De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
aant.Eerste hoofdstukdaer 't Sticht ter merreckt quam,
De Goier, Aemstelaer, de Veene- en Waterlander,
Zij staplen vrucht en vee en zuivel op elckander,
Gevogelte, en gewas, en wat de nootdruft eischt,
Ter liefde van 't gewin, daer 't al om draeft, en reist,
En vlet, en vaert, en woelt; terwijl de burgerijen
Van d'eene aen d' andre weeck, bij deze merckt gedijen,
En kelder en schappra, met opgepropten schoot,
Bezorgen als de mier haer hol, voor hongersnoot.
Vondel, Inwijding van 't Stadhuis
Onder die steden, welke van ouds aan de grafelijke kroon van Holland gelijk zoovele edelgesteenten flonkerden, en wier macht en rijkdom tot een hechten steun verstrekten aan des Landsheers gezach, was Haarlem, gelijk genoeg bekend is, eene der voornaamste. Haar ouderdom verloor zich in den nacht der tijden: 't zij dat men haar, met Boxhorn, voor de vroegere verblijfplaats der Herulen houde en haren naam Haarlem, als eene verbastering van Herulen-heim aanmerke: 't zij dat men dien, met Langendijk, van den Noorman Hariald afleide: 't zij dat men met de oude landskronijken veronderstelle, dat zekere Koning of Vorst, Lem genaamd, aan de door hem gestichte stad de benaming van Heer Lems stad, naderhand Haarlem, hebbe achtergelaten, of met een lateren taalkenner eenvoudig aanneme, dat het woord harel dezelfde beteekenis hebbe als hard, en door harelheim een harde grond te verstaan zij: - genoeg is het, dat juist de onzekerheid van dien naamsoorsprong de aêloudheid der plaats zelve aanduidt. Aan den oever eener rivier gebouwd, waarvan zij zich als van twee armen bedienen kon, om, aan de eene zijde, het Haarlemmermeer en de daarom gelegen landen, aan de andere, het IJ en door hetzelve de Zuiderzee te bereiken, had zij van deze gunstige ligging reeds vroeg partij getrokken, om eenen handel te drijven, die schoon zich zelden verder uitstrekkende, dan de gewesten, welke om die binnenzeeën gelegen waren, haar niettemin gelegenheid gaf, om de voortbrengselen van hare door geheel Europa beroemde | |
[pagina 19]
| |
aant. lakenweverijen te slijten en daardoor aan hare ingezetenen welvaart en aanzien te verschaffen: terwijl zij in hare bierbrouwerijen, welke de bewoners der omliggende landstreken met den toenmaals zoo algemeenen drank voorzagen, eenen niet min voordeeligen tak van bestaan gevonden had, vooral sedert door een grafelijk besluit het verkoopen van vreemd bier binnen Holland verboden en aan Haarlem alzoo eene soort van alleenhandel in het graafschap vergund was. De bekoorlijke omtrek, die zich niet alleen door eene in Holland zoo zeldzame heuvelachtigheid onderscheidde, maar ook aan den adel de heerlijkste gelegenheid aanbood om in een klein bestek de rijkste genoegens van jacht en visscherij te smaken, had in de nabijheid der stad een immer toenemend aantal van aanzienlijke sloten en jachthuizen doen rijzen, wier adelijke bewoners, in eene schier ongestoorde eensgezindheid met de poorters levende, het hunne toebrachten om den bloei der stad te bevorderen. En, opdat geen roem aan Haarlem ontbreken zoude, de Graven zelve kwamen meermalen hare vest bezoeken, waar zij alsdan door hunne prachtige hofhouding, door hunne milddadigheid, door het vieren van ridderlijke feesten, welvaart en genoegen onder de ingezetenen verspreidden. Het was vooral aan twee der Graven, welke den naam van Willem droegen, dat de Sparenstad groote verplichting had. De eerste van die twee, Koning Willem, was binnen haren wal geboren, en beschonk zijne moederstad met ruime voorrechten, terwijl de andere, Willem van Henegouwen, schoon een uitlander, die stad boven andere tot zijne verblijfplaats koos, en aan haar vooral den naam van den Goede verdiende. Het was onder de regering des zoons van dezen Vorst, dat de voorvallen plaats vonden, in deze bladeren vervat, en waarvan de bijzonderheden aan de vergetelheid zijn ontrukt geworden op de wijze, aan den lezer medegedeeld.
Het was in het voorjaar 1345, dat een talrijk aantal van naburen en vreemdelingen naar Haarlem was toegestroomd, ter bijwoning van een plechtig feest, hetwelk binnen deszelfs muren door Graaf Willem den Vierde stond gegeven te worden. Deze Vorst, sedert kort teruggekeerd van een buitenlandschen tocht, waarop hij niet alleen het Heilige Land bezocht, maar zich ook met roem beladen had, door op zijne heenreize de Mooren in Spanje en bij zijne terugreize de ongelovige Lithauwers op de Pruissische grenzen te bestrijden, had zijne behoudene wederkomst bij zijne onderzaten, op het voetspoor zijns doorluchtigen vaders, met luisterrijke spelen willen vieren, waarop als naar gewoonte niet slechts de adel zijner graafschappen, maar ook die des Duitschen rijks bij rondgaande brieven en openlijke bekendmaking was genodigd. Een aanzienlijk getal dier Edelen had aan deze oproe- | |
[pagina 20]
| |
aant.ping voldaan, met dezelfde graagte waarmede zich thands nieuwsgierigen en lediggangers naar deze of gene stad begeven waar het een of ander eeuw-of jubelfeest gevierd wordt: ja zelfs zoude ik durven verzekeren, dat de prikkel, die den adel van vroegere tijden naar hunne feestvermaken dreef, nog meerdere kracht bezat. Eensdeels toch was deze soort van spelen de eenige, welke in dien tijd bekend of in aanzien was, terwijl tegenwoordig ieder inwoner eener groote stad dagelijks uitspanningen genoeg kan vinden, en de eeuwfeesten zoo menigvuldig voorkomen, dat zij al het verrassende der nieuwheid missen: anderdeels bepaalden zich bij die feesten van vroegere dagen de genodigden niet altijd bij de rol van stilzittende aanschouwers, maar namen er meermalen eene bedrijvige op zich en zagen althands nimmer met een onverschillig oog toe, daar het zelden miste, of er was onder hen, die zich door hunne dapperheid of behendigheid bij die feesten onderscheidden, deze of gene, welke met hen vermaagschapt was en wiens bijzondere feiten zij tot eer van hun gandsch geslacht konden rekenen en derhalve met innige belangstelling gade sloegen. Er was dan ook geen kasteel noch adelijke huizinge in den omtrek van Haarlem, hetwelk niet te dezer gelegenheid aan ettelijke adelijke gastvrienden tot een tijdelijk verblijf verstrekte, geëvenredigd naar deszelfs ruimte of geschiktheid. Niet slechts schreef de toen in Europa nog algemeen heerschende gastvrijheid het herbergen van vreemdelingen den slotvoogden voor als een plicht, waaraan zij zich niet mochten en ook niet wilden onttrekken; maar ook waren de Hollandsche Edelen door hunne talrijke en hooge betrekkingen met vreemde huizen aan onderscheidenen der Brabandsche, Vlaamsche, Geldersche, Henegouwsche of Hoogduitsche bezoekers door de banden van maag- of vriendschap verknocht en vergolden zij hun door een ruim onthaal de vroegere door deze bewezene diensten. Ook de poorters van Haarlem en de vrije opgezetenen der omliggende dorpen waren niet achterlijk om het voorbeeld der edelen te volgen, en geen hunner was er, die niet, naarmate hem zulks zijn vermogen toeliet, een of meer vrienden van buiten af gehuisvest had, bij wie het feest niet minder belangstelling wekte dan bij den adel; dewijl er toch, behalve de tornooi- en ridderspelen, waaraan de laatste alleen deel nam, ook onderscheidene, zoogenaamde mysteriën en volksvermakelijkheden zouden plaats hebben, waarin de goede burgerij de hoofdrol speelde. In onze hedendaagsche eeuw van beschaafdheid en verlichting zoude eene gelegenheid als deze met gretigheid door de ingezetenen worden te baat genomen om voordeel te doen met de verlegenheid der vreemdelingen, welke huisvesting behoefden: en men zoude zich den omslag door hun verblijf veroorzaakt volgaarne getroosten uit aanmerking der hooge huren, die men voor het afstaan zelfs van de kleinste zoldertjens, in logeerkamers herschapen, hun zoude afper- | |
[pagina 21]
| |
aant.sen; - doch in die dagen scheen men de waarde van het geld nog niet genoeg op prijs te stellen: en menig burger stond zijne woonvertrekken niet alleen, maar zelfs zijne schuren, bergplaatsen en fabriekzalen ten behoeve der aangekomene gasten af. Maar het was niet alleen door waereldlijken dat de plicht der gastvrijheid werd uitgeoefend. De kloosters, die zoo binnen als buiten de stad waren gelegen, en waarvan ik misschien in de eerste plaats had behooren te spreken, stonden insgelijks voor den bezoeker open; doch hun aantal was te dien tijd in Haarlem nog zeer beperkt: en andere redenen, welke later hare plaats in ons verhaal zullen vinden, waren oorzaak dat zij slechts aan een klein getal der zich aanmeldende vreemdelingen huisvesting konden verschaffen. Ook de zoodanigen, die zich noch in een geestelijk noch in een waereldlijk gesticht van een verblijf hadden kunnen voorzien, hadden de nodige voorzorgen genomen, ten einde geene nuttelooze reis te doen: en overal rondom de stad, waar de gelegenheid zich aanbood, hunne tenten nedergeslagen, of brachten, na den geheelen dag in vrolijkheid op de been te zijn geweest, den nacht door in de wagens, karren of vaartuigen, waarmede zij gekomen waren. Het was in 't bijzonder het Sparen en zijne oevers, die bedekt waren met een aantal vreemdelingen, welke even als zoovele zwermen land- en watervogels, aldaar de vleugels, voor zoo lang het feest duurde, hadden gestreken. Die rivier, welke thands Haarlem in twee deelen scheidt, vormde te dien tijd hare zuidelijke grens, daar het gedeelte der stad hetwelk aan den kant van Amsterdam gelegen is, toen nog niet was gebouwd. Aan dien zuidelijken oever vertoonde zich op het tijdstip waar wij van gewagen, een wijduitgestrekte rij van tenten, verschillende in kleur en vorm en omtrek, welke den schijn zoude hebben aangeboden van een vliegend leger dat Haarlem was overvallen, zoo niet de bonte kleeding der talrijke wandelaars, die voor de tenten heen en weer drongen, en welke niets krijgshaftigs hadden, de stoet van vrouwen en kinderen, die er overal tusschen krioelden, het blijde gezang en gejuich en gedans der menigte, het omzwerven van minnezangers en poetsemakers, kwakzalvers en goochelaars, in een woord, de vrolijke drokte die er heerschte, een sprekend bewijs had opgeleverd, dat ‘de vernielende krijgsgod’ niets met dat legertje te maken had. Van afstand tot afstand vertoonde zich een paviljoen, grooter in omvang en rijker in vercierselen dan de overige, ja soms eene houten loods, vanwaar de groene krans boven den ingang opgehangen, den voorbijgangers aankondigde, dat daar binnen versch bier, blanke melk, zoete meede, ja zelfs, voor de meest bevoorrechte, echte klareijt, sedewaerswijn en malvezije te vinden waren. De rivier zelve leverde, gelijk ik met een woord heb aangemerkt, geen | |
[pagina 22]
| |
aant. minder verscheiden tooneel op. Behalve de menigvuldige schuiten en schepen, welke tot huisvesting der eigenaars verstrekten, en aan touwen of kettingen vast lagen, zag men tallooze vaartuigen de rivier opvaren en afzakken, beladen met al wat men kon veronderstellen, dat de stad gedurende het verblijf der vreemdelingen zoude nodig hebben. Groote platgeboomde aken brachten ossen en varkens uit Waterland, of vette schapen uit Gooiland, of hooi en gras uit Kennemerland aan: in kleinere schuitjens zag men de met koper beslagene vaten blinken, waarin de room of melk werd toegevoerd: hier zag men een schuitje, dat met warmoes van over het meir aankwam, tegen eene Enkhuizer jol stuiten, die pekvaten voerde om tot de vreugdevuren te dienen, of een armen palingvisscher schier overzeild door eene Noor-sche kof met mastboomhout geladen: wat verder scholden de schippers van eene Rijnsche aak, die wijn aan boord had, en een boterhaalder uit Delfsland zich de huid vol en betwisteden zich eene legplaats zonder elkander te verstaan, zoowel woordelijk als overdrachtelijk gesproken. In een woord, aan de gandsche zuidzijde der stad had een onophoudelijk gegons plaats, dat zich reeds op een geruimen afstand hooren liet, en dat de stedelingen stellig zoude belet hebben, een oogenblik rust te genieten, indien zij niet zelve op dien tijd alle gedachten aan rust en stilte uit hun geest hadden verbannen. Eene gelijke ofschoon kleinere verzameling van tenten was aan de westzijde der stad nedergeslagen op de opene plaatsen welke dezelve afscheidden van het bosch, of om den stijl des tijds te gebruiken, van den Houte, dat toen niet minder dan tegenwoordig den roem waardig was, welken het door geheel Holland verkregen had, wegens de fraaiheid van zijne wandeldreven en zijn statig geboomte, terwijl het bovendien het voorrecht bezat van, niet gelijk heden ten dage een afgesloten hertenkamp te bezitten, maar eene werkelijke wildbaan te zijn, waar deze dieren vrank en vrij in 't rond liepen, totdat het den Grave behaagde er eene jachtpartij op te houden of aan zijne Edelen de vrijheid te geven er een te schieten. Eens in het jaar echter, en wel op den derden maandag in Augustus, was het aan de poorters van Haarlem vergund, zoowel op deze herten, als op al het wild, dat zich in de grafelijke domeinen bevond, onverhinderd jacht te maken, onder gehoudenheid echter van zich tot deze jacht van geen ander geweer dan van stokken en steenen te bedienen, en onder streng verbod van honden met zich te nemen; bepalingen, welke natuurlijk de jachtpartij voor deze dieren minder gevaarlijk maakte: dan stroomde Haarlems bevolking de poorten uit, en bracht den dag door met het najagen der vlugge reebokken, die, voor dergelijke vervolgers weinig bevreesd, slechts zorg droegen van zich buiten het bereik der toegeworpen keien te houden, en het overigens beneden zich achtteden, zich om een ijdel geraas van hunne gewone weiplaats te verwijderen. Dan | |
[pagina 23]
| |
aant. wreekten de te leur gestelde Haarlemmers zich over het mislukken hunner pogingen op de konijnen, wier zandpaleizen zij opdolven, om de bewoners in zegepraal des avonds te huis te brengen, en met gestoofde peren op te smullen. - De Graven, welke deze jachtpartijen toelieten, zijn lang in 't stof vergaan: geene herten loopen meer vrij in Haarlems omtrek rond; en geene jacht zonder acte van den Opperjagermeester is meer veroorloofd; maar nog altijd verlaten de Haarlemmers op den derden maandag in Augustus hunne bezigheden, en stroomen zij de poorten uit: niet meer om eene jachtpartij te houden, maar om aan de Amsterdamsche vaart een onschuldig kopje thee te drinken, om in tentschuitjens naar de Brouwerskolk te varen, om den Blinkert op en af te loopen, om aan de dreef in den Hout lamme, kreupele of blinde paarden te zien koopen, om eindelijk, 't geen wel de voornaamste reden is, te gaan waar iedereen gaat en menschen te zien. De uitspanning is zonder doel geworden, het vermaak is denkbeeldig, en echter zoude er een wonderwerk nodig zijn om een gebruik te doen vervallen, hetwelk het verloop der tijden en de rampen der omwentelingen heeft doorgestaan. Zoo waar is het, dat geen gezach, geen voorschrift, geene wet zulk een vermogen heeft als de heiligheid eener overlevering, die van geslachte tot geslachte bewaard wordt. De lezer zal mij goedgunstiglijk eene uitweiding vergeven, die zich hier als van zelve aanbood en het mij ten beste houden, zoo ik, om eens adem te halen, het begin van mijn verhaal tot het volgende hoofdstuk uitstelle. |
|