De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
aant.Vierde hoofdstukNeen neen, Achilles' ziel kan zulk een hoon niet lijden,
En trachten naar geen wraak.
Huidecoper, Achilles
Nadat Seerp Adelen, van Feiko en Sytske vergezeld, het tooneel des gevechts verlaten had, trad hij, eerst met een bedaarden en langzamen, vervolgens, zoodra hij uit ieders gezicht geweken was, met een meer snellen en verhaasten stap, de lanen en kronkelpaden van het bosch door, tot dat hij buiten den Hout gekomen was en op eene weide kwam, welke hij dwars overstak en recht op een gebouw afging, hetwelk zich aan de overzijde aan zijn gezicht voordeed, en waar hij door een zijdeurtje, dat door middel eener plank met het weiland gemeenschap had, werd binnengelaten. Het huis, waarin hij ontfangen werd, beval zich meer door deszelfs uitgestrektheid en ligging aan, dan wel door eenige fraaiheid van bouworde of cieraden. De voorkant, op den grooten landweg uitziende, van breede steenen te samen gesteld en onregelmatig opgetrokken, droeg duidelijke blijken van trapsgewijze vergrooting: 't geen vooral daaruit te zien was, dat de poort of hoofdingang, die van zwaar ijzer was saamgesteld en met ettelijke gewelfde bogen omgeven, zich niet meer gelijk te voren, in het juiste midden, maar op een derde van den voorgevel bevond. Deze geheele zijde was zonder eenig raam of uitzicht, behalve alleen een vierkant gat naast de poort, hetwelk echter met een verroest traliewerk voorzien was. Boven de deur ontdekte men eene nis, welke vroeger met het beeld eens heiligen geprijkt scheen te hebben, en naast de deur was een zitbank tegen den muur gemetseld, bestemd om den vermoeiden voorbijganger, of hem, die aan de poort vertoefde, de gelegenheid te verschaffen, van een oogenblik uitterusten. Aan den linkervleugel van het gebouw paalde een vrij hooge muur, dicht met klimop bewassen, en welke zich, langs den heirweg tot op eenige roeden afstand verlengde, en vervolgens, een hoek makende, zich weder aan den achtergevel aansloot en eenen hof omvatte, gelijk te zien was aan ettelijke hoog opgegroeide vruchtboomen, wier takken met welig groen en schitterende bloesems voorzien, over denzelven afhingen. Aan den kant van | |
[pagina 48]
| |
aant. het weiland was de eerste verdieping mede geheel blind, doch de tweede met een aantal kleine venstertjens voorzien, die door deels verroest, deels half vergaan traliewerk gesloten waren. Een zwaarmoedig, hier en daar ingevallen dak van blaauwe, grootendeels afgewaaide of gebrokene tegels, bedekte het gebouw. Slechts hij, die het op eenigen afstand van over de weide beschouwde, zag een hooger gewelf, in den smaak eener kerk opgetrokken, uit het midden oprijzen. Dit gebouw, of liever deze gebouwen hadden, gelijk men bij de meest oppervlakkige beschouwing bespeuren kon, in vroeger tijd tot een klooster gediend. Het waren de Sint Jans heeren, welke alhier hunne woning of Commandery gehad hadden, doch in 1312 waren overgeplaatst naar een nieuw gebouw binnen de stad Haarlem, hetwelk rijkelijk door Graaf Willem den Goede begiftigd werd en talrijke voorrechten van hem ontfing, waarvan geen der minste was, dat aan den Commandeur der orde de bediening van Ontfanger der Graaflijkheid was opgedragen. Ter vergoeding hiervan moest ook de Commandery altijd voor den Graaf en zijn hofgezin openstaan, en verstrekte hem bij zijne komst in Haarlem ter gewone huisvesting. Het voormalige klooster aan het einde van den Hout had, sedert de Sint Jans heeren hunne nieuwe woning betrokken, ledig gestaan, en men was reeds dikwijls van meening geweest, hetzelve voor afbraak te verkoopen, welk voornemen echter door ontstane hindernissen geen voortgang had gehad. Toen zich nu, bij gelegenheid van het feest te Haarlem, talrijke scharen van vreemdelingen derwaarts begaven, en er, gelijk wij boven gezien hebben, geene genoegzame huisvesting voor allen was, hadden de Sint Jans heeren begrepen, ook van dit gebouw partij te kunnen trekken. Zij durfden dit echter niet doen zonder voorkennis van hunnen hoogen beschermheer; maar deze, toen hem dat verzoek werd voorgedragen, nam terstond het besluit om dit gebouw ter bereiking van zijne eigen oogmerken te doen strekken. Hij was namelijk omtrent dezen tijd niet weinig bezorgd over den staat der gemoederen in Friesland. Dit gewest, hoewel het vaak voor de wapenen der Hollandsche Graven had moeten zwichten, was nimmer geheel ten ondergebracht, en haastte zich steeds elke gelegenheid te baat te nemen, om ook het geringe juk, hetwelk aan hetzelve opgelegd werd, weder af te schudden. Niettegenstaande het innerlijk verdeeld was door de in de geschiedenis zoo befaamde partijen van Schieringers en Vetkoopers, op wier bloedige twisten wij in den loop van ons verhaal soms terug zullen moeten komen, niettegenstaande zoowel de Graven van Holland en Gelder als de Bisschop van Utrecht, vaak van die verdeeldheid zochten partij te trekken, om hunne wapenen op Frieschen bodem te brengen, was de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid den Friezen zoodanig ingeschapen, dat zij bij den ge- | |
[pagina 49]
| |
aant.ringsten aanval van buiten hunne onderlinge veten aan eene zijde stelden en zich ter afweering des vijands vereenigden. Met dat al had het landschap Westergoo, althands een gedeelte daarvan, en de stad Staveren, afgemat door langdurige vijandelijkheden, zich aan Graaf Willem den Goede onderworpen, gelijk uit een verdragbrief van 4 Julij 1320 kan blijken; behalve uit nog een stuk van denzelfden tijd, mogelijk een aanhangsel tot dat verdrag, waarin bepaald wordt, op wat wijze de Graven van Holland zich hadden te gedragen, wanneer zij in Friesland kwamen, om aldaar te rechtzittingen te houden. Uit dit geschrift blijkt echter dat de onderwerping der Friezen niet onbepaald was, dat zij den Graaf niet anders erkenden dan als een Rechter of Stadhouder van 's Rijks wege aangesteld, en dat zij alleen den Keizer als hunnen Opperheer beschouwden; welke afhankelijkheid van den Keizer mede dikwijls bleek, niet anders dan een voorwendsel te zijn, gelijk aan een schild, waarachter zij schuilden, zoo dikwijls hunne onafhankelijkheid door 's Keizers leenmannen bedreigd werd. Die schijnbare onderwerping was dan ook verre van duurzaam te zijn: het gezach der ambtenaren, in Friesland van 's Graven wege aangesteld, werd weldra miskend, en zijzelve beledigd, ja mishandeld: de wijsheid der Friesche regenten, welke al het nadeel van eenen oorlog met hunnen machtigen nabuur inzagen, had echter een volslagen opstand weten voor te komen, en den toorn des Graven verzoend; en het was nu een geruimen tijd in Friesland rustig geweest, toen, kort na Willem de Vierdes terugkomst uit Duitschland, een nieuwe oproer te Staveren uitberstte. Het was ter voorkoming eener wraakneming over het gebeurde, dat de Friezen op eenen te dien einde gehouden landdag besloten, een gezantschap naar den Graaf te zenden, ten einde de zaak in der minne te schikken, en het bestuur in Friesland op een meer geregelden en vasten voet te brengen, zonder inkorting echter der voorrechten en vrijheden, waarop de Friezen zoo trotsch waren, en welke zij beweerden, van Karel den Groote te hebben ontfangen. De Graaf, die er veel belang in stelde, om de Friesche aangelegenheden op eene vreedzame wijze bij te leggen, begreep, zoodra hij van de voorgenomen bezending kennis bekwam, de afgevaardigden met de meest mogelijke voorkomenheid te moeten behandelen en alle pogingen in 't werk te stellen, om hen tot het behartigen zijner belangen over te halen. Hij had hen daarom doen uitnoodigen, zich te Haarlem te vervoegen, ten einde aldaar met hem te overleggen, wat er ten nutte van hun gewest te doen stond, en hij vleide zich niet weinig, dat de eer, welke hij voornemens was hun op de te houdene feesten te bewijzen, hunne oogen verblinden, en hen tot rekkelijkheid en toegevenheid aansporen zou. Ten einde hen niet vruchteloos naar eene herberg te laten zoeken, had hij last gegeven dat men een geschikt gebouw op zoude sporen, om hen gedurende hun verblijf te huisvesten: en zoodra hij het ver- | |
[pagina 50]
| |
aant.zoek der Sint Jans heeren vernam, zijn oog doen vallen op het ongebruikte klooster bij den Hout. De Ridders merkten den wensch huns beschermers als een bevel aan, en voldeden des te bereidwilliger daaraan, vermits de Graaf op zich nam, het gebouw in staat te stellen om gasten te ontfangen en hetzelve met de noodige meubelen deed voorzien. Het was in eene lange zaal van dat voormalige klooster, welke vroeger tot refectory of eetvertrek der geestelijke Ridders had gestrekt, en vanwaar men het uitzicht had op den binnenhof en boomgaard, dat drie personen, welke allen den middelbaren leeftijd voorbij waren, aan eene ronde tafel of schijf, gelijk men ze in dien tijd noemde, waren neergezeten. Het gewaad van twee hunner kondigde den geestelijken stand aan, waartoe zij behoorden; echter bestond het bij den eenen voor dit oogenblik alleen uit een wit linnen kleed; vermits de Abt (want de persoon dien wij bedoelen bezat geene mindere waardigheid) uithoofde der heete luchtgesteldheid, zich van alle oppergewaden ontdaan had. Alleen de rozenroode halsband, aan wiens einde een gewerkt gouden kruis afhing, gaf zijn rang eenigzins te kennen. Wat zijne persoon betrof, die was geenszins van statelijkheid ontbloot, ofschoon zijne zwaarlijvigheid hem, wanneer hij zoo als nu, niet in pleeggewaad was, wel een eenigzins plomp voorkomen gaf. Zijne gelaatstrekken waren regelmatig, en de vorm van voorhoofd, neus en kin, zoude tot model voor eenen Griekschen beeldhouwer hebben kunnen verstrekken, zoo niet zijne hangende wangen en vette hals, beide kenmerken eener bloeiende gezondheid, waaraan de kloosterregels geen nadeel schenen te doen, en zijne groote blaauwe oogen, die alle uitdrukking misten, de waardigheid zijns gelaats niet verminderd hadden. Een krans van grijsachtige hairen omringde zijne kruin, en de kin was glad geschoren. Zijn buurman aan tafel, wiens kleeding, schoon in vorm vrij gelijk aan die van Seerp Adelen, hoogst eenvoudig was, had geenen uitwendigen tooi noodig, om zich als een edelman te doen kennen. Niettegenstaande de diepe vorens, welke lange en moeizame tochten, maar meer nog, droeve en hartverscheurende bekommernissen op zijn gelaat en voorkomen geprent hadden, en het droefgeestige floers dat zijne oogen benevelde, was echter zulk eene majesteit, met zachte welwillendheid getemperd, over al zijne wezenstrekken verspreid, en blonk eene zoo ongemeene uitdrukking van scherpzinnigheid op zijn gelaat, dat niemand hem beschouwen kon, zonder met belangstelling en eerbied te worden ingenomen. Al zijne wendingen en manieren waren edel en welgepast: zijne taal was altijd kiesch, ofschoon gepaard met die vrije rondborstigheid, welke bij de meesten zijner landgenoten in boersche plompheid ontaartte: en schoon hij den Frieschen tongval bezigde, kon men aan zijne wijze van zich uit te drukken, al ras gewaar worden, dat hij ook andere landen bezocht had, en in derzelver talen geen | |
[pagina 51]
| |
aant. vreemdeling was. Zijne buitengewone bekwaamheden hadden hem dan ook sints lang de achting en het vertrouwen zijner landgenooten doen verwerven, want niet slechts was de Heer van Aylva (dus was zijn naam) geroepen geweest, om de waardigheid van Olderman of eersten ambtenaar in de stad Leuwarden te bekleeden; maar ook was hij tot lid genoemd van de bezending, welke nu Frieslands belangen bij den Graaf kwam behartigen. De derde persoon was aan het lager einde der tafel geplaatst, niet, gelijk de beide vorigen, in een gemakkelijken leunstoel, maar op een nederig houten schabelletje, en droeg eenvoudig het gewaad der Benedictijners. Zijne magere, door onthouding en studie vervallen en verbleekte gelaatstrekken, duidden schranderheid van geest en vastheid van karakter aan, en zijne daden hadden deze uiterlijke kenteekenen nimmer gelogenstraft. Schoon geene waardigheid in de Sint Odulfsche hierarchie bekleedende, oefende hij over zijne broeders dat gezach uit, hetwelk de min verhevene zielen onmisbaar onderwerpt aan den invloed van de zoodanige, welke met rijkere vermogens van verstand en geest door het Opperwezen begiftigd zijn: - en geen besluit werd ooit genomen, geene benoeming gedaan, geen brief van eenig aanbelang geschreven, waar broeder Syard niet over geraadpleegd werd. Daar hij zich echter nooit op zijne meerdere bekwaamheid liet voorstaan, en noch eer- noch heerschzucht, maar slechts dienstvaardigheid en ijver voor het belang der orde zijne daden bestuurden, was hij de afgunst en jaloezy zijner broederen ontgaan. De nederige wijze, waarop hij in zijne raadgevingen en hulpbetoon altijd zich zelven op den achtergrond plaatste, en het genomen besluit niet als uit zijn brein gesproten, maar als een gevolg van het algemeen gevoelen der vergadering deed voorkomen, had hem niet slechts de toegenegenheid der broederen, maar ook de gunst van den Abt gewonnen. Deze, vol vertrouwen in zijne eigene kunde en bekwaamheden, en overtuigd dat een Abt van Sint Odulf onfeilbaar moest zijn, wist zich zelven altijd op te dringen, dat er nooit een ander besluit werd aangenomen, dan hetgeen hij aan de hand gedaan had, en dat Syard altijd juist den raad gaf, welken hij zelf voornemens was, aan te bevelen. Het gevolg hiervan was, dat hij zijn eigen oordeel hoe langer hoe hooger schatte: terwijl hij gewoon was van den monnik te zeggen: ‘broeder Syard is een vroom en getrouw man, die mijne bedoelingen en inzichten volkomen weet te vatten. Zoo hij wat meer overwicht bij de broeders bezat, zoude hij niet ongeschikt zijn, om den ouden broeder Prior te vervangen.’ Het was dan ook geenszins uit gebrek aan zelfsvertrouwen, of uit een gevoel van behoefte aan de raadgevingen van broeder Syard, dat de Abt hem met zich genomen had op zijne reis naar Holland: eene andere oorzaak had hiertoe aanleiding verschaft. Reeds sedert eenen geruimen tijd waren in Friesland de twee partijen | |
[pagina 52]
| |
aant. ontstaan, van welke ik hierboven heb gewag gemaakt, en welke zich omtrent het jaar 1280, nadat zij lang zonder bepaalde leuzen gewoed hadden, door onderscheidene teekenen, levenswijs, en de benamingen van Schieringer en Vetkooper van elkander onderscheidden. In Oostergoo woonden voornamelijk de Vetkoopers, en de Schieringers in Westergoo; evenwel waren zij zoo niet afgescheiden of er bevonden zich in elk dier twee landschappen lieden van beide partijen: ja dikwijls gebeurde het door aanhuwelijking en andere omstandigheden dat bloedverwanten en broeders eene onderscheidene leuze volgden. Dan het waren niet slechts de edelen en steden welke deel namen in dezen noodlottigen burgertwist, ook de kloosters, welke in groot aantal in Friesland bestonden, mengden zich daarin en ontzagen zich niet somtijds de partij welke zij aankleefden gewapenderhand te staven. Zoo bestond er onder anderen een geweldige vete tusschen het klooster van Lidlum en dat van Bloemkamp, welke beide in rijkdom en aanzien wedijverden, en waarvan het eerste de Vetkoopers, het laatste de Schieringers aanhing. Seerp Adelen, wiens goederen aan de abdij van Bloem-kamp paalden, had dit gesticht zijn bijstand toegezegd en Lidlum werd met een vernielingsoorlog bedreigd; toen de Abt van Sint Odulf aan de twistende partijen zijne bemiddeling in de gerezene geschillen door het orgaan van broeder Syard liet aanbieden, aan welken laatsten het werkelijk gelukte door zijne krachtige vertogen en de herhaalde gesprekken, welke hij met de beide kloostervoogden en met Seerp Adelen hield, de verzoening tusschen hen te bewerken. De monnik had zich bij die gelegenheid het vertrouwen des onrustigen jongelings verworven, en toen kort daarna deze laatste met den Heer van Aylva en den Abt van Sint Odulf naar Holland werd afgevaardigd en deze laatste zijn voornemen te kennen gaf om een der broeders met zich te nemen, om als klerk bij het gezantschap te dienen, was het niet vreemd dat Adelen hem verzocht zijne keuze te dien einde op broeder Syard te vestigen, hetgeen de Abt gereedelijk toestemde, daarbij tevens aanmerkende, dat Broeder Syard wel geen man van hooge vlucht was, maar doorgaans zijne bedoelingen goed begreep en zeer bruikbaar was tot allen zoodanigen arbeid, welke ijver en naauwgezetheid vereischte. Indien er eenig onderhoud tusschen de drie personen, wier aanduiding wij thands gegeven hebben, had plaats gehad, hetzelve was, naar het scheen, sedert eenen geruimen tijd afgebroken. Op het gelaat van den Edelman zoowel als op dat van den Abt was ontevredenheid en bezorgdheid te lezen; uit eene gelijke oorzaak gesproten, maar naar het karakter der beide personen verschillend gewijzigd. Het was duidelijk te zien, dat de Heer van Aylva ongerust was over het uitblijven van Seerp Adelen, wiens aart hij kende: en de blik, welke hij nu eens naar de deur, en dan weder op den monnik wierp, gaf te kennen, dat hij gaarne gezien zoude hebben, dat deze hun- | |
[pagina 53]
| |
nen wegblijvenden ambtgenoot eens zouden gaan opzoeken. Doch de vrees, dat Adelen eene dusdanige bezorgdheid wellicht ten kwade zoude duiden, en opvatten als of men hem voor een kind aanzag dat niet op zijn tijd te huis komt, weerhield hem om woorden aan zijne gedachten te geven. Wat den Abt betrof, diens oogen vestigden zich ook menigmalen op de deur, doch meer nog op het tinnen bord dat voor hem geplaatst was: want het was reeds noen, en de gewone tijd om het middagmaal te gebruiken reeds aangebroken: men wachtte slechts op Adelen, en de Abt, die in zijn konvent niet gewoon was naar iemand te wachten, vond zich hoogelijk geraakt en ontevreden dat er nog met het maal geene aanvang kon gemaakt worden. Maar ook hij weerhield zich lang eer hij zijne gedachten uitte, het onvoegzame beseffende, dat hij, een geestelijke, de eerste zijn zoude om te klagen over eene vertraging, welke zijn waereldlijke ambtgenoot alsnog met gelatenheid verduurde. Eindelijk werd de beproeving te sterk voor het geduld des vroomen mans: ‘ik weet niet,’ zeide hij, ‘of de regelmatigheid aan welke ik in mijn klooster gewend ben mij heden in de war brengt; maar mij dunkt onze vriend Adelen had reeds te huis moeten zijn. Hij wilde slechts even eene wandeling doen door den Hout om zijne eetlust wat op te wakkeren, die echter geene buitengewone vermoeienissen noodig heeft om goed te zijn: en ziedaar! het is reeds anderhalf uur geleden dat hij uit is en uitblijft. Het is hem zeker ontschoten dat de spijze niet deugt wanneer zij te koud of te gaar is.’ ‘Wij zouden iemand kunnen uitzenden om hem aan de klok te herinneren,’ zeide Aylva: ‘ik heb Feiko heden morgen verlof gegeven, om naar Haarlem te gaan: wellicht heeft hij onzen ambtgenoot ontmoet!’ - en een zilveren fluitje, dat om zijn hals hing, aan den mond zettende, blies hij een paar schelle nooten. Een dienaar verscheen. ‘Waarom komt Feiko niet, wanneer ik fluit?’ vroeg Aylva met eenige ontevredenheid. ‘Feiko is heden morgen met Sytske uitgegaan,’ was het antwoord: ‘en geen van beiden is nog terug.’ ‘'t Is vreemd!’ hernam de Olderman: ‘Feiko is anders niet gewoon, misbruik te maken van mijne goedheid.’ ‘En is Seerp Adelen ook nog niet terug?’ vroeg de Abt haastig: ‘'t schijnt dat wij van daag niet zullen eten.’ ‘Het zoude zeker onaangenaam zijn te moeten wachten tot de Jonker van zijne wandeling ware teruggekeerd, maar erger nog ware het indien wij ons zonder hem naar den Graaf moesten begeven.’ ‘Erger!’ herhaalde de Abt: ‘ik zie niet, mijn waarde Heer! met welken | |
[pagina 54]
| |
aant. grond gij dit erger kunt noemen. Het ware gewis te wenschen, indien die woeste knaap, die nimmer gelijk Ued. of gelijk ik in de gelegenheid is geweest met Vorsten en Heeren om te gaan, stil te huis kon gelaten worden en zich nooit behoefde te vertoonen aan dat hof, waar zijne plompheid en woelzucht ons van gedurige schaamte zal doen blozen, zoo zij ons niet in ongeval brengt.’ Vermoeid van dezen langen volzin te hebben uitgesproken, schonk zich de Abt een vollen beker in uit de kan met Rhijnwijn die voor hem stond: en dien aan den mond brengende, lichtte hij hem er niet af dan nadat hij den ganschen inhoud in zijne maag had overgegoten. ‘'t Ware toch misschien voorzichtigst,’ zeide Aylva, ‘een paar dienaars uittezenden, om onzen ambtsbroeder op te sporen: hij kan verdwaald zijn: misschien is hem een ongeluk overkomen.’ ‘Dienaars uitzenden!’ zeide de Abt met een angstig wezen: ‘wij hebben waarlijk niet te veel knapen in huis: en zoo er hier eens van die raauwe kermisgasten aankwamen om ons arme vreemdelingen te overvallen, waren wij van alle hulp ontbloot.’ Vader Syard rees van zijne zitplaats op. ‘'t Is waar,’ zeide hij, ‘dat indien de edele Seerp Adelen in twist geraakt is, het misschien gewaagd zoude zijn, dienaars uit te sturen, wier kleedij hen zoude doen herkennen en in 't zelfde leed brengen, zonder dat zij van eenig nut zouden kunnen zijn. Ik bied mij aan, hem te gaan opzoeken. Mijn gewaad zal mij althands overal ter bescherming zijn.’ ‘Optime! Carissime frater,’ zeide de Abt: ‘gij begrijpt mij volkomen: zie daar juist wat ik u vragen wilde. Tracht eenig naricht in te winnen en breng het verloren schaap, ovem deperditam, weder in de kooi terug. Zeker heeft hij hier of daar weder twist gezocht, gelijk hij zoo dikwijls doet en waar de monniken van Lidlum van weten te getuigen. Seerp Adelen is ongemakkelijk als hij begint, en hadt gij, broeder Syard, met hem in der tijd niet gesproken gelijk of ikzelf het gedaan had, de zaken waren zoo gemakkelijk niet afgeloopen voor onzen Lidlumschen broeder.’ Naauwelijks had de Abt gedaan met spreken, of de man die het onderwerp van hun gesprek had uitgemaakt, trad met drift de kamer in, smeet de deur achter zich toe en wierp zich zonder een woord te spreken in een armstoel. ‘Goede hemel! wat is er gebeurd?’ vroeg de Abt, vervaard over zijn uitzicht: ‘waar hebt gij gezeten? en hoe komt gij aan die geweldige kleur? Gij zult een calmans moeten nemen, waartoe ik u kan aanbevelen een gelijkelijk mengsel van salpeter, kreeftsoogen en zout, een middel waarbij Broeder Bonifaas, die wat schrikachtig is, zich bij het laatste oproer zeer wel bevonden heeft.’ | |
[pagina 55]
| |
Adelen zweeg; doch toonde door het inzwelgen van een teug wijns, dat hij voor als nog van het aangeprezen recept geen gebruik dacht te maken. ‘In waarheid,’ vervolgde de Abt, ‘zoo ik mij niet bedrieg, uwe kleederen zijn bebloed en gescheurd, als waart gij met de Vetkoopers aan den gang geweest.’ ‘Het verheugt mij u te zien,’ zeide Aylva, zijnen ambtgenoot de hand toereikende: ‘ik hoop slechts niet dat gij u in ongelegenheid hebt bevonden: - hoewel ik vrees dat dit het geval is geweest.’ ‘Nu geen woord,’ riep Adelen met drift: ‘aan tafel! - daarna zal ik u alles verhalen: - 't is niet dat de zaak zelve van belang zij, doch men kan er ten minste uit opmaken, hoe men hier over ons denkt.’ ‘Ja gewis! aan tafel!’ zeide de Abt: ‘gij zijt lang genoeg uitgebleven om uwen honger te scherpen: en den onzen ook, dat beloof ik u.’ Zoodra dit verlangen geuit was, verliet de dienaar, die nog altijd binnen gebleven was, het vertrek en keerde spoedig met zijne makkers terug, welke het middagmaal aanbrachten. ‘Mij dunkt, gij zijt er ook niet zonder kleerscheuren afgekomen,’ zeide Aylva met een ontevreden blik tegen Feiko, die zich mede onder de dienaars bevond. ‘Ik verzeker UEd.,’ zeide Feiko, ‘dat zonder Jonker Seerp uw trouwe Feiko hier geen schotel zoude binnenbrengen.’ ‘Ik ben hem dank verschuldigd,’ zeide Aylva: ‘doch hiervan straks nader: - wij moeten het geduld van onzen waardigen Vader Abt niet langer op de proef stellen.’ Het middagmaal was nu opgedragen, waaraan de monnik en de dienaars, naar het toenmalig gebruik, mede deel namen, ofschoon aan eene bijzondere langwerpige tafel, terwijl de Afgevaardigden aan de schijf bleven zitten. Eene ledige stoel welke zich nog aan deze laatste bevond, werd op last van Aylva weggenomen. ‘Hoe!’ vroeg Adelen, zoodra hij dit opmerkte: ‘krijg ik heden middag mijne gewone buur niet aan tafel?’ ‘Madzy heeft verkozen dezen middag hare kamer te houden,’ antwoordde Aylva: ‘zij klaagt over hoofdpijn.’ ‘Ik hoop dat die spoedig zal geweken zijn,’ zeide de Abt: ‘maar zoude haar in allen gevalle raden eenige druppels vitriool te gebruiken, opgelost in dun bier, welk middel ik last zal geven dat men voor haar bereide.’ ‘Is 't mogelijk dat zij ongesteld is?’ zeide Adelen: ‘na al de bekers die ik gisteren op hare gezondheid geledigd heb.’ ‘Ik geloof zelfs dat gij er te veel geledigd hebt,’ zeide Aylva: ‘en dat dit juist de oorzaak is van haar wegblijven. Wie het hart van eene vrouw wil winnen,’ voegde hij er half luid bij, ‘moet beginnen met zich zelven te be- | |
[pagina 56]
| |
aant.toomen: en dat deed gij gisteren niet.’ ‘Hoe!’ riep Adelen: ‘is het nufje verstoord omdat ik haar een onnoozelen kus heb willen geven naar Friesche wijs, toen de Siward werd opgeroepen.’ ‘Er werd geen Siward opgeroepen,’ zeide de Abt: ‘ik was het, die Broeder Syard riep en dit hebt gij verkeerd verstaan.’ Ter verklaring van dit gezegde moet ik den lezer herinneren aan het oude gebruik op de Friesche maaltijden om eenen opziener, Siward (waarschijnlijk hetzelfde als het Engelsche Stewart) te verkiezen, die zorg moest dragen dat er geene ongeregeldheden geschiedden. Telken reize als de naam Siward gedurende den maaltijd werd opgeroepen, stond het den gasten vrij de naast hen gezeten vrouwen of meisjens te kussen: en Adelen had den vorigen dag, naar het schijnt, van dit voorrecht, hoewel te onpas, gebruik willen maken. ‘Al had ik u verkeerd verstaan,’ zeide Adelen: ‘dat was geene zaak om daarover alarm te maken, althands daar wij allen meer of min door den wijn verhit waren.’ ‘Veroorloof mij, u te doen opmerken,’ zeide de Abt, ‘dat noch de edele Olderman, noch ik, noch Broeder Syard eenigzins de grenzen eener betamelijke welvoegelijkheid zijn te buiten gegaan.’ ‘Broeder Syard!’ hernam Adelen, den monnik van ter zijde aanziende: ‘ik geloof het waarachtig wel! - de vrome man drinkt nooit iets als water.’ ‘Broeder Syard handelt wijsselijk en wel,’ zeide de Abt: ‘waren alle monniken hem gelijk, mijn vrome Broeder de Abt van Lidlum ware niet vermoord geworden door zijne eigene monniken, omdat hij hun het wijndrinken beletten wilde.’ ‘Voorwaar!’ zeide Adelen, luidkeels lagchende: ‘met uw vriendelijk verlof, dat was ook eene gestrengheid, welke niet veel beter verdiende, en welke gij Heer Abt, wel nooit in 't werk zult stellen.’ ‘Een weinig wijns is nuttig,’ zeide de Abt: ‘want wat zegt de apostel: modico vino utere: en ik heb altijd vrede en eensgezindheid onder de kudde van Sint Odulf weten te bewaren, door den wijn niet geheel te verbieden, doch de onthouding daarvan aan te bevelen: en broeder Syard die door zijn voorbeeld de matigheid aanprijst, vervult volkomen mijne bedoelingen.’ ‘Mij dunkt, edele Seerp,’ zeide Aylva, na een geruim stilzwijgen, gedurende hetwelk de Abt zich van het langdurig verwijl, en Seerp Adelen van het hem weervaren ongeval op de voor hen staande spijzen krachtig hadden gewroken, ‘mij dunkt hetgeen gij reeds gebruikt, moet u de verloren krachten eenigzins terug hebben gegeven en u in staat gesteld aan nieuwsgierigheid te voldoen, door ons een verslag te schenken van uw wedervaren.’ De dienaars rezen op en vertrokken, en Vader Syard maakte zich uit | |
[pagina 57]
| |
aant. bescheidenheid gereed om hun voorbeeld te volgen, toen Adelen hem verzocht weder te gaan zitten, daar men zijne hulp als klerk van het gezantschap waarschijnlijk behoeven zoude. Adelen deed vervolgens zijn verhaal, hetgeen door de aanwezigen met aandacht en belangstelling werd aangehoord. Gedurende hetzelve scheen de Abt eenigzins onzeker of hij het gedrag, door den verhaler gehouden, al of niet moest goedkeuren; want ondanks zijn zelfvertrouwen wanneer hij eenmaal een besluit genomen of een oordeel geveld had, had de goede Abt eenen bepaalden leidraad noodig aleer hij zoo verre kwam: hij zag dan ook beurtelings den Olderman en Vader Syard steelswijze aan: het onverwrikbare gelaat van den monnik gaf hem geene hulp; doch toen op het voorhoofd van Aylva zich eenige rimpels vertoonden, welke ontevredenheid schenen aan te duiden, trok ook de Abt de wenkbraauwen samen en loosde, toen Aylva zweeg, eene diepe zucht. Er was een oogenblik stilte. ‘Ik moet erkennen,’ zeide eindelijk Aylva, ‘dat ik u verplichting heb voor de edelmoedige wijze waarop gij mijnen dienaar zijt bijgesprongen. Gij hebt u als een waren Fries betoond, zoo niet als iemand, die met eene gewichtige zending is belast. Wel is waar, gij hebt een weinig onvoorzichtig gehandeld, door u tegen de overmacht, en, wat meer zegt, tegen de overheid te verzetten; maar wie zoude eene zoodanige onvoorzichtigheid niet gaarne verschonen? Bedaardheid en kalm overleg van jeugdig bloed te wachten ware even ongerijmd als dat men den zoeten smaak van den room in een hoorn vol hoppebier wilde zoeken. Ik ben ook jong geweest en zoude waarschijnlijk niet anders hebben gehandeld dan gij... alleen spijt het mij, dat gij die Ridders, die u ontzet hebben, niet op ons maal genoodigd hebt.’ ‘Dat zij in Friesland komen!’ riep Adelen uit, met kracht zijn drinkhoorn opvattende: ‘komen zij als vrienden, AdelastinsGa naar voetnoot* staat voor hen open: komen zij als vijanden, ik zal hun den trots die hen bezielt, verleeren.’ ‘Hoe!’ zeide Aylva, hem met verbaasdheid aanziende: ‘de dienst die zij u bewezen, schijnt weinig dankbaarheid bij u te hebben verwekt.’ ‘Ik haat hen dubbel,’ zeide Adelen, ‘om die dienst zelve. Wat kon mij erger overkomen, bij den eeuwigen vete, dien ik tegen alle Hollanders voede, dan om weldaden van hen te genieten?’ ‘Indien u dusdanige gevoelens bezielen,’ zeide Aylva, op een scherpen toon, die hem anders niet eigen was, ‘dan verwondert het mij, dat gij eene zending op u hebt genomen, die geheel van een vredelievenden aart is: althands zoo beschouw ik die, en ook geloof ik, de eerwaarde Vader Volkert.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Voorzeker,’ zeide de Abt: ‘onze zending is geheel vredelievend!’ ‘Het betaamt mij niet, uwe bedoelingen te beoordeelen,’ zeide Adelen: ‘wat mij betreft, ik weet wat mijn lastgevers van mij verwachten; - maar hoe dit ook zij, ik vertrouw, gij zult nimmer van mij vergen, dat ik het ontzach aan afgevaardigden verschuldigd, in mijn persoon zal laten hoonen: en dat een ernstig vertoog, door ons drieën bij den Graaf ingeleverd, mij recht zal verschaffen van de schelmen, die mij zoo onbeschaamd hebben aangerand.’ ‘'t Is zeker,’ merkte Vader Volkert aan, ‘dat onze waardigheid dergelijke onbetamelijkheden niet dulden kan; - maar onze zending is vredelievend, gelijk ik gezegd heb: en daar blijf ik bij.’ ‘Zoudt gij dan begeeren,’ vroeg Aylva, zich met eenige bevreemding tot Adelen wendende, ‘dat de Graaf om uwent wille die dorpers liet opknoopen? Ware eene dergelijke wraak eenen Edelman als gij zijt niet onwaardig?’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Adelen: ‘en ik verlang ook geenszins dat er om mij te gelieven eenig boer of burger tot spijs der raven verstrekke; - doch het zijn voornamelijk de poorters van Haarlem, die mij beledigd hebben: en hun stad moet voor hen instaan. Laat eene bezending uit de Overheden mij om verschoning komen vragen, en ik zal de zaak als afgedaan beschouwen: doch ontfang ik geen genoegdoening, zoo verklaar ik onze zending afgeloopen, en vertrek morgen weer naar Friesland.’ Niettegenstaande zijne ontevredenheid over den dwazen eisch van Adelen, kon Aylva den glimlagch niet terughouden, welken deszelfs buitensporige taal hem afperste: zijn gelaat nam echter spoedig weder een ernstiger plooi, maar gevoelende, dat hij, door Adelen tegen te spreken slechts olie in 't vuur zoude gieten, hernam hij op een minzamen toon: ‘Ik dacht, gij hadt ons verhaald, dat de zaak door tusschenkomst van 's Graven edellieden was bijgelegd en dat gij over en weder vrede beloofd hadt.’ ‘Ik weet wat ik beloofd heb,’ zeide Adelen met trotschheid, ‘en zal het ook nakomen; maar ik heb niet beloofd, geene genoegdoening te zullen eischen: Gij hebt mij, hoop ik, verstaan, mijne Heeren! en gij ook Vader Syard, ik zal u verzoeken, een vertoog in den zin als ik het bedoel op het papier te stellen.’ Dit zeggende, keek hij den monnik aan, die hem van zijn kant insgelijks aanstaarde met een strakken blik, die zoowel bevreemding als ongenoegen teekende. ‘Hebt gij mij niet begrepen?’ hernam Adelen, bij wien die wijze van aanzien eenigen wrevel verwekte. ‘Ik wacht,’ antwoordde de monnik, ‘dat de eerwaarde Vader Abt en de Olderman mij mede hun wil doen verstaan.’ ‘Recht zoo!’ zeide Vader Volkert: ‘ziedaar juist wat ik wilde gaan zeg- | |
[pagina 59]
| |
aant.gen. Seerp Adelen is niet alléén afgevaardigd, en mij dunkt dat wij in eene zaak van dat gewicht, niet naar zijne pijpen behoeven te dansen, om mij van eene waereldsche uitdrukking te bedienen. Wat dunkt er den waardigen Olderman van?’ ‘Ik heb er niets bij te voegen,’ zeide Aylva, ‘dan alleen dit, dat zoo Seerp Adelen zich beledigd acht, niets hem belet zich bij den Graaf te beklagen, mits hij dit in zijn eigen naam en niet als afgevaardigde van Friesland doe.’ ‘En het is op deze wijze,’ riep Adelen uit, terwijl hij de van gramschap vonkelende oogen van den eenen op den anderen liet rondgaan, ‘dat gij de eer van onzen landaart ophoudt? eenen landsman, eenen mede afgevaardigde laat gij straffeloos hoonen en weigert gij uwe medehulp, wanneer hij vergoeding eischt. Vervloekt zij de dag, toen mijne landsluiden hunne keus op mij lieten vallen! vervloekt het uur, dat ik mij die liet welgevallen! vervloekt de geheele zending, waarvan ik mij nooit iets dan rouw voorspeld heb.’ ‘Bedaar Adelen!’ zeide de Olderman, ‘en bedenk u tweemalen, eer gij om eene bijzondere zaak die van Friesland in de waagschaal stelt. Noch de hoon u aangedaan noch uwe jonge jaren zouden u tot verschoning kunnen strekken, indien gij in dit geval meer gehoor gaaft aan uw drift dan aan het belang uwer landslieden.’ ‘Mijne jonge jaren!’ herhaalde Adelen: ‘zoo spreekt men altijd! - Men is altijd te jong of te oud. Ik heb toch de drie kruisen achter den rug en ben geen kind meer, al hebt gijlieden wat langer in de waereld rondgetuimeld. En gij moest niet vergeten dat de stem mijner landgenoten mij gelijke rechten heeft toegekend als aan u: en dat, wanneer ik spreek, ik het in hunnen naam doe.’ ‘En gelooft gij dan,’ zeide Aylva, terwijl zijne oogen getuigden van de edele verontwaardiging, die hem bezielde: ‘gelooft gij dat ik minder dan gij ons Vaderland en onze eer bemin? Neen, indien ik de dwaasheden wensch voor te komen, waartoe een kwalijk begrepen eerzucht u aanspoort, het is omdat ik sidder voor de gevolgen, welke zij voor Friesland kunnen te weeg brengen. Ik weet, dat gij er u niet over bekommert, of uw beklag een vredebreuk doet ontstaan; dat gij zelfs niets wenschelijker zoudt achten dan een oorlog tegen den Graaf; doch ik weet tevens, dat het ons niet geöorloofd is, om ter voldoening aan bijzondere wenschen en inzichten den fakkel der verwoesting in ons vaderland te brengen en alle onze landgenoten in een wis verderf te storten.’ ‘Gij verkiest dus des Graven boeien, welke hij niet eens meer de moeite neemt van te vergulden, boven de vrijheid?’ zeide Adelen. Aylva haalde zuchtend de schouders op: ‘ik zie, waarde Seerp!’ zeide hij: ‘dat uwe ontmoeting van heden u van alle kalmte en bedaardheid heeft | |
[pagina 60]
| |
aant. ontbloot: en die zijn echter noodig wanneer men een zoo gewichtig onderwerp bepraat: - wij zullen dus hier liever afbreken. Ik ga mij kleeden, ten einde vaardig te zijn om aan des Graven nodiging te voldoen. Vaarwel!’ Met deze woorden rees de Olderman op en begaf zich uit de kamer: een voorbeeld dat terstond door den Abt gevolgd werd, die weinig lust gevoelde om den woordenstrijd met zijn halstarrigen ambtgenoot te vervolgen. Adelen bleef dus alleen met Vader Syard. Deze stond bedaard, met de armen kruislings over elkander geslagen den onstuimigen jongeling aan te zien, die in zijn leunstoel neergezonken met de beenen uitgestrekt en de vuisten krampachtig gesloten, scheen te zullen stikken van woede. Eindelijk sprong Adelen met woestheid op, ging vlak voor den monnik staan en zag hem met vonkelende oogen aan. ‘Ik achtte u een echten Fries, monnik!’ zeide hij. ‘Ik heb niets gedaan, voor zooverre ik weet,’ zeide Vader Syard, ‘waarmede ik dezen naam zoude verbeurd hebben.’ ‘Gij,’ vervolgde Adelen, ‘gij, die mij aanspoordet vrede te maken met den Abt van Lidlum, ten einde de Hollanders geen gebruik zouden maken van onze verdeeldheden! gij, die mij den raad geeft, mij met de Vetkoopers te verzoenen en de wapens niet te gebruiken dan tegen onzen algemeenen vijand, gij weigert een vertoog voor mij op te stellen, hetwelk niet nalaten kon eenen gewenschten oorlog te weeg te brengen.’ ‘Gelooft gij dan,’ zeide de monnik, ‘dat uwe medeafgevaardigden dat vertoog zouden hebben willen goedkeuren? Zoo gij waant op eene dergelijke wijze het doel te bereiken, waar gij naar streeft, bedriegt gij uzelven. Of waant gij, in staat te zijn alleen met uwe bloedvrienden en volgeren de Hollandsche macht te weêrstaan?’ ‘Gansch Westergoo zal de wapens opvatten, zoodra ik het zwaard ontbloot!’ ‘Dat valt nog te betwijfelen,’ hernam Vader Syard: ‘doch zeker is het, dat noch de Cammingaas, noch de Martenaas, noch de Beymaas, noch een der vrienden van Aylva de hand zullen verleggen, wanneer zij vernemen dat het niet de zaak van Friesland maar de bijzondere wrok van Seerp Adelen geldt. En wat zal dan het gevolg van uwe oploopendheid wezen? Niets anders, dan dat Graaf Willem u in ketens slaat, uwe goederen verbeurd verklaart, en gelijk Koning Rehabeam van ouds, in stede van touwen, schorpioenen gebruikt om er Friesland mede te geesselen.’ ‘Wij zullen ons in dat geval reeds van nu af aan het juk moeten gewennen; want en uw nietige Abt en de gedienstige Olderman zijn even geneigd om blindelings al de vorderingen des dwingelands toe te staan, mits zij slechts den lieven vrede behouden.’ ‘Er zal onmisbaar oorlog komen,’ zeide de monnik: ‘doch gij zijt de | |
[pagina 61]
| |
aant. man niet, die hem verwekken moet. De vreedzame Aylva zelf zal zich eenmaal genoodzaakt zien, zijne landgenoten ten strijde opteroepen. Wees tot zoolang bedaard: een te onberaden driftbetoon van uwe zijde kan alles bederven. Beloof mij, om eer drie dagen verloopen zijn, niet aan dezelve toe te geven: alsdan zal ik u mijne inzichten en verwachtingen mededeelen.’ ‘De inzichten en verwachtingen van Vader Syard!’ zeide Adelen, terwijl hij den monnik met een spottenden glimlagch van 't hoofd tot de voeten bekeek. ‘Een woord van Vader Syard zal zeven landschappen in rep en roer brengen: en dat kan Seerp Adelen niet, al helpt hem geheel zijn luisterrijk gezin. Ga thands en kleed u: men moet geene Graven van Holland laten wachten.’ Dit gezegd hebbende keerde hij zich om en verliet het vertrek. De Edelman oogde hem een poos vol verbazing na, en begaf zich vervolgens naar zijne kamer, gedurig nadenkende over de vreemde uitdrukking, die de monnik gebezigd had en over den onverklaarbaren invloed, welken deze over hem uitoefende. |
|