De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
aant.Tweede hoofdstukTerwijl ik wandel, door nieuwsgierigheit gedreven,
Zie ik van verre in 't dorp twee goochelaars, verheven
Op hunne ladders staan, die rustende aan den muur
Het volk vermaaken bij 't gezwets met kuur op kuur.
De kinkel grijnst en houdt zijn oor en mondt wijt open.
Hij schatert, juicht en zwelt, terwijl zij windt verkoopen.
De tandelooze bes, die lang aan 't flerezijn
Nog onlangs lag te bedde en kromp van smart en pijn,
Vergeet haar leet. Dit spel kan haaren geest bekooren,
Zij grinnikt in haar vuist en meesmuilt onder 't hooren.
Zoo werken ijdle klap en potsen in 't gemeen,
Veel meer op 't hart van 't volk, dan welgezoute reên
En stichtendt onderhoudt.
Rotgans, De Boere kermis
Het was in den voormiddag van een der dagen, welke den aanvang der plechtige feesten voorafgingen, dat een hoopje burgers en boeren zich op een plein naast den Hout, ongeveer te dier plaatse gelegen, waar thands het Hazepatersveld gevonden wordt, verzameld had, om eene stellaadje, van waar een kwakzalver of goochelaar (want beide deze verhevene hoedanigheden waren in zijne persoon vereenigd,) hunne belangstelling wekte door het ten toon stellen zijner zonderlinge apotheek, of hunne verwondering ten top voerde door zijne onbegrijpelijke kunstverrichtingen en behendige streken. Het uiterlijke van dezen doorluchtigen personaadje was aan de rol die hij bekleedde, volkomen geëvenredigd. Zijn hoofd was met een zwarten doek omwonden, die onder de kin was vastgestrikt en bovendien met eene kroon van verguld papier vercierd. Zijn, insgelijks zwarte, tabbaart van saai, met getande roode zoomen en wijde mouwen, welke hem bij zijne kunstgrepen te stade kwamen, was met goudpapieren sterren bezaaid en reikte tot aan de voeten, terwijl zij van voren open zijnde, het roode onderkleed liet zien, dat om den midden gesloten was door eenen breeden gordel, waarop de dierenriem was afgebeeld. Om de borst prijkte een vierdubbele, | |
[pagina 25]
| |
aant. zoo 't heette, vergulde keten, waaraan een peervormig gesteente hing, hetwelk waarschijnlijk tot een talisman moest dienen. Van de eene zijner dorre, dunne handen naar de andere, vloog gestadig de ivoren tooverstaf heen en weder, welk onmisbaar werktuig ongeveer een elleboog lang, en aan het uiteinde met een gouden handje voorzien was. Het gelaat van dezen goochelaar, of, zoo als men toen zeide, kokeler, was even als zijne geheele persoon, lang en schraal: langs de verbrande wangen hingen pekzwarte hairen, die veel op paardenmanen geleken, tot op de schouderen af: een enkele vlok vertoonde zich op het bruingerooste voorhoofd, en reikte in de gedaante van een omgekeerden kegel, tot aan den langen neus, wiens kromte een brug scheen, waarover men de stekelige baard bereikte, die, even zwart en lang als het hoofdhair, tot op den gordel nederdaalde. De oogen van dezen geheimzinnigen personaadje schenen in zich zelve gekeerd, en nimmer te kunnen worden afgetrokken door hetgeen hem omringde, 't geen hem het voorrecht verschafte; dat men, bij het staren op zijne kunsrverrichtingen, omtrent den weg dien zijne blikken namen altijd misleid, en door zijne toeren des te eerder verrast was. Naast den kokeler stond eene kast, of soort van vliegende apotheek, in dien opzichte van onze hedendaagsche medicijnkasten verschillende, dat zij, behalve eene aanzienlijke hoeveelheid fleschjes, potjens en poeders, ook eene menigte voorwerpen bevatte, wier nut en strekking zich bij de beschouwing geenszins raden lieten, maar de verklaring van den verkooper noodig hadden. Voor hem was een tafeltje geplaatst, waarop al hetgeen te dier tijd de vereischte eener goocheltasch uitmaakte, ten toon was gesteld. Deze merkwaardige duivelskunstenaar, gelijk hem de boeren noemden, bewaarde gewoonlijk een volstrekt stilzwijgen, 't zij dat hij de Hollandsche, of, als men toen zeide, de Duitsche taal niet genoegzaam machtig was om zich te doen verstaan, 't zij dat hij vreesde zijner achtbaarheid te kort te zullen doen, indien hij zich vernederde om tot gewone menschen het woord te voeren. Hij liet deze taak over aan zijnen medgezel of hansworst, die aan zijne radde tong even veel beweging, als zijn meester rust aan de zijne gaf. Deze ambtgenoot of medehelper van den kokeler was, gelijk al de narren van ouds, in een veelkleurig gewaad uitgedoscht, prijkende hij met een half rood, half geel buis en met groene hoozen: een houten sabel of brits, die door zijn lederen gordel gestoken was, duidde zijne hoedanigheid aan, zoowel als de bellen die aan zijn zotskap en gewaad klingelden. Een roode, naar boven gekrulde neus, die eene niet geringe verknochtheid aan het druivennat kenteekende, levendige grijze oogen en eene dubbele rij hagelwitte tanden, gaven aan zijn gelaat eene vrolijke en onbezorgde uitdrukking, welke niet weinig werd verhoogd door de wijnmoer en het meel waarmede het voorhoofd en de wangen bestreken waren. Op zijn schouder zat een | |
[pagina 26]
| |
aant. aap, en ergerde verscheidene der omstanders door zijne kleeding, welke uit een pelgrimsmantel en hoed met schelpen bestond. De taak van dezen alwillens dwaas, of nar, was, gelijk men lichtelijk begrijpt, om de toekijkers oplettend te maken op de wonderen, die zijn meester of reeds gewrocht had, of ten gewin der vroome burgerij van Haarlem en der geëerde inwoners van het Graafschap nog wel zoude willen daarstellen: op de merkwaardige genezingen, door den grooten man uitgewerkt of nog uit te werken, en op de ongehoorde en schier ongelofelijke kunstverrichtingen die hij met eene alles te boven gaande gemakkelijkheid uitvoerde. Nu eens breidde hij al de verdiensten des kwakzalvers uit in een lang en bloemrijk verhaal, hetwelk hij met vaardigheid, doch tevens met gepasten nadruk, waar die behoorde, in vrij verstaanbaar Hollandsch, ofschoon met een eenigzins hoogen tongval, opsneed; dan weer zette hij nog meer kracht en levendigheid aan zijne voorstelling bij door het aanwenden van eene plotselinge toespraak, tot dezen of genen der omstanders meer onmiddelijk gericht en welke daardoor eene sterkere, dikwijls onwederstaanbare uitwerking had. Een staaltje zijner welsprekendheid zal hier niet ongepast schijnen, te meer daar het aanleiding geven zal om met sommige personen onzer geschiedenis als van zelve in kennis te geraken. ‘Ja! vroome burgers en landlieden!’ zeide hij: ‘hoe zal ik u opsommen en verhalen al de groote en ongelooflijke kuren, die mijn meester Barbanera of “met den zwarten baard”, bijgenaamd l'Incomparabile, 't welk in 't Italiaansch zooveel wil beduiden als “de onvergelijkelijke”, al heeft te wege gebracht door zijne kunst. Een wijs man zoude daarmede zeven jaren kunnen zoek brengen: hoe zoudt gij dan van eenen armen nar als mij vergen, dat hij het in een uurtje vertelde. En wat behoef ik u ook veel te vertellen? Is het u niet genoeg, den man slechts aan te zien, om van zijne kunde en bedrevenheid overtuigd te wezen? Maar wat denkt gij, dat gij in hem ziet? Eenen man van vijftig, zestig jaren? gandschelijk niet. Tweehonderd en tien jaren is hij oud: en zoo hij nog zoo fiksch en wakker daar voor u staat, en zoo zijn hair nog niet grijs is, het is alleen door het vermogen van zijne kunst. Acht gij misschien dat ik u knapuiltjens vertel, burgers en landlieden? koopt het elixir longae vitae en de kraaijenmergzalf, en gij zult er u zelf bij uw eigen ondervinding van kunnen overtuigen.’ (Hier haalde de kwakzalver een fleschje en een potje uit zijnen voorraad voor den dag, en toonde die met uitgestrekte armen aan de scharen.) ‘Gij! vroome pater!’ vervolgde de zot, zich tot een Karmelieter monnik wendende, die hem van midden uit den volkshoop met een verachtelijken blik aanstaarde, ‘gij hebt het nog niet verder kunnen brengen dan om het ambt van spijsverzorger in uw konvent waartenemen: koop het elixir, dat het leven rekt, en gij zult alle uwe oudere broeders overleven en eenmaal tot Proost, tot Abt, ja tot Bisschop verkozen worden: ja | |
[pagina 27]
| |
aant. zelfs zoude een Kardinaalshoed niet kwalijk passen op uw eerwaardig aangezicht. De heilige Aartsbisschop van Cantelbergh zoude zoo verre niet gekomen zijn zonder 't Secours van dat middel, maar ware een arme Benediktyner gestorven; - koop het elixir, eerwaarde pater! en gij zult oud genoeg worden, om al de schatten dezer aarde tot u te zien toestroomen.’ ‘Wij hebben gelofte van armoede gedaan,’ zeide de pater: ‘en begeeren de schatten niet, die uwe duivelskunstenarijen verschaffen.’ ‘Zeg wat gij wilt, vroome man!’ hernam de hansworst: ‘maar gij zult aan deze goede burgers en landlui niet doen geloven, dat gij niet liever als een rijke Bisschop uwe vazallen, dan als een arme monnik het gevogelte zoudt plukken voor 's Graven tafel.’ Hier ontstond een algemeen gelagch ten koste van den armen pater; want het was bekend, dat in tijden van groote droktens, maaltijden en feesten zoo als die, welke thands te Haarlem plaats vonden, het plukken van het gevogelte even als het bereiden van sauzen en specerijen voor 's Graven tafel aan de kloosters werd opgedragen, welke zich dan die taak ten wille van den Landheer en voor een klein drinkgeld moesten getroosten. De monnik voelde den steek en verwijderde zich ook terstond, na eenen toornigen blik op den gek te hebben geslagen, wien hij in zijn hart beloofde deze beschimping betaald te zullen zetten. ‘En gij jonge deerne!’ vervolgde de nar, die, zonder zich het gram gelaat des paters aan te trekken, zijne toespraak nu tot een aartig meisje wendde dat onder de menigte stond, ‘en gij! wilt gij uwe glimmende zwarte hairen behouden? koop den zalf van meester Barbanera, en uw vrijer zal u nooit een grijs hairtje verwijten. Maar gij vreest misschien, dat de kleur van uwe lieve koontjes met de jaren zal verbleeken en dat uwe witte tandjes, die zoo aartig en net als een paerelsnoer blinken, wanneer gij lagcht even als nu, eenmaal zoo hot en haar zullen staan als de steenen van het kerkhof der Joden op Bakenés? Neem de reliquie, die mijn meester u toereikt, en die, om uw hals gehangen, u zoo jong en frisch zal doen blijven als gij tegenwoordig zijt. Vrees niets, dat zakje bevat een gedeelte van de asch der heilige Juventa, die op last van den Sultan van Egypte werd verbrand, voor honderd zeven jaren, en waarvan mijn meester een potje vol gegaerd heeft, waarvan dit het overschot is; want gij moet weten, dat al is mijn meester in het vermaarde Keizerrijk van China geboren, boven op een porceleinen toren, die tienmalen zoo hoog is als honderd Domtorens van Utrecht op elkaer gezet, hij echter een goed kristen mensch is, en omgang heeft gehad met alle vroome kluizenaars in Syriën, Arabiën, Indiën, Ethiopiën en Morenland. - Kom hier, mijn brave jager! indien uw pijl wel eens mist; ik doe u het onfeilbaar middel aan de hand om alle wild te raken. Deze kleine fiool bevat twee droppelen van het bloed des Heiligen Huybrechts; zoo gij er onder het zeggen van twee | |
[pagina 28]
| |
aant. aves en drie paters de punt van een nieuwen pijl indoopt, zal u geen haas of reebok meer kunnen ontgaan.’ ‘Ik geloof dat een goed oog en eene vaste hand meer zullen afdoen dan alle uwe snuisterijen,’ zeide de boschwachter, hem op eenen vrij schamperen toon in de rede vallende: ‘niettemin, zoo gij mij de proef eens wilt laten nemen van dat fleschje, ik heb hier juist een nieuwen pijl: en er vliegen kraaien genoeg door den Hout, om de kracht van uw middel in 't werk te stellen.’ De hansworst stond een oogenblik beteuterd van den onvoorzienen voorslag; doch hij herstelde zich terstond. ‘De proef nemen! de proef nemen met eene zoo heilige reliquie! Weet gij wel dat dit zoo veel als eene spotternij met het heilige zou wezen? Neem het fleschje of neem het niet, tot uw dienst; maar weet, dat het u voor 't oogenblik toch niet zoude baten: het kan alleen dienen voor dezulken die absolutie hebben bekomen: en wanneer ik de karbonkels aanzie die uw neus omringen, dan houde ik mij overtuigd, dat er menige pekelzonde bij u huist, waar uw biechtvader nog niets van vernomen heeft, en dat uwe arme vrouw ondervinding genoeg heeft, dat gij goed weet te raken.’ De omstanders keken lagchende den jager aan, te meer daar de nar juist geraden had, en de boschwachter niet slechts bekend stond als een liefhebber van den drank: maar ook zijne vrouw meermalen in dronkenschap mishandelde. - Hij vergenoegde zich echter met zijne kodde op eene dreigende wijze te schudden, en den potsemaker grimmig aan te zien: toen de kokeler, waarschijnlijk om den toeschouwers den tijd niet te laten van over het gebeurde na te denken, op eens als in verrukking oprees, twee vergulde balletjes voor zich op de tafel nederwierp, en die terstond met twee tinnen bekers overdekte. ‘Let op nu, Burgers en boeren! let op!’ riep de hansworst met luider stemme, zoodra hij de beweging van zijnen meester gewaar werd: ‘nu eerst zult gij de kunst del maëstro incomparabile in haren vollen luister mogen bewonderen. Ja, niet voor niets is hij aan het hof van Egypte geweest, en heeft hij jaren lang bij den Keizer van Ethiopiën gewoond, en al de geheimen der tooverkunst aan de magi van die landen afgezien. Let op nu! Burgers en boeren! wat er gebeuren zal.’ Een ieder stond met open mond en gespannen aandacht den toovenaar aan te staren, die de ballen beurtelings van onder de bekers deed verdwijnen, en weer te voorschijn komen, en ettelijke andere kunstverrichtingen deed, welke bij ons verlicht hedendaagsch publiek slechts een medelijdend schouderophalen zouden verwekken, doch in die eeuw met verbazing en opgetogenheid werden aanschouwd. ‘Maar! wat u nog vreemder zal voorkomen dan al hetgeen gij tot nu toe | |
[pagina 29]
| |
aant. gezien hebt,’ hernam de hansworst, na eene korte pauze, ‘is de heerschappij die mijn meester ook over de wildste en ongezeggelijkste dieren uitoefent, en het vernuft dat hij in redelooze schepselen weet te ontwikkelen. Gij ziet den aap, die op mijn schouder zit, burgers en boeren? wel aan! dit dier was woest en ongetemd toen het nog in de bosschen van Indiën rondsprong. Eenige weinige lessen van mijnen meester hebben hem niet alleen een trap van behendigheid en kunde doen bereiken, welken men zelden bij gewone menschen aantreft, maar hem ook in staat gesteld, verborgene zaken uit te vorschen, ja het toekomende te voorspellen. Cezar! groet de eerbiedwaardige vergadering.’ De aap sprong van zijn schouder, nam den hoed af en boog zich deemoedig. ‘Ga nu aan die waardige lieden vragen of zij u eene kleinigheid willen schenken om met mij op hunne gezondheid te drinken.’ Cezar liet zich langs een touw van de stelling afglijden en hield zijn hoed den omstanders voor. ‘Eene aalmoes voor den armen pelgrim!’ riep de hansworst, naar mate Cezar rondging om giften in te zamelen: ‘hij komt van verre en heeft het nodig: maar pas op Cezar! en ontfang geene andere munt dan die van het land.’ ‘Ga voorbij, onguur beest!’ bromde de boschwachter, toen de aap hem den hoed toestak: ‘indien uw meester zulk een toovenaar is als hij beweert, kan hij zich geld genoeg verschaffen, en behoeft hij het ons niet uit den zak te kloppen.’ De aap liet driemalen de reeds ontfangene specie in den hoed rammelen, en toen, ziende dat de jager aan zijn verzoek geen gehoor gaf, grijnsde hij hem op eene kwaadaartige wijze aan, en vervoegde zich bij meer milddadige toeschouwers. Zijne inzameling gedaan hebbende, keerde hij bij zijnen oppasser terug, en na eenige sprongen en kunsten verricht te hebben, beäntwoordde hij door middel van den hansworst, die hem tot tolk verstrekte, eenige door de omstanders voorgestelde vragen op dezelfde wijze en met niet minder behendigheid dan de wijd vermaarde en waarschijnlijk van hem afgestamde aap van meester Pieter, wiens bekwaamheid door Cervantes vereeuwigd is. Ondertusschen had de beroemde meester Barbanera het niet beneden zijne waardigheid geacht, de ontfangene schatting der nieuwsgierigen na te tellen en te onderzoeken. Bij het verrichten dezer bezigheid had weldra zijn scherpziend oog een koperen geldstuk ontdekt, dat van vreemden oorsprong was, althands niet gangbaar op de plaats waar zij zich thands bevonden. Hij nam het tusschen duim en voorsten vinger, bezag het een wijl met dezelfde aandacht, waarmede een oudheidkenner een zeldzamen penning | |
[pagina 30]
| |
aant. zoude beschouwen, en reikte het vervolgens onder een veelbeteekenend hoofdschudden aan zijnen medehelper over. ‘Gij hebt niet opgepast, meester Cezar!’ zeide de hansworst tegen den aap, hem het geldstuk met een bestraffende blik voorhoudende: ‘ik had u immers gelast geene andere dan inlandsche munt op te halen, en gij brengt mij een stuk, dat alleen bij heidenen en Turken gangbaar is. Spoedig! breng het terug en verzoek om een ander.’ Cezar nam met eene deemoedige houding het geldstuk aan, sprong weder naar beneden en ging den volkshoop, die nieuwsgierig het einde van dit tusschenspel stond af te wachten, met bedaardheid rond, ieder der omstanders en dan zijnen meester beurtelings aanziende, tot dat hij eindelijk, het zij uit eigen beweging, het zij op een geheim teeken van den hansworst, stand hield bij een kloek gebouwden kaerel, wien hij het muntstuk voorhield. ‘Ei lieve, goede vriend!’ riep de hansworst: ‘gij ziet, mijn Cezar laat zich niet verschalken. Wees zoo goed, neem uwe valsche munt terug, en geef hem een beter stuk geld voor zijne moeite.’ De gezel tot wien hij deze toespraak richtte was een stevig jonkman van zes voet hoog, grof gespierd en zwaar van leden; doch wiens heldere blaauwe oogen goedhartige welwillendheid teekenden. Zijne kleeding, in vele opzichten verschillend van de Hollandsche volksdracht, duidde eenen vreemdeling aan. Hij droeg een bruinen rok, van voren open, met een bonten rand voorzien, en gesloten door middel van een zwart lederen gordel met zilver vercierd. Op zijne zilverblonde hairen prijkte een bonte muts of pet met vooruitstekenden klep en zilveren kwastjes, terwijl een scherp mes met een zilveren heft in zijn gordel blonk, en hem onderscheidde van de overige omstanders, die van stalen of ijzeren wapenen onvoorzien waren. Aan zijn arm haakte of hing een klein, bevallig meisje, wier hoofdhair geheel verborgen was onder een bontgeruiten doek, wiens tippen zich om hals en kin vereenigden als de sluijer eener Tartaarsche vrouw. Haar gewaad was van eene zware wollen stoffaadje, geel van kleur met blaauwe streepen, en om het midden door een zilveren gordel vastgehecht. Eene soort van borstkuras van hetzelfde metaal op de schouders met haakjes gesloten en in het midden voorzien met een verciersel in den vorm van een omgekeerd schoteltje, gaf aan haren opschik een nog vreemder aanzien. Reeds lang had zij menigen verwonderden blik tot zich getrokken, en door haren zonderlingen tooi de spotlust opgewekt der omstanders, die, gelijk onze natie van oudsher doet en wel altijd doen zal, zich niet konden begrijpen hoe iemand anders kon gekleed gaan, dan op de gewone en bij ons aangenomen wijze. Reeds had men haar verscheidene schimp- en spotwoorden toegevoegd, en haar onder anderen boertende gevraagd of zij niet bij geval eene weggeloopen non was, | |
[pagina 31]
| |
aant. dat men haar hoofdhair niet bespeurde, en onder welken ridder zij als wapenknecht diende, dat zij zoo geharnast verscheen; van al hetwelk zij noch haar geleider gelukkig niet veel verstaan hadden. Evenmin had deze laatste, zoo 't scheen, het gebarenspel van den aap, noch de toespraak van deszelfs meester recht begrepen: althands hij draaide het hem gegeven muntstuk herhaalde keeren tusschen de vingers en zag met eenige verlegenheid nu eens den hansworst, dan weder zijne gezellin, dan de omstanders aan, welke laatsten eindelijk in een schaterend gelagch uitberstten, hetgeen zijne verlegenheid nog vergrootte. Het jonge meisje begreep eerder dan hij de oorzaak van deze algemeene vrolijkheid, en, zich op de teenen verheffende, fluisterde zij hem eenige woorden in, waarvan ook de naastbijstaanden niets verstonden, vermits zij in eene vreemde taal gesproken waren. De jongeling scheen echter over de gegeven opheldering weinig te vrede, althands hij schudde het hoofd, mompelde eenige onverstaanbare woorden, haalde een hand vol van dezelfde koperen stukken uit zijne tasch en die op de breede linkerhand uitspreidende, scheen hij met den rechter wijsvinger aan te duiden, dat zij alle van gelijke gehalte waren en dat hij dus aan het verzoek van den kunstenaar niet kon voldoen. ‘Kom goede vriend!’ zeide de veldwachter, zich met een honenden lagch bij hem vervoegende: ‘geef den baviaan zijn zin en schenk hem een stuk van achten: dan zal hij wel te vreden zijn.’ ‘'t Zijn al goede muntspeciën in Friesland,’ antwoordde de andere, met een sterken Frieschen tongval sprekende. ‘Ja maar, wij zijn hier in Holland,’ hernam de jager: ‘en wij kunnen uwe Friesche stukken niet gebruiken: berg ze maar gerust weg, zoo wel als uw Friesch mes, eer de dienaars u bij de kladden krijgen als valschen munter en als breker van 's Graven vrede.’ ‘Valsche munt!’ riep de Fries verbolgen uit: ‘een valschaart die 't zeit.’ ‘Ho! ho!’ zeide de jager, spottende: ‘bak maar spoedig zoete broodjes: gij zijt hier niet in uw frije Friesland, waar men ongestraft op de Hollanders scheldt. Berg dat mes, of er zullen goede stukken van achten uit uw zak moeten komen.’ ‘'t Is zeker,’ zeide een klein, in 't zwart gekleed mannetje, 't welk zich den schijn van deftigheid wilde geven en even als een ekster naar hun toe kwam trippelen, ‘'t is zeker, dat volgens het Privilegie van Koning Willem niemand binnen den banne van Haarlem een mes mag dragen op eene boete van tien pond, waarvan de helft aan den...’ ‘Zoudt ge mij mijn mes willen ontnemen?’ riep de Fries, het heft met kracht omvattende. ‘Rebellie tegen art. 15 van het Privilegie,’ kraaide het kleine mannetje, tevens met een ontsteld gelaat achteruitwippende: ‘al wie het mes trekt bin- | |
[pagina 32]
| |
aant.nen de stad Haarlem ofte derzelver...’ ‘Ik weet van geen Privilegie,’ riep de Fries, zijn mes half uittrekkende: ‘hier is mijn Privilegie.’ ‘In den stok met hem! - Te water met den muiter! - Dienaars hier! - 's Graven vrede!’ riepen terstond eene verwarde menigte stemmen, waaronder die van het zwarte ventje zich onderscheiden liet: - en de zoo even nog rustige en vrolijke kring leverde een tooneel op van onrust en verwarring. De kinderen klommen verschrikt op de stellaadje en in de boomen of hielden zich aan de moeders vast: de vrouwen drongen zich beangst tegen hare mans, broeders of vrijers aan of poogden zich te verwijderen: de mans hielden zich deels bevreesd op een afstand; deels hieven zij hun stokken of vuisten op om den Fries te lijf te gaan en hem zijn mes te ontweldigen. Dit was echter geen gemakkelijk werk. Bij de eerste bedreiging had de jongeling zich schrap gesteld, zijn mes met de rechterhand op de hoogte van het aangezicht brengende ten einde allen aanval af te wenden en met de linkerhand het meisje van zich afwerende, dat hem wilde tegenhouden. Niemand der omstanders durfde hem van voren braveren; doch sommigen poogden hem van achteren te bespringen en zijn arm te grijpen. Zoodra hij dit bespeurde, draaide hij zich om. Sneller dan de gedachte beschreef zijn arm een halven cirkel en gleed zijn mes in 't voorbijgaan langs de aangezichten en kleederen zijner bespringers, onder weg eenige aan dezen toebehoorende lappen vleesch en laken en een gedeelte des hoeds van het kleine mannetje medenemende. Door deze beweging vond zich de Fries teffens met den rug tegen het theater des kokelers geplaatst, zoodat hij althands naar zijne en elks meening van achteren gedekt stond; doch hij was daardoor ook afgescheiden van zijne gezellin, welke in de algemeene verwarring van hem verwijderd werd, zich nu weerloos klagende in een bedrukten toestand tusschen vreemdelingen bevond en vergeefs onder angstig gekerm om haren vriend Feiko riep. Maar Feiko was niet in staat haar te hulp te komen, daar hij genoeg te doen had om zich tegen de volksmassa te beschermen, die hem nu op alle wijze bestoken kwam. Geen van hen dorst hem echter van nabij aanvallen, toen op eens de koddebeier, die de eerste aanleiding tot den twist gegeven had, door de omstanders, welke hij rechts en links van zich afstootte, heen drong en zich vlak tegenover den Fries plaatste. ‘Hoe!’ riep hij, ‘schaamt gij u niet? honderd tegen eenen en gij zijt den vreemden gaauwdief nog niet meester? heeft geen van die lamme poorters een hart in 't lijf? wacht! ik zal hem alleen wel krijgen.’ Onder het uiten dezer woorden had hij zijne kodde opgeheven met oogmerk om den Fries eenen geweldigen slag op het hoofd toe te brengen; doch Feiko voorkwam het dreigend gevaar door snel het rechterbeen op te lich- | |
[pagina 33]
| |
aant.ten en den jager een trap voor de borst te geven, die hem sprakeloos tegen den grond wierp. Dan op hetzelfde oogenblik kregen de aanvallers eenen bondgenoot dien zij verre waren van te verwachten. De aap namelijk was bij het ontstaan van den twist weder op het theater gevlucht en vandaar beschouwde hij op zijn gemak het gevecht. Toen nu de Fries bij de stellaadje was komen staan naderde hem het boosaardige dier, en zoodra Feiko zich na den gegeven trap weder in postuur stelde, rukte de aap hem vlug de muts van 't hoofd en bracht die grinnekende aan zijnen meester. Feiko, niet wetende wie dien onverhoedschen aanval op zijn hoofddeksel deed, keerde zich onthutst om, ten einde zich daartegen te verdedigen; en deze wending was hem noodlottig: tien der naastbijstaanden maakten van dit oogenblik gebruik: hij werd aangegrepen, en eer hij weer kon bieden, lag hij met de helft der aanvallers op den grond te worstelen. Het was echter niet dan met moeite dat men hem meester werd, het mes ontweldigde en met een eind touw, hetwelk aan de bagaadje des kwakzalvers ontnomen werd, vastknevelde. ‘Mijn hemel! Feiko!’ riep het arme meisje, dat nu weder door den volkshoop naar voren gedrongen was. ‘Waar brengt men u? Ik wil met u gaan! wat zullen de Olderman en de Jonker wel zeggen als zij het hooren.’ ‘Sytske! loop naar den Olderman,’ brulde Feiko: ‘en zeg hem, hoe die honden met eenen vrijen Fries handelen.’ ‘Wees zoo dwaas niet, zoet zusje!’ zeide de koddebeier, die intusschen weêr op de been geraakt was, terwijl hij Sytske bij den arm nam: ‘laat uwen lompen vrijer gerust aan zijn lot: de Schout zal wel weten wat met hem te doen: kom, geef mij een arm: ik zal u brengen waar gij wezen wilt.’ ‘Blijf van mij af, schurk!’ riep de verschrikte Sytske, vruchteloos pogende zich van de omarming des jagers los te maken: ‘ik wil niet met u gaan: ik haat u: gij zijt de oorzaak van alles.’ ‘Laat het meiske gaan, vriend Walger!’ zeide het zwarte mannetje: ‘gij hebt geen recht op haar, en volgens art. 17 van het Privilegie van Koning Willem is alle maagdenroof strafbaar met...’ ‘Moei u met uwe zaken, meester Claes Gerritz,’ duwde hem Walger toe: ‘ik ben geen poorter van Haarlem en hoest wat in uwe Privilegies. Ik ben 's Graven koddebeier en zal dit zoete kind brengen waar het wezen wil, zonder iets meer dan een kusje voor mijn loon te vragen.’ En hij wilde zich reeds te voren van dat loon verzekeren, toen Sytske zich op eens uit zijne armen losrukte en met een kreet van blijdschap naar eenen jongeling toesnelde, die op eenigen afstand door eene der lanen kwam aangewandeld. |
|