De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
aant.Zesde hoofdstukTot u koom ick om hulp, vermits u swarte flessen,
Gaen dieper in gespoock als alle toveressen.
Wat ick u bidden magh, laat my door uwe gunst
Eens sien, tot myn gerief, de krachten van de kunst.
Cats, Spoock-liefde
Het was in den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, ja nog wel later, geene ongewone zaak, dat reizende zangers, vinders, meistreels of potsemakers ter verkorting der namiddaguren bij groote Heeren werden ontboden: en noch l'Incomparabile, noch zijn hansworst, noch zijn aap betoonden dus eenige verlegenheid, toen zij zich door eenen daartoe afgezondenen paadje voor het edel gezelschap op het grasperk gebracht zagen. De kist, door de kunstenaars mede gebracht, werd nu ontpakt: al de aanwezigen plaatsten zich op last der Gravin in een wijden kring en ontfingen stipt bevel de te verrichten toeren niet te storen noch den kokeler te naauw op de vingers te zien en hem zijne geheimen aftenemen; want de Gravin behoorde tot die lieden, welke, niet vlug zijnde om het fijne van eene kunstgreep te vatten, daarom juist niet gaarne zien, dat anderen die beter begrijpen dan zij. Zoodra de toestel in behoorlijke orde gebracht was, begon de hansworst, na eene diepe buiging, een treflijke redevoering, waarin hij de schoone Gravin en haren doorluchtigen Echtgenoot boven alle andere vorsten van Europa verhief, en er breed van opgaf, dat de beroemde Barbanera zich alleen de verre reize naar Holland getroost had, om in de tegenwoordigheid van den Graaf aller Graven en den Veldheer aller soldaten gebracht te worden. ‘Eene fraaie aanspraak!’ zeide de Aartsbisschop van Trier tegen de Gravin, toen de nar algemeen werd toegejuicht: ‘jammer maar, dat ik die op mijne doorreize woordelijk door den spreker heb hooren opsnijden aan het Hof van Gelder, alleen met verandering van namen en tijtels.’ ‘Onze waarde neef van Gelder zal zich toch niet beroemen dat hij nu reeds de Hertog aller Hertogen is, tenzij hij het sedert een paar dagen geworden zij,’ antwoordde de Gravin, doelende op de Hertoglijke kroon, | |
[pagina 78]
| |
aant. welke den Graaf van Gelder geschonken was en die zij wist dat door haren gemaal geweigerd zoude worden. Onderscheidene toeren, door de drie kunstenaars met een gelukkig gevolg ten uitvoer gebracht, droegen, meer nog dan de aanspraak, de algemeene goedkeuring weg, welke echter, om eene echt grammaticale spreekwijze te bezigen, aan den kwakzalver, in den stelligen, aan den al willens dwaas in den vergelijkenden en aan den aap in den overtreffenden trap geschonken werd. Alleen het gelaat der Gravin had deszelfs koele stemming hernomen, welke zelfs, toen de kunstverrichtingen eenigen tijd geduurd hadden, door kennelijke teekenen van weerzin en ongeduld werden vervangen. Om deze verandering in hare gemoedsgesteldheid, welke door eenen al te haastigen lezer wellicht aan een vrouwelijken gril zoude kunnen worden toegeschreven, te verklaren, dient men te weten, dat de Gravin naar de kunstenaars niet zoo zeer verlangd had om hunne behendigheid in gewone gochelaars kunsten te bewonderen (ofschoon deze de voorgewende reden ware); als wel omdat zij vernomen had, dat meester Barbanera het in de verborgene wetenschappen tot eene hoogte gebracht had, welke de zoodanigen, die er getuigen van geweest waren, met verbazing vervuld had; en dat zij in 't geheim vurig verlangde eenige bewijzen zijner bekwaamheid in die vakken te vernemen. De gewone kunsten, hoe vernuftig ook gedacht en hoe behendig ook uitgevoerd, verwekten bij haar dus niets dan verveling, even als dikwijls een wel uitgevoerd treurspel geen aandacht waardig is bij dezulken, die alleen om het ballet gekomen zijn: zij haakte naar het oogenblik dat al die bekers en balletjens en kastjens verdwijnen zouden om voor de in haar oog meer belangrijke kunsten plaats te maken; maar, gelijk het doorgaans gaat, zij was beschroomd om daartoe stellige last te geven, ja zelfs om hare geheime begeerte aan iemand mede te deelen. Eindelijk echter werd zij uit haren staat van ongeduld verlost, door eene vraag, welke Treslong aan den hansworst deed, wat of er namelijk in den zak school, dien hij bij zijne komst zoo zorgvuldig onder de tafel geplaatst had. ‘Daar in dien zak,’ was het antwoord, ‘zit het wonderbare glas, waarin mijn meester de toekomst leest.’ ‘Ei! de toekomst! - En kunt gij die ook reeds verklaren, vriendje?’ ‘Bij Sint Julfus,’ zeide de nar: ‘ik heb dagwerk om den menschen de dwaasheden te verwijten, die zij gedaan hebben, zonder dat ik er die bij behoef te voegen, welke zij zullen doen.’ ‘Een goed antwoord,’ zeide Treslong; ‘maar, zoo het Mevrouw behaagt, zouden wij de geheimen van dat tooverglas ook wel eens willen kennen.’ ‘Mijn vermaarde meester,’ zeide de hansworst, ‘zoude het zeker niet wagen, aan zulk een verheven gezelschap voortestellen, om de kennis, wel- | |
[pagina 79]
| |
aant.ke hem zijne verborgen wetenschap van de bovenzinnelijke en bovennatuurlijke dingen verschaft heeft, op hetzelve toetepassen: en hij zal daartoe niet overgaan dan op drie voorwaarden, waar de billijkheid aan een iegelijk van zal blijken.’ ‘Men moet ze echter eerst hooren om ze te kunnnen beoordeelen,’ zeide de Heer van Teylingen: ‘wat zijn uwe voorwaarden?’ ‘De eerste is, dat het de uitdrukkelijke begeerte van Mevrouw de Gravin is, dat mijn meester zijne verborgene kennis ten toon spreide.’ ‘Mevrouw de Gravin hoort, wat die nar verlangt,’ zeide Treslong lagchende: ‘zal zij zoo goed zijn, een bevel dien overeenkomstig te geven?’ ‘Het zij zoo!’ zeide de Gravin, half te vrede en half wrevelig: te vrede, omdat aan haar wensch voldaan werd, wrevelig, omdat zij zulks bekennen moest. ‘Het tweede verzoek mijns meesters is, dat niemand het hem wijte, noch hem op de eene of andere wijze mishandele of benadeele, zoo altemet deze of gene zijner woorden iets bevatten mocht, dat min aangenaam in de ooren klonk.’ Het voorhoofd van den Heer van Treslong fronselde zich en hij zag de Gravin vragende aan. ‘Deze bede is hoogst billijk,’ zeide de Gravin: ‘en ik verwacht dat niemand der aanwezigen zich tegen hare vervulling verzetten zal.’ ‘Wat de derde betreft,’ vervolgde de dwaas, eene koddige buiging makende, ‘zij bestaat alleen daarin, dat het aanzienlijk gezelschap indachtig zij, hoezeer wetenschap boven kunst verheven is en dus op eene hoogere belooning aanspraak mag maken.’ De Gravin knikte goedkeurend met het hoofd en wachtte nu even als elk ander met ingespannen nieuwsgierigheid wat er volgen zoude. Met behulp van zijnen makker ruimde Barbanera alles wat hem hinderen kon van de tafel, plaatste er vervolgens een glas op van buitengewone grootte, vulde het tot op de helft met een doorschijnend vocht 't welk hij uit eene lederen flesch schonk en wierp er onderscheidene poeders in, waarna hij den pokaal weder toedekte. Straks werd men eene zonderlinge werking in het glas gewaar: de daarin geworpen stoffen losten zich op en vormden onderscheidene gedaanten, naar ertsen en plantsoorten, ja zelfs naar dieren en menschen zweemende, verschillende van kleur en grootte. Nadat men gedurende eenige oogenblikken dit schouwspel had aangestaard, verzocht de hansworst, dat al wie zulks verkoos eenige vragen aan zijnen meester zoude doen. Geen mensch deed zich op; want, behalve dat niemand bij zulke gelegenheden gaarne het voorbeeld geeft, dorst men niet beginnen, zonder de toestemming der Gravin, op welke alle blikken gevestigd waren. | |
[pagina 80]
| |
‘Mevrouw!’ zeide eindelijk Treslong: ‘indien uwe Genade het voorbeeld niet geeft, zal niemand onzer de vermetelheid hebben van het orakel te raadplegen.’ ‘Wat zoude ons lot ons kunnen scheelen,’ zeide de Aartsbisschop van Keulen, ‘indien wij niet omtrent dat onzer edele gastvrouw gerust gesteld waren.’ ‘Hoe, Hoogwaardigste!’ zeide zij glimlagchende, ‘gij die een Prelaat zijt, gij spoort ons aan eenen duivelskunstenaar te raadplegen.’ ‘'t Zijn allemaal fratsen en narrepoetserijen,’ hervatte de Dignitaris: ‘ik heb dat meer gezien; maar het loopt op dwaasheid uit.’ ‘Welaan dan,’ zeide zij: ‘hoewel het ons weinig betaamt, zullen wij ons niet aan het algemeene verlangen onttrekken; doch wij begeeren, dat niemand ons volge, uitgenomen Yolente van Dampmartin en Ottilia van Naaldwijk: wij vrouwen,’ vervolgde zij met een vrolijken lagch, ‘vertrouwen ongaarne onze geheimen aan de ooren van zooveel bijstanders.’ Men trad eerbiedig op zekeren afstand terug: de Gravin, door de twee jonkvrouwen vergezeld, begaf zich naar den kokeler, wien zij de vraag voorstelde of zij nog lang met haren echtgenoot gelukkig zoude wezen. Barbanera boog zich eerbiedig, lichtte het deksel van het glas, stak er het eene einde van zijn tooverstaf in, en gaf haar het andere in de hand, terwijl hij zelf met een zilveren pijpje in het vocht blies. Terwijl zij des meesters voorschrift opvolgde, gaf ondanks haar voorgewende bedaardheid het trillen van het stokje tegen den rand van het glas hare heimelijke angst te kennen: de waarzegger zag haar beurtelings scherp in de oogen en dan weder in het glas. Op eens trok hij de wenkbraauwen saam; de Gravin ontstelde en zag in het glas; het vocht was op eenmaal zwart geworden, en de zich daarin bewegende gedaanten zwommen als paerlen of tranen heen en weder. Het gelaat der schoone vrouw werd bleek als een doek. De omstanders, welke de vraag niet gehoord, doch wel de kleurverandering der Gravin bespeurd hadden, stonden verbaasd en verstomd. Treslong deed een stap voorwaarts; maar trad weder terug, toen hij bemerkte dat de zwarte tint na eenige oogenblikken weder verdwenen was en alles zich in het glas voordeed als te voren. Nu stak Barbanera het hoofd naar de Gravin; en de tooverroede terugnemende, fluisterde hij haar de navolgende voorspelling in 't oor: ‘Sombres jours bientôt viendront:
Haults Seigneurs trépasseront;
Paix et lesse jâ suivront:
Lis et roses fleuriront.’Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 81]
| |
Teffens wees hij op het glas, waar de Gravin of werkelijk, of door een spel van hare verbeelding, een bloemkransje op den bodem zag liggen. ‘Het slot vergoedt het begin,’ zeide zij zuchtend: ‘ik verlang verder niets te weten. Mejuffers!’ vervolgde zij tot de haar omringende dames zoodra zij naar hare plaats gekeerd was: ‘ik raad geene van u allen aan, den meester te gaan raadplegen. Het is een gevaarlijk spel voor vrouwen.’ ‘Het zal derhalve onze beurt worden,’ zeide 's Gravin vertrouweling, de Heer van Naaldwijk: ‘wat mij betreft, ik geef er niet om of iemand de vraag en het antwoord hoore. Heksemeester!’ vervolgde hij, een stuk geld op de tafel werpende: ‘zeg mij slechts of mij een lang leven is toegedacht?’ De waarzegger stelde hem het stokje ter hand; maar nauwelijks stak de Ridder het in 't water of hij zag de kleur van hetzelve in die van bloed veranderen terwijl hem Barbanera toeriep: ‘Arc est tendu et flêche preste,
Qui bientot férira ta teste’.Ga naar voetnoot†
‘Het zij zoo!’ hernam Naaldwijk, nadat hem Deodaat op zijn verzoek de beteekenis dier woorden had doen kennen: ‘ik zal dan voor 't minst een krijgsmansdood sterven.’ ‘Zal mijn lot even voorspoedig wezen?’ vroeg de Heer van Spangen, terwijl hij den wichelaar zijne gift aanbood. Ook hij zag dezelfde bloedkleur. ‘Hou thands uw Fransch maar voor u,’ zeide hij: ‘ik heb aan dat teeken genoeg.’ ‘Wanneer ik sterven zal, is mij vrij onverschillig,’ zeide Harcourt: ‘zeg mij, zoo gij kunt, wie mij dooden zal:’ en, den staf met eene vaste hand aangrijpende, stak hij dien in het vocht. Meester Barbanera beschouwde een wijl de zich daarin voordoende gedaanten, en op eene derzelve wijzende, die naar een dorschvlegel zweemde, zeide hij: ‘De villain ignoble fléau
Vous occira sur le préau.’Ga naar voetnoot‡
| |
[pagina 82]
| |
Andere Ridders en edellieden volgden: en bijna ieder ontfing een onheilspellend antwoord. Het was niet onbelangrijk op te merken, hoe elk hunner zich in deze omstandigheid gedroeg. Sommigen lagchten overluid; doch hunne gedwongene houding toonde genoeg aan, hoe weinig zij innig tot vrolijkheid gestemd waren: anderen zagen den toovenaar met een gramstorigen blik aan: enkelen bleven in diep gepeins verzonken zijne voorspelling overdenken. ‘En gij, mijnheer van Beaumont!’ riep Naaldwijk dezen Edelman toe, die met Aylva stond te praten: ‘zijt gij niet nieuwsgierig om uw lot te vernemen?’ ‘Ik zie niet,’ antwoordde Beaumont, ‘dat de wetenschap die gij allen hebt opgedaan, u veel profijt heeft bezorgd?’ ‘Kom aan! kom aan! laat u overhalen,’ klonken nu verscheidene stemmen: ‘het is immers slechts een spel.’ ‘Indien het u aangenaam zijn kan, welaan dan,’ zeide Beaumont: ‘zeg mij waarzegger! of ik in het lot van al die brave Heeren deelen zal; want mij dunkt, dat er eene groote slachting onder hen zal plaats hebben.’ ‘En tout temps te gardera Dieu
D'eau, de fer, de bois en de feu’Ga naar voetnoot*
was het antwoord des waarzeggers. ‘Waarlijk! gij meent het wel met mij,’ zeide Beaumont lagchende, ‘en hebt op eene dubbele belooning recht. Kom aan, mijnheer van Aylva, het is uwe beurt.’ ‘Kunt gij raden wat ik u vragen wilde?’ zeide deze tot den profeet. Naauwelijks had meester Barbanera hem in de oogen gezien of hij wenkte de omstanders terug te treden. ‘Hoe nu!’ zeide Aylva; verbaasd het stokje in de hand nemende, ‘mag niemand het antwoord hooren?’ ‘Ricordatevi di Bianca di Salerno,’Ga naar voetnoot† fluisterde hem de waarzegger in 't oor. ‘Madre di Dio!’ riep Aylva sidderend uit. Op het hooren van dezen kreet kwamen de omstanders weder naar voren; waarop de kokeler terstond overluid deze regels volgen liet: | |
[pagina 83]
| |
‘Il cane la brebis mangea,
Mais l'agnel tôt reviendera.’Ga naar voetnoot*
‘Mensch!’ zeide Aylva: ‘van wien hebt gij deze dingen?’ Doch Adelen was hem reeds voorgetreden. ‘Elk zijn beurt, vriend Aylva!’ zeide hij: ‘kom, meld mij eens, kokeler! of Friesland nog lang vrede zal hebben. Maar spreek mij geene vreemde talen, die ik toch niet versta.’ Barbanera bedacht zich een oogenblik, en terwijl het water weder de bloedkleur aannam, zong hij het referein van een platduitsch liedje: ‘Waert up de fruntering!
De viant ist da.’Ga naar voetnoot†
‘Men moest een ezel zijn, om dit niet te begrijpen,’ zeide Adelen, terwijl hij vergenoegd aftrok. ‘Zal ik goede tijding uit Verona hebben?’ vroeg Deodaat, aan wien Reinout deze vraag had geopperd. Het antwoord was: ‘Nouvelles qui vous parviendront,
Joie et douleurs vous causeront.’Ga naar voetnoot‡
‘Men behoeft geen toovenaar te zijn om zulk een antwoord te geven,’ zeide Reinout, en zijns makkers plaats innemende, vroeg hij of hij de schoone zangster zoude leeren kennen wier maatgeluid hem verrukt had, en bekwam het navolgend orakel: ‘De Sirènes le chant plaira;
Mats male mort s'en suivera’.Ga naar voetnoot**
‘En gij, eerwaardige Abt!’ vroeg Treslong den Vader Volkert: ‘wilt gij ook de wijsheid des kunstenaars niet beproeven?’ ‘Ofschoon ik zijne waarzeggingen voor dwaze en onbeduidende praktijken houde,’ antwoordde de Abt, ‘wil ik echter uit achting voor het aan- | |
[pagina 84]
| |
aant.zienlijke gezelschap hem eene vraag voorstellen. Ik begeer geenszins het toekomende uittevorschen, daar het in iemand van mijn karakter hoogst ongepast ware; doch zal hem alleen naar het tegenwoordige vragen. Zeg mij nu, toovenaar! dragen al de monniken van Sint Odulf hunnen Abt in hun gemoed de achting toe, die zij hem verschuldigd zijn?’ Een algemeen gelagch ontstond toen de waarzegger antwoordde: ‘Souvent qui porte mître
d'Abbé n'a que le titre.’Ga naar voetnoot*
‘Lagcht zooveel gij wilt mijne Heeren!’ zeide vader Volkert: ‘zoo als zij dan wezen moge, ruil ik mijne waardigheid tegen geene andere: want in Sint Odulf heerscht rust en vrede, 't geen men niet van alle konventen zeggen kan: en ik ben meer heer in mijn klooster dan Jan van Arkel in zijn Bisdom, waar hij van verdriet is uitgeloopen.’ ‘Kent gij den Bisschop van Utrecht?’ vroeg Beaumont. ‘Hij is kort na zijne verheffing onze kloosters komen bezoeken... een schoon jongeling was hij, en wien de myter wél stond, dat mag gezegd worden: - hij kwam eerst te Sint Odulf: en toen gaf ik hem op zijne reis naar de andere kloosters onzen broeder Syard mede, die hem overal heeft rondgeleid en alles verklaard, of ik het zelf gedaan had... maar nu, gij, mijnheer van Treslong, die mij aangespoord hebt om den kokeler te gaan raadplegen, gij lagcht mij uit en zijt zelf nog niet bij hem geweest.’ De Ridder zag hem glimlagchende aan, en naar Barbanera gaande, nam hij den tooverstaf uit deszelfs handen. Maar naauwelijks had hij dien in het vocht gestoken, en de vraag gedaan of hij slagen zoude in de onderneming welke hij in den zin had, of de waarzegger zag hem met smeekende oogen aan, wrong de handen en viel op de knieën neder. ‘Hoe nu schurk! wat heeft dat te beduiden?’ vroeg Treslong. ‘Perdonatemi, illustrissimo Signor conte!’Ga naar voetnoot† riep Barbanera als in doodsangst uit: ‘ma non posso dir...’Ga naar voetnoot‡ ‘Gij kent mij!’ zeide de Graaf; want het was Willem iv zelf, die gewoon was zijn rang afteleggen wanneer hij met zijne hovelingen aan 't spelen was, en zulks dezen avond langer dan gewoonlijk had volgehouden, eerst om zich met de Friezen te vermaken en vervolgens om den toovenaar te misleiden: ‘Welnu! wat zegt uw orakel?’ | |
[pagina 85]
| |
Barbanera liet het hoofd op de borst vallen, sloeg de oogen neder, kruiste zijne armen en mompelde toen: ‘Non vi é altro oracolo che quello del conte di Geldria.’Ga naar voetnoot* ‘Ellendeling!’ riep de Graaf vertoornd uit en wierp den tooverstaf met geweld van zich af. Ten einde de uitwerking van des waarzeggers woorden te verstaan, dienen mijne lezers zich te herinneren, dat de oude Graaf Reinout van Gelder, toen hij Willem iv als kind ten doop hield, de voorspelling gedaan had, dat zijn peetekind eenmaal door het zwaard der Friezen zoude omkomen. Hoewel niemand en vooral de Graaf zelf ooit veel gewicht had gehecht aan de taal des ouden mans, dien men als half zinneloos beschouwde, liet derzelver aanhaling op zulk een oogenblik en bij eene zoo zonderlinge gelegenheid niet na, een diepen indruk op het gemoed der aanwezigen te maken. Aylva was de eerste, die de stilte brak, welke dit voorval had doen ontstaan. Eerbiedig naderde hij Willem en, zich ontdekkende: ‘Heer Graaf!’ zeide hij, ‘vergeef het mij, die u vroeger reeds herkend had, zoo ik u niet eerder de hulde heb bewezen, die u toekomt; maar ik had uw verlangen, van onbekend te blijven, geraden en geëerbiedigd. Het voegde mij niet, ongeroepen het woord tot u te voeren; maar de taal, door gindschen bedrieger gesproken, maakt het mij tot een plicht, u te verzekeren, dat, zoolang de Friezen in u eenen goeden en gunstigen beschermer vinden, gij van Friesche zwaarden niets zult te vreezen hebben.’ ‘En ik waarborg u,’ voegde Beaumont er bij, ‘dat uwe Genade geen waardiger en getrouwer vriend kunt hebben dan den Heer van Aylva, althands zoo hij nog dezelfde is die hij voor vijf en twintig jaren was.’ ‘Wij danken u, waardige Aylva,’ zeide de Graaf, hem bewogen de hand toereikende: ‘wees verzekerd, dat ons het welzijn van uw gewest waarin wij zulke getrouwe vrienden bezitten, op 't naaste aan 't harte ligt. Vergeef ons, zoo wij ons niet dadelijk aan u bekend hebben gemaakt; maar wij moesten den dag van morgen aan onze waardigheid geven en daarom wilden wij dien van heden buiten den band der plichtplegingen doorbrengen.’ ‘De Heer van Aylva had er wel bij mogen voegen dat hij thands uit zijn eigen naam sprak en niet als afgevaardigde van Friesland,’ zeide Adelen half luid tegen den Abt. ‘Stil! stil!’ voegde hem deze zachtjens toe: ‘onze vriend is een wijs man; maar hij vergeet somtijds dat hij medeafgevaardigden heeft. Intusschen voegt het ons, insgelijks den Graaf te gaan begroeten.’ ‘Ik zal wachten, dat hij zelf mij aanspreekt,’ hernam Adelen: ‘o! dat ik | |
[pagina 86]
| |
hem eerder gekend hadde, ik had liever deze hand afgekapt dan dat ik ze hem had toegestoken.’ ‘Gij zijt toch niet verstoord op ons, mijne goede Heeren!’ zeide de Graaf, op datzelfde oogenblik minzaam tot hen tredende. ‘Wij hebben gehoord dat er heden morgen een uwer in den Hout onaangenaamheden heeft gehad. Deze zaak zal onderzocht worden. Reeds hebben wij een der aanstokers van dat geschil, eenen boschwachter, die in onze eigene dienst was, zijn afscheid doen geven.’ De Abt boog zich met eerbied. Adelen maakte eene stijve buiging en bleef toen strak voor zich kijken. ‘Gij hebt zoo straks uwe hand aan den Heer van Treslong gegeven,’ vervolgde Willem: ‘zult gij die aan den Graaf weigeren?’ Adelen stond nog roerloos. Beaumont, die eene uitbersting vreesde, trad haastig tusschen beide: ‘Het is niet aan den afgevaardigde van Friesland,’ zeide hij, ‘het is aan Jonker Seerp Adelen dat Willem van Henegouwen de hand biedt.’ ‘Seerp Adelen heeft vrijwillig de hand aan den Heer van Treslong gegeven,’ zeide de weerbarstige Fries: ‘den Grave komt of de hulde of de handschoen van Frieslands afgevaardigde toe.’ ‘'t Is genoeg,’ zeide Willem, die zich zonder naar deze taal te luisteren reeds had omgewend: ‘on ne scauroit faire boire un asne s'il n'a soif.Ga naar voetnoot* Mevrouw de Gravin! zoude het uwe goedkeuring wegdragen, indien we de paarden lieten opzadelen?’ De Gravin maakte eene toestemmende beweging: en het gezelschap, dezen wenk verstaande, maakte de nodige toebereidselen om te vertrekken. ‘Wat belieft uwe genade, dat met deze kokelers gedaan wordt?’ vroeg Reinout aan den Graaf, terwijl hij op Barbanera wees, die met behulp van zijn makker den toestel bereids weer had ingepakt. ‘Mij dunkt, zij zouden een groot verciersel zijn voor den kastanjeboom op het achterplein,’ zeide Naaldwijk. ‘Dat men hen met zweepslagen de Vogelesang afdrijve,’ zeide Willem op een gestrengen toon. ‘Mijn edele Heer!’ riep de Gravin, hem bij de hand nemende: ‘zij hebben mijn woord in uw bijzijn ontfangen, dat men hun geen leed zoude doen.’ De Graaf bedacht zich eenige oogenblikken. ‘Welaan!’ zeide hij vervolgens: ‘breng hun een paar gulden: en daarbij onzen stelligen wil, dat zij na vierëntwintig uren zich niet weder in onze staten vertoonen, op straffe van | |
[pagina 87]
| |
aant. aan den Rechter te worden overgeleverd, als schuldig aan duivelskunstenarijen. Gij hebt ons verstaan, Reinout! zorg dat zij het wel begrijpen: - en deel onzen last aan den Schout van Haarlem mede, dat hij voor de uitvoering zorge. - En nu, mijne Heeren! is het tijd van gaan. Wie ons liefheeft, volge ons.’ In weinige oogenblikken was de gansche stoet te paard gezeten, en naar Haarlem in aantocht. Alleen Reinout en Deodaat bleven een poos achter om den kokeler 's Graven besluit mede te deelen, en volgden toen, schoon op eenigen afstand, den trein. Het was eerst nabij het oude Johanniter klooster, dat zij dien weder in 't oog kregen en zagen, dat de Friezen, waarschijnlijk om den Graaf eer aan te doen, niet afstapten, maar mede naar Haarlem reden. ‘Hou even op,’ zeide Reinout: ‘ik krijg daar een inval.’ ‘Deze of gene zottigheid,’ zeide Deodaat. ‘Neen, in ernst! -Wij hebben den avond vrij: laat ons dien besteeden om achter het geheim te geraken, dat ons zoo na aan 't harte ligt.’ ‘Wat zijn uwe voornemens?’ ‘Volg mij, en gij zult die vernemen;’ antwoordde Reinout, terwijl hij rechts af een weg insloeg. ‘Gaat gij verre?’ vroeg Deodaat: ‘ik ben vermoeid en verlang hartelijk naar mijn bed.’ ‘Niet verder dan de hut van Walger den boschwachter, waar wij onze paarden zullen laten,’ antwoordde Reinout. ‘En dan?’ ‘En dan! - maar gij bezit niet de minste verbeeldingskracht! Dan sluipen wij naar het klooster, trachten onze schoone zangster te ontdekken...’ ‘Beklauteren de muren, rooven haar weg, slaan alles dood, en voeren onzen buit naar ons paleis te Verona: - is dat uwe bedoeling niet?’ ‘Niet volkomen!’ antwoordde Reinout, lagchende in weerwil van zichzelven: ‘indien wij haar slechts kunnen zien en hooren, dan ben ik voldaan.’ ‘Ik beken u van harte, dat ik al zoo lief op mijn bed lag en van daar die hemelsche toonen hoorde: - zoo wij eens betrapt worden, terwijl wij rondom dat klooster dwalen, zal onze ontdekkingreis stof genoeg opleveren tot eene maand bespotting.’ ‘Welnu! laat mij dan alleen gaan,’ zeide Reinout, wrevelig: ‘ik geloof indedaad, dat men alleen beter tot zulk een tocht geschikt is.’ ‘Reinout!’ zeide Deodaat, het hoofd langzaam schuddende, ‘dat heb ik niet aan u verdiend! - Gelooft gij, dat ik u verlaten zoude, hoe zot de avontuur die gij voorhadt ook wezen mocht.’ ‘Vergeef mij,’ zeide Reinout: ‘heb slechts de goedheid mij niet weer te kwellen; gij weet, wanneer ik verliefd ben, versta ik geen boert.’ | |
[pagina 88]
| |
Gedurende deze woordenwisseling waren zij de woning des boschwachters genaderd: dezelve was tegen een klein duintje gelegen, en van den zijweg waarop de vrienden zich bevonden, afgescheiden door een scherm elzen hakhout en door twee zware wilde kastanje boomen, die thands in vollen bloei stonden, en tusschen welke het pad lag, dat dwars door het hakhout naar den ingang der woning geleidde. De Ridders stegen af, en terwijl Reinout de paarden aan den boomstam bond, begaf zich Deodaat naar de hut om den boschwachter of iemand der zijnen te roepen, ten einde bij de paarden te blijven en die te bewaken, zoolang zij op hunne ontdekkingsreis uit waren. |
|