
[pagina 70]
| |
aant. aantal ophouden als aan den duinkant: en welke plek ook op aarde schooner en rijker aan prachtige of lieflijke tooneelen wezen moge, geene bestaat er, waar de natuur zich zoo bestendig levendig voordoet. Het was dan ook geen wonder, dat Floris de Vijfde, toen hij het bevalligst en best gelegen hoekje gronds, dat in zijn gebied te vinden ware, had uitgezocht om er een jachtverblijf neêr te zetten, geen meer geschikten naam voor het nieuwgebouwde lusthuis wist uit te denken, dan dien welken het bestendig gezang der vogelen, die deszelfs omtrek vervrolijkten, hem als van zelve aan de hand moest doen. Het jachthuis zelf was eenvoudig en slechts van hout getimmerd; doch bevatte ruimte genoeg om des noods eene tijdelijke huisvesting aan den Graaf en aan zijne meest verhevene gasten te verschaffen, terwijl eenige kleinere gebouwen, welke dieper in 't bosch en minder in 't gezicht gelegen waren, de jagers van minderen rang konden bergen, en overigens tot stalling dienden voor paarden en honden. Geene gracht noch muur verdedigde het hoofdgebouw, 't welk dan ook niets aanbood dat eenen vijand in de verzoeking had kunnen brengen om er een aanval op te beproeven, daar het, als van den weg af gelegen, geen punt opleverde, dat de moeite waardig was om versterkt te worden, en bovendien geen anderen buit verschaffen kon dan de weinige meubelen waarmede het voorzien was. Op de gewelfde poort prijkte nog altijd de oude liebaart van Holland: welken de Graven uit het Henegouwsche huis, zoowel uit hoogachting voor de nagedachtenis des stichters, als uit inschikkelijkheid voor de dankbare gevoelens die de naburige landbewoners jegens hunnen weldoener Floris bleven koesteren, waren blijven eerbiedigen; maar ook hun leeuwen vertoonden zich op de banier, welke, als bewijs van 's Graven aanwezigheid, uit een der kruisramen stak, hoedanige er drie in den voorgevel waren, om wier bogen kunstig gesnedene bloemfestoenen praalden, en boven welke drie hertenkoppen de bestemming van het gebouw aankondigden. Vier kleine torentjens, den vorm hebbende van peperbossen, staken boven het dak uit, hetwelk eenvoudig met riet gedekt was. Het was echter niet binnen dit gebouw dat zich de nieuw aankomenden begaven. Links van hetzelve, op een vrij uitgestrekt plein, hetwelk met fraaie ijpenboomen omgeven en door eene gevlochten heining tegen alle inbreuk beveiligd was, oefenden zich eenige wapenknechten, althands dit geleken zij van verre te zijn, in het schieten met den kruisboog. Een verlengde maaltijd had hen naar 't scheen in eene vrolijke stemming gebracht, en men kon reeds op zekeren afstand hun uitbundig gelagch en juichen vernemen. In weerwil van het spel dat hen bezig hield, hadden zij de aankomende ruiters van verre bespeurd, en een hunner had uit al zijn macht het perk verlaten, om hen in 't gemoet te loopen. Hij naderde Deodaat, wisselde | |
[pagina 71]
| |
aant. zachtjens een paar woorden met hem, en keerde vervolgens naar zijn makkers terug. ‘Deze knaap verzocht mij,’ zeide Deodaat, zich tot de Friezen wendende, ‘u uittenoodigen om hier af te stijgen, en u bij het gezelschap te voegen dat ginds met den boog bezig is; gij kunt u aldaar vermaken tot dat de Graaf van zijn middagslaap ontwaakt en de Gravin van haar rid terug is.’ Tegen dit verzoek was niets in te brengen. De paarden werden aan de dienaars overgelaten, die hen naar de stallingen brachten, en de afgestegen ruiters wandelden naar de boogschutters, die zonder hun spel voor een oogenblik te staken, zich vergenoegden met de Friezen een nieuwsgierigen blik toetewerpen, en voor zoo verre zij in de nabijheid stonden, hen met een korten, doch wellevenden groet te verwelkomen. Dit onthaal, hoewel zonder plichtpleging, was politiek en door den Graaf voorgeschreven. Men wilde bij de afgevaardigden de overtuiging doen ontstaan, dat zij als goede vrienden en bekenden zonder komplimenten ontfangen werden, en behandelde hen daarom als zoodanig. Een enkele der aanwezigen, die het ambt van ceremoniemeester scheen waar te nemen, kwam uit den drom te voorschijn, en sprak de afgevaardigden aan: ‘het heeft den Graaf zeer leed gedaan,’ zeide hij, ‘u heden middag niet ter maaltijd te kunnen hebben; maar het is hier buiten slecht ingericht tot het geven van gastmalen: - in 't laatst der week hopen wij er hier echter een te geven, waartoe de toebereidselen gemaakt worden. - Ik zie, geloof ik, hier den edelen Aylva,’ (eene buiging) ‘den waardigen Abt van Sint Odulf,’ (eene buiging) ‘den doorluchten afstammeling van Frieslands koningen,’ (eene buiging). ‘Zoo gij, mijne Heeren! u, zoo lang de Graaf hier niet is, met ons gezelschap wilt vergenoegen, en een glas echten gekruiden wijn met ons drinken, zal het ons tot eer strekken. Wij ontfangen u gul en vrij: - morgen is het de dag der plichtplegingen.’ Hij die deze woorden sprak was een man van middelbare gestalte, en naar het scheen tusschen de dertig en veertig jaren oud: zijne houding was edel en vrij: zijne toon was kortaf als van iemand die gewoon is in 't veld bevelen te geven: zijn tongval eenigzins uitheemsch. Zijn gelaat, door de zon geroost, kondigde iemand aan, die nimmer tochten of vermoeienissen geschroomd had, en zijne sprekende oogen eene fiere hooghartigheid. Wat zijne kleeding betreft, die was hoogst eenvoudig en bestond even als die van de meeste aanwezigen, uit een groen buis met mouwen, dat op de dijen afhing, om het midden gesloten, en met bonte randen voorzien was: eene kleine kalot van rood of geel laken met eene klep van achteren, en van boven met een topje voorzien, waarvan zij den naam van toppermuts had, bedekte het hoofd tot over de ooren: een vest en hozen van dezelfde kleur en stoffaadje, benevens zwarte tootschoenen maakten overigens de dracht uit der aanwezige boogschutters. | |
[pagina 72]
| |
‘Wij zijn gevoelig aan de beleefdheid, welke men ons bewijst,’ zeide Aylva tegen den edelman, die het woord gevoerd had: ‘een rond en gul onthaal is ons het aangenaamst: en het zoude ons spijten indien iemand om onzentwil plichtplegingen maakte.’ ‘Bij Sint Nicolaas!’ zeide Adelen halfluid tegen den Abt: ‘men had ons toch eene betere plaats kunnen geven dan onder stalknechten en jageren, zoo als dit volkje schijnt.’ ‘Wat dat betreft,’ zeide lagchende de edelman, die deze aanmerking gehoord had, ‘stel u gerust daaromtrent. Gij ziet hier al wat onze adel luisterrijkst bezit: die nu den boog spant is de Heer van Ligny; naast hem, de Heeren van Walcourt en Antogne: Henegouwen bezit geen kloeker Ridders dan deze drie Baanrotsen: die jongeling met zijn blonden kroeskop is de Heer van Brederode, en die met hem spreken zijn twee gebroeders uit den huize Teylingen; die met het deftige uitzicht is een Haemstede: - allen zijn aan het voormalige stamhuis vermaagschapt, en getrouwe dienaars van het tegenwoordige.’ ‘En gij zelf,’ zeide Adelen, terwijl de vreemdeling voortging met de namen der aanwezigen op te noemen: ‘mag men naar uw naam vragen?’ ‘Ik ben Heer van Treslong in 't Henegouwsche,’ antwoordde de Ridder, terwijl een vluchtig rood zijne wangen bedekte, ‘maar komt mijne Heeren! hoe is het? zult gij niet met ons eene kans wagen? - Het smart mij dat ik op het oogenblik buiten de gelegenheid ben om den waardigen Abt een gezelschap overeenkomstig zijnen stand te bezorgen; maar al de geestelijke Heeren zijn met de Gravin uit rijden.’ ‘Bekommer u deswege niet,’ zeide de Abt: ‘ik zie gaarne een goed schot.’ ‘Hij zou des noods nog een boog hanteren,’ zeide Adelen: ‘ik verzeker u, Heer van Treslong, naardien dat uw naam is, dat onze Friesche monniken de strijdkolf en den boog meer in de hand hebben dan het getijboek en dat, bijaldien ik geen goed kuras gedragen had, mij een Lidlummer monnik naar de eeuwigheid gezonden had.’ ‘Inderdaad!’ zeide Treslong: ‘en heeft die twist gevolgen gehad?’ ‘Eenige bebloede koppen. - Wij hebben vrede gemaakt en den zoen met een deftigen maaltijd gevierd, waar wij alle vete hebben afgedronken.’ ‘Van drinken gesproken. - Ik zoude bijna vergeten u het welkom te brengen. - Herman! hier! vul ons een verschen nap.’ De schenker, tot wien dit bevel gericht was, had bij zich op eene houten stelling een fiksch vaatjen staan met net geschuurde zilveren randen en eene kraan van 't zelfde metaal. Drinkschalen van onderscheiden vorm en soort waren daar nevens: en die gevuld hebbende bood hij ze Treslong en den Friezen aan. ‘Ziet hier de echt nationale drank,’ zeide Treslong, ‘waarvoor ik en ipo- | |
[pagina 73]
| |
aant.cras en malvezije laat staan, mits zij slechts naar den eisch bereid worde. Gelooft mij, mijne Heeren! deze is volgens het echte recept: zuivere Lotterwijn, gelijk onze neef... ik meen gelijk de Graaf... de Hertog van Gelder, wil ik zeggen, dien niet drinkt.’ Hier zweeg hij, eenigzins verward, terwijl Aylva hem opmerkzaam aanzag. ‘Ik heb nimmer betere drank geproefd,’ zeide de Abt, de drinkschaal met welgevallen ledigende. ‘'t Smaakt wel!’ zeide Adelen: ‘doch ik voor mij zoude een teug swietendrank blijven verkiezen.’ De omstanders, voor zoo verre zij dit hoorden, zagen Adelen met verbaasdheid aan, niet wetende wat hij door swietendrank bedoelde; maar de Abt redde hen uit de onzekerheid, door de mededeeling dat het een Friesche drank was, uit gedroogde rozijnen getrokken, op het vernemen waarvan de meeste edellieden de schouders ophaalden en Adelen medelijdend aanzagen. Treslong en de beide Friesche edelen namen nu mede deel aan het spel: Aylva gaf weldra blijk dat hij de oefeningen zijner jeugd onderhouden, althands niet verleerd had, daar hij den schijf nimmer miste. Tot zijne bevreemding zag hij, dat de meesten der aanwezigen vrij slecht schoten en nimmer het middelpunt zoo nabij kwamen als de Heer van Treslong. ‘Waarachtig!’ fluisterde hem Adelen in: ‘zoo dat volk niet beter weet te mikken, zal er nooit eer in steken om met hen slaags te raken?’ Meer en meer begonnen de gemoederen door drank en spel verhit te worden, toen er een twijfelachtig schot plaats vond, waardoor de goede harmonie die tot nog toe geheerscht had, gevaar liep van verbroken te worden. Adelen had namelijk de schijf herhaalde reizen in de middelste kringen geraakt en dacht reeds zeker van den prijs te zijn, toen de Heer van Treslong zoo juist aanlegde, dat hij zijn pijl volkomen in het middenpunt dreef. Straks ontstond er een uitbundig gejuich, en de Heer van Spangen, die den inzet bewaarde, was reeds gereed denzelven aan den winnaar ter hand te stellen, toen Adelen tusschen beide trad en beweerde dat het schot niet gelden mocht, aangezien Treslong, toen hij afschoot, niet op den behoorlijken afstand was blijven staan, maar eenen stap voorwaarts gedaan had. Uit eenen mond spraken de aanwezige edelen den Fries tegen, die, verontwaardigd dat men, zoo hij 't noemde, de waarheid zoo onbeschaamd dorst loochenen, zijne handschoen uittrok en die op het zand wierp, teffens zwerende, zijn gezegde te zullen goed maken tegen al wie een kamp met hem dorst wagen. Vlugger dan een patrijshond die op het gevelde wild aanschiet, was Reinout, die met Deodaat en eenige Ridders van minderen rang op een afstand | |
[pagina 74]
| |
aant. was blijven staan, dadelijk naar het ridderpand toegesprongen en reeds strekte hij de hand uit om het op te vatten, toen Treslong met eene donderende stem uitriep: ‘terug!’ - Terstond trad de jongeling verlegen achteruit en er ontstond eene algemeene stilte. ‘De Friesche edelman heeft gelijk,’ zeide Treslong: ‘ik ben onwillekeurig een stap vooruit gegaan: ik zoude echter de verschoning kunnen bijbrengen, dat hij zijne aanmerking had behooren te doen vóór, of op het oogenblik dat ik mijn pijl afschoot; maar daarvan wil ik geen gebruik maken. Ik sta hem den prijs af.’ ‘Gij zijt bij God de eenige ronde kaerel dien ik hier ontmoet heb,’ zeide Adelen, naar hem toegaande en hem de hand toestekende, die Treslong al lagchende schudde; de overige edellieden, over de uitdrukking van den Fries gebelgd, zagen bleek of rood van gramschap en meer dan een sloeg de hand aan zijne dolk. ‘Met uw verlof,’ zeide de Heer van Brederode tegen Treslong, ‘is het uwe bedoeling, dat wij ons hier straffeloos door dien vreemdeling laten beledigen?’ ‘Ik ken hier geen vreemdeling, mijnheer!’ zeide Treslong: ‘ik houde al de aanwezigen voor getrouwe vazallen van Graaf Willem, en het is mijn ernstig verzoek dat de zaak hier bij blijve en dat alle ongenoegen met den beker worde afgewisseld.’ Aylva zag nogmaals den Heer van Treslong zijdelings aan; maar zijne verwondering over den hoogen toon, welken deze voerde, was geweken. Hij trad een weinig terug, en Adelen ter zijde trekkende, fluisterde hij hem ongemerkt in 't oor: ‘bedwing u zooveel mogelijk: ieder is hier niet wat hij verbeeldt te zijn of ik bedrieg mij grootelijks.’ Naauwelijks was de eensgezindheid, ten minste schijnbaar, terug gekeerd, of een daverend hoefgetrappel liet zich van den boschkant hooren en een schitterende stoet van edele Heeren en Vrouwen kwam eene der zijlanen uitgereden. Nabij het perk stapten zij af, om zich bij het gezelschap te vervoegen, dat aldaar vereenigd was. Eene schoone vrouw, in cierlijk rijgewaad gekleed, en welke men zoo aan haar statig uiterlijke als aan de eer welke men haar bewees, voor de Gravin van Holland herkende, trad vooruit, aan de hand van eenen edelman van ruim vijftig jaren, wiens deftig mannelijk voorkomen wel geschikt was ontzach en eerbied in te boezemen. Treslong ging hun te gemoet en wisselde eenige woorden met hen, welke door de Gravin met koele deftigheid en door haren geleider met een bedenkelijk hoofdschudden werden aangehoord. Aylva had insgelijks eene schrede vooruit gedaan, toen hij in den nieuw aangekomen edelman den Heer van Beaumont herkende, met welken hij voor vijfentwintig jaren meer dan een wapentocht gedaan had. Hij bleef | |
[pagina 75]
| |
aant. echter staan, in afwachting of deze hem insgelijks herkennen zoude. ‘Gelijk ik u gezegd heb, mevrouw!’ zeide Treslong overluid tot de Gravin: ‘het is nog onzeker of de Graaf heden wel verschijnen zal; nu hij zoo met die verwenschte scheele hoofdpijn geplaagd is. Mag ik intusschen aan u, gelijk aan den Heer van Beaumont, de edele afgevaardigden van Friesland voorstellen?’ De gravin beäntwoordde met eene koude beleefdheid den groet der Friezen, en had zelfs moeite om eene kleine opwelling van wrevel en ongeduld te bedwingen, toen haar de goede Abt welwillend aanraadde zijn middel van vitriool en dun bier tegen 's Graven hoofdpijn te beproeven; - maar Beaumont, die Aylva terstond herkende, trad naar hem toe en drukte hem hartelijk de hand. ‘'t Is lang geleden, dat wij ons laatst ontmoet hebben,’ zeide hij, ‘en het verheugt mij hartelijk iemand te vinden, met wien ik nog over den ouden tijd kan praten. Ware ik niet, ten einde mijne reputatie als galant Ridder op te houden, verplicht geweest de dames op haar rijtochtje te vergezellen, ik zoude wel hier gebleven zijn om u vroeger te ontfangen. Ik zie met vreugde dat gij onze oude krijgstochten nog niet vergeten zijt. Althands de keten, die u mijn broeder vereerde, en waarvan hij mij goedwillig een gelijken aanbood, hangt nog ter herinnering aan uw hals. - Mij dunkt,’ vervolgde hij, met een ontevreden blik omziende, en Aylva ter zijde trekkende; ‘die ontfangst is niet geweest gelijk die behoorde.’ ‘Het onthaal was gul en vrolijk,’ antwoordde Aylva: ‘en men moet der jeugd zoowat toegeven; - doch wanneer men denkt eenen ouden gediende, als ik ben, beet te hebben, bedriegt men zich.’ ‘De grap was niet oorspronkelijk tegen u gericht,’ zeide Beaumont: - ‘en ik kan u betuigen dat er geen opzet tot beledigen bestaat.’ Intusschen hadden de Gravin en hare Edellieden meerendeel op aangebrachte vouwstoelen, schabellen of tuinbanken plaats genomen, en zich met de Edellieden aan onderscheidene in zwang zijnde spellen gezet. Adelen, die weinig van die spellen verstond, vergenoegde zich met den in zijn oog zoo vreemden en zonderlingen tooi der jonkvrouwen aantegapen, nu en dan zonder te wachten dat men hem bediende, zijn beker aan het wijnvaatje te vullen, (eene ongemanierdheid, waarover ieder groote oogen opzette en welke aan verscheidene dames deed vragen, wie toch die kaal geschoren wildeman ware), en somtijds hard te geeuwen, waaraan niemand zich ergerde. Wat den goeden Abt betrof, hij was wel aan de Aartsbisschoppen van Keulen en van Trier en aan andere hooge prelaten voorgesteld; doch deze machtige rijksvorsten achteden het te veel beneden zich met den kerkvoogd van Sint Odulf in gesprek te treden; die zich dan ook genoodzaakt zag, zijne toevlucht te nemen tot het spelen van de rol van opmerker | |
[pagina 76]
| |
en tot het heerlijke vocht, dat hem echter spaarzamer werd toebedeeld dan hij wel verlangde. Nadat men eenigen tijd op deze wijze had doorgebracht en zich ondertusschen met kruidkoeken en andere lichte spijzen had verkwikt, wezen plotselings verscheidene vingers onder een vrolijk gelagch naar de oprijlaan, waarheen zich dadelijk alle oogen wendden. Niemand was er bijna, die zijne vrolijkheid bedwingen kon bij het zien der twee zonderlinge personen, welke van verre kwamen opdagen. De een was niemand anders dan de beroemde meester Barbanera, op een paard gezeten, zoo mager als hij zelf, hetwelk moeite genoeg had om door het zand voorttekomen op drie pooten, welke den schijn hadden of zij elke van een afzonderlijk paard genomen waren, zoo weinig evenredigheid hadden zij onderling: terwijl een vierde poot in trage luiheid achteraan sleepte. De andere persoon was de hansworst, die een graauwen ezel bereed, welke behalve met hem nog belast was met eene houten kast, waarboven Cezar in alle baviaansche deftigheid te pronk zat. Naauwelijks had de Gravin hem opgemerkt of de koele onverschilligheid waarmede zij tot nog toe in spel en onderhoud gedeeld had, maakte plaats voor eene schier kinderachtige blijdschap: en terstond gelastte zij dat. men die beide kwanten, tot wier ontbieding zij zelve last had gegeven, in hare tegenwoordigheid zoude geleiden. |