De roos van Dekama
(2003)–Jacob van Lennep– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[pagina 7]
| |
aant.De roos van Dekama
Wat baat het of ghy draeft en slaeft en U verhit?
Fortuyn liefst hem besoeckt die wacht en stille sit.
Rodenburg
| |
[pagina 9]
| |
aant.VoorwoordHet was in den zomer van 18-, dat twee studenten aan de Leydsche Hoogeschool, beide aan den Uitgever dezes bekend als jonge lieden van eene uitmuntende inborst en voortreffelijken aanleg, gezamenlijk hun voornemen bewerkstelligden, om de onderscheidene gewesten van Oud-Nederland, door een onderzoek uit eigen oogen van nabij te leeren kennen. Beide waren van gevoelen, dat, al biedt ons vaderland den oppervlakkigen reiziger, die slechts verpoozing en verstrooijing zoekt, noch schitterende natuurtooneelen, noch uitgezochte vermaken aan, gelijk in andere landen en hoofdsteden te vinden zijn, het desniettemin voor de zoodanigen, die eenmaal geroepen kunnen worden om aan dat vaderland van dienst te zijn, belangrijk is, ja zelfs hun eenigermate als plicht kan worden toegerekend, deszelfs onderscheidene deelen te leeren kennen, alvorens zij een Engelschen wedloop gaan aangapen, eenige goudstukken aan de farotafels der Duitsche badplaatsen wagen, of een cigaar op de bouwvallen van het coliseum roken: - ja zij vermeenden dat het hun in rijper leeftijd meer nut zoude doen, wanneer zij, waar het paste, blijken konden geven, van niet onbekend te zijn met de zeden en gewoonten hunner landgenooten, en met den inwendigen toestand onzer gewesten en steden, ten opzichte der bronnen hunner welvaart of der oorzaken van hun verval, dan wanneer zij nog zoo mooi konden meêpraten over de opvoering der Juive te Parijs, of klagen over het hedendaagsche on-bescheid der vroeger zoo gulle Zwitsersche herbergiers, of de Engelsche dames beschrijven, die met taffen parasols den Vesuvius beklimmen, of zelfs een steentjen uit den zak halen, uit Pompeji medegebracht. Zij bezochten op hunne voetreis (want wie alles goed wil zien, dient zich van een paar waterdichte en gemakkelijke schoenen te voorzien, en zich niet dan uit nood van rijtuigen of trekschuiten te bedienen) ook dat gewest, hetwelk sedert oude tijden en door alle overheerschingen heen, den naam van Friesland bewaard, en nog het langst zijne oorspronkelijkheid en zelfstandigheid (om het nieuwerwetsche woord eigendommelijkheid niet te bezigen) behouden heeft; ofschoon ook aldaar eene naauwere betrekking met andere gewesten en landstreken haren invloed meer en meer begint te doen gevoelen, en de zoogenaamde beschaving er eene vroeger ongekende zucht tot navolging heeft ontwikkeld; zoodat men reeds Friesche boerenmeisjens ziet, die wijde mouwen dragen, en Friesche burgervrouwtjens, die, | |
[pagina 10]
| |
aant. (wellicht helaas! ten gevolge van verminderde welvaart) den gouden diadeem voor een nieuwmodisch mutsje verwisselen. Terwijl de eene van onze beide wandelaars, wien wij bij zijnen voornaam van Gerrit zullen aanduiden, en die een ontluikend staathuishoudkundige was, zich verdiepte in het onderzoek naar de oorzaken, welke die vermindering van nationaliteit te weeg brachten, wendde Willem, zijn makker, die meer bijzonder werk maakte van geschied- en oudheidkundige nasporingen, alle moeite aan, om de overblijfselen der vroegere zeden en gebruiken, voor zooverre die nog bestonden, te leeren kennen: en, even als onze oude kennis Robinson van onder de overblijfselen van der Cannibalen feestmaal, de sprankjens vuur zocht op te rakelen, die nog onder de asch mochten smeulen, zoo speurde hij de schemeringen der verouderde gewoonten en overleveringen na, en verheugde zich, zoo vaak het hem gelukken mocht, die op te delven van onder den hoop nieuwigheden, daarover heen gestoven. Zoo was hij recht in zijn schik geweest, toen hij op een der dorpen eene echt Friesche begrafenis in volle tenue naar het kerkhof had zien kuieren. En toen hij, in de herberg gekomen, vernam dat het harde, in lange sneden gedeelde krentenbrood herkomstig was van de overblijfselen des gehouden lijkmaals, en naar oud gebruik aan de betrekkingen des overledenen was rondgezonden, at hij er, uit louteren eerbied voor de antiquiteit drie groote sneden van, terwijl Gerrit, die (hoewel slechts uit honger), niet achterbleef in het orberen van zijn aandeel, met den waard over den prijs der granen sprak. - Zoo juichte Willem, toen hij den rijken schat van kunstig gesnedene beeldjens en vercierselen bezag, welke de oude banken der kanonniken in de fraaie hoofdkerk te Bolswert opleveren, en schold op de Redactiën onzer penningmagazijnen, die ons nagedrukte afbeeldsels van uitheemsche merkwaardigheden verschaffen, en die geen teekenaar afzenden om al het bijzondere, daar en elders op eigen bodem, af te schetsen, en ter kennisse van onze landgenooten te brengen: ja, toen Gerrit met hem op straat komende, zijne bevreemding te kennen gaf, dat men in het bestraten te Bolswert nog meer achterlijk was dan te Amsterdam, en er niet eens de verontschuldiging bij kon brengen, dat de gaspijpen de straat bederven, was onze oudheidkenner nog bezig met tegen de kerkvoogden te brommen, dat die sommige zitbankjens hadden laten dichtspijkeren, en daardoor ettelijke beeldjens aan het oog onttrokken, en tegen de vijf en negentigers, die al de wapenen uit de zerken gehakt, en alle tronies van neus beroofd hadden. En, omgekeerd, deelde hij niet in de ergernis van Gerrit, over het afnemen der buitengronden en den slechten toestand van sommige dijken; want het was juist ebbe en zijne geheele ziel was opgelost in verrukking, toen hij door de beschouwing der drooge wadden en der kleur van het zeewater boven de | |
[pagina 11]
| |
aant. banken, zich een duidelijk begrip van de voormalige gedaante der zeekust vormen kon. Eens, op zekeren avond, nadat zij zich verlustigd hadden met eene wandeling over de bekoorlijke heuvelen van het Gaasterland, kwamen zij aan zekere herberg, nabij een binnenwater gelegen, waar zij de nacht hoopten door te brengen. Zij troffen echter noch den kastelein aan, noch de kasteleinske, die beide na eene naburige kermis getrokken waren; en de dienstmaagd durfde het niet op zich te nemen hun eene bijzondere kamer aan te wijzen, gelijk zij verzocht hadden, ten einde aldaar het gedurende den dag opgeteekende in orde te kunnen brengen. Zij zouden zich intusschen spoedig met het denkbeeld getroost hebben, dat zij aan den publieken haard wellicht het een of ander opmerkenswaardige vernemen zouden, ware niet Gerrit door een aanval van kiespijn gekweld geweest, waardoor hij zich weinig opgewekt gevoelde tot de genoegens van een gezellig onderhoud. Zij maakten echter van den nood eene deugd, en traden het hun aangewezen benedenvertrek binnen, waar zij een viertal personen gezeten vonden, welke zich, voor zooveel de avondschemering toeliet zulks te onderscheiden, met den geur van den Frieschen baai en van het bittere vocht in stille bedaardheid verlustigden. Nadat de gewone groete en het hartelijke vaar jou wel? over en weder gewisseld waren, haalde Gerrit zijn zakdoek uit en plaatste zich aan eene tafel, in de houding van iemand, die met kiespijn gekweld is: namelijk hij zette een droevig gezicht, leide de elboog op de tafel, den doek in de linkerhand en de linkerwang op den doek, sloeg de beenen over elkander, en bleef met de rechtervingers krampachtig op de tafel trommelen. ‘Kom aan!’ zeide Willem: ‘stop eene pijp: dat zal u goed doen, ik zal intusschen eene flesch wijn laten aanrukken, en dan zult gij uwe kwalen wel vergeten. Is dat niet een tarief van wijnen, daar ginds? - Voorwaar! zij schijnen hier wel voorzien te zijn! beter dan men in eene landherberg verwachten zoude! Videamus!’ Dit zeggende trad hij naar een groot blad toe, hetwelk in eene houten lijst gevat voor de schoorsteen hing, en hetgeen hij voor eene wijnkaart had aangezien. Hij bemerkte echter bij 't naderen dat hij zich vergist had; het opschrift, daar boven geplaatst, luidde als volgt: Tarief ‘Gala-Madammen!’ riep hij, zich verbaasd omdraaiende. ‘Eilieve Gerrit! Het schijnt, dat er een bijzonder Tarief is voor de dames die hier vertering | |
[pagina 12]
| |
aant. maken. Maar waar is nu het Tarief voor de Gala-Heeren?’ ‘Kom! gij zijt een ezelskop!’ zeide Gerrit, zonder zich te verwaardigen om slechts even zijne houding te veranderen! Het is het tarief der Galamadammen, dat zijn: de Dammen van Galama’ ‘Hm! zoo!’ hernam Willem: ‘men mag niet eens meer eene onnoozele woordspeling maken. Denkt uwe hoogverlichte wijsheid dat ik dit niet zonder uwe opheldering vatte? Denk je dat ik niet zoo goed en beter dan gij weet dat zich in deze omstreken de Galamaas onthielden, van den driesten strooper af, die Graaf Floris den Vette een steek gaf, tot den wakkeren Vetkooper Ige toe.’ ‘De jongste broeder van Ige was de stamvader van mijne grootmoeder,’ zeide met een piepend stemmetje een der aan de tafel gezetene personen. ‘In waarheid!’ - riep Willem, zich verheugd naar den spreker wendende, een klein, schraal, ineengedrongen mannetje, met een half boersch, half steedsch voorkomen: ‘Heb ik waarlijk de eer van mij met een afstammeling der Galamaas in gezelschap te bevinden? - Dan moet er dadelijk licht komen, opdat ik u beschouwen moge, en wijn, opdat ik uwe gezondheid drinke.’ ‘Ja maar! 't is alleen van moederszijde,’ zeide de Fries. ‘Mijn naam is Dirk Broddelsma.’ ‘Om 't even! Het echte frije Friesche bloed stroomt u toch nog in de aderen, en gij zult dienvolgens al zoo min tegen een glas wijn hebben als uwe voorouders: - schoon die meer bier dronken.’ Licht en wijn werden hierop binnengebracht: en Willem, de glazen gevuld hebbende, stelde de gezondheid van der Heer Broddelsma in, die door al de aanwezigen gedronken werd. Alleen Gerrit, die reeds met verdriet voorzag, dat de gulhartigheid van Willem tot eene drinkpartij aanleiding zoude kunnen geven, welke hun beiden op hunne nachtrust en op eene goede soms gelds daar te boven zoude komen te staan, vergenoegde zich met zijn glas even aan de lippen te brengen en het daarna weder voor zich te plaatsen. ‘Hoe is het?’ vroeg Willem: ‘drink je niet? dan geloof ik waarlijk dat het slecht met u gesteld is.’ ‘Ik heb mondpijn,’ zeide Gerrit, ‘en geloof dat alle verhitting schadelijk voor mij is.’ ‘Er is hier een uutmuntende quackGa naar voetnoot* in de buurt,’ zeide een der aanwezigen: ‘die eene kwade kies zal trekken, trots den besten tandmeester.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Het is geene kies die het doet,’ zeide Gerrit: ‘het is eerder scheurbuik: mijn tandvleesch is gezwollen.’ Triboulet, de hofnar van François i merkte eenmaal op, dat er geen beroep was, hetwelk zoo algemeen werd uitgeoefend als dat van geneesheer: de waarheid van deze bewering werd ook nu bevestigd: want elk der aanwezigen gaf dadelijk een geneesmiddel aan de hand: de eene prees lepelblad aan: de andere sprak van mastik en wierook: een derde schreef zwavel en magnesia voor: een vierde beweerde, dat een pruim van echten baai alle pijn dadelijk zoude stillen; de meid uit de herberg, daarentegen hield vol, dat het beste middel in het water over de deur groeide. ‘Laat maar wat harntje rys plukken,’ zeide zij: ‘dat is, afgekookt, de beste mondspoeling tegen alle scheurbuik.’ ‘Probatum est!’ riep Willem: ‘dat is de herba brittannica, waar Plinius reeds van spreekt en waaraan hij diezelfde pijnstillende krachten toeschrijft.’ ‘Ik loof ook, dat ik die 'vonden heb in het oude receptenboek, dat ik t'huus heb,’ zeide de afstammeling der Galamaas. ‘Een oud receptenboek?’ herhaalde Willem, den spreker met een nieuwsgierigen blik aanziende. ‘Ja toch! daar is onze familie raar aan'komen: - door dienzelfden Ige Galama, waar jou van sprak.’ Aandachtig schoof Willem zijn stoel bij, en Gerrit zelf, het hoofd oplichtende, keek den verteller met belangstelling aan. ‘Jou moet dan weten,’ verhaalde de Heer Broddelsma, ‘dat er op een dorp hier kort bi, dat Hemelum heet, een klooster bestond, waarbinnen eene sterke plaats was, de spiker genaamd. Nu had de Abt van dat klooster, die Agge geheeten was en een groot Schieringer... want jou moet weten, dat er twee partiën in Friesland waren, die...’ ‘Nu ja!’ viel Willem in, ‘haec lippis et tonsoribus nota, 't geen zooveel zeggen wil als: vertel maar verder.’ ‘Nu! de Abt lag overhoop met Ige Galama en zijn broers, (waarvan de jongste, Douwe, mijn stamvader was), over eenige pondematen lands, daar ze allebei recht op vermeenden te hebben: en het liep zoo ver, dat de Abt hen in den ban deed, dat was nu zoo de manier in die tiden.’ ‘'t Mocht wat!’ zeide Willem: ‘de manier was toen, er om te vechten, totdat een van beide alles in had.’ ‘Jawel juust! dat zal jou hooren: Ige en zijn broers lagchten wat om dien ban; en met behulp van Juw Jongema, die een wakkere Vetkooper was en van eenige Hollanders, belegerden zij het klooster en namen den Spiker in. Zij haalden er alles uut wat zij vonden: en Ige behield een grooten buut voor zich; maar mijn stamvader Douwe, die een man van studie was, nam er de perkamenten en papieren uut, waaronder er waren, die, zoo als men zeide, | |
[pagina 14]
| |
aant. herkomstig waren uut Sint Odulf, dat een klooster was nabi Staveren, maar dat nu onder de zee bedolven ligt,’ ‘En bestaan die papieren nog?’ vroeg Willem, verheugd opspringende. ‘Ze zijn zoo langzamerhand verbruukt,’ zeide de Heer Broddelsma, zijn pijp omdraaiende: ‘alleen het recepten boek, dat hebben we nog bewaard, want dat komt nog eens te pas als men veel kinderen heeft en de quack is niet bi huus.’ ‘Verbruukt!’ herhaalde Willem: ‘verbruukt!’ Quis talia fando 't geen zooveel zeggen wil als: kan men dat receptenboek ook eens te zien krijgen?’ ‘O ja, waarom niet?’ antwoordde de gulhartige Fries: ‘mijne State is hier kort bi, en zoo jou morgen een pijp bi mi wilt komen rooken en een kommeke koffi gebruken, zal ik jou met vermaak dat stuksken wizen.’ Willem haastte zich deze aanbieding met dankbaarheid aan te nemen, zonder acht te geven op de wenken van zijnen vriend, die van oordeel was dat hun dat receptenboek een dag nutteloos zoude doen verliezen. Desniettegenstaande liet zich Gerrit, toen op den volgenden morgen zijne mondpijn grootendeels geweken was, zonder dat hij een der hem aangeprezene middelen had aangewend, overhalen om zijnen reisgenoot te vergezellen; echter aan zich houdende om, zoodra hij zich verveelde, te mogen aftrekken en een der andere gasten van den vorigen avond te gaan opzoeken, zijnde een schoolmeester, in wiens heiligdom hij hoopte met den staat van het lager onderwijs daar te lande bekend te worden. Weldra bereikten zij Broddelsma-state, bestaande uit eene nette woning met de daaraan gebouwde ruime voorraadschuur en beestenstal, omringd door een werf met enkele dwergachtige peereboomen beplant en door een sloot omgeven. Daar de in Friesland gewone waarschuwing: wacht u voor den hond! ook hier voor het hek te lezen stond, traden onze beide vrienden ook niet eerder de brug over, die de werf van den landweg scheidde, dan voor dat hun geroep eerst een grooten dog en eenige keffertjens, vervolgens een drietal kinderen, daarna een knecht en eindelijk een paar knappe boeredeernen had doen te voorschijn komen, die allen, (uitgenomen de blaffende honden) op een afstand bleven staan kijken; tot dat ten laatsten de eigenaar zelf voor den dag trad en hen wellekom heette. In zijne woning getreden vonden zij de koffijkan, de roompot en de witte klontjens reeds op tafel staan en nadat men eene pijp gestopt en aangestoken had, werd het receptenboek voor den dag gehaald uit eene glazen kast, waar het tusschen eenige | |
[pagina 15]
| |
aant. gouden en zilveren zweepen, hoofdstellen, schenkkannen en andere prijzen op harddraverijen behaald, lag te rusten. Met bevende handen en het gemoed van eerbied doordrongen, sloeg Willem den juchtlederen band open. Het was een handschrift op perkament, tot opschrift voerende: Thesaurus sanitatis ‘Ik denk niet dat de laatstgenoemde kunst den Heer Occo van Warns in een klooster van veel nut zal geweest zijn,’ merkte Gerrit aan. ‘Zeg dat niet,’ zeide Willem: ‘daar moest gezorgd worden, dat de vrome vaders niet uitstierven; maar bovendien en zonder gekscheren, vermits te dier tijd de kunsten en wetenschappen hier alleen in de kloosters beöefend werden, was het niet meer dan natuurlijk dat elke soort van beroep en kostwinning een vertegenwoordiger moest hebben in gestichten van dien aart, waarheen ieder zich wendde, die eenige hulp, in welk vak of van welken aart ook, voor zich of voor de zijnen van doen had.’ Dit zeggende, bladerde hij het handschrift door, hetwelk in de oude Friesche landtaal met eene nette hand geschreven was, en eene lijst van recepten bevatte, tegen alle soorten van kwalen. Sommigen der opgegevene geneesmiddelen waren niet onderscheiden van die, welke ook thands nog in zwang zijn: andere waren van eene soort, welke sedert in onbruik geraakt is, en vereischten een onbepaald geloof aan die wonderbare sympathetische krachten, welke vroeger werden toegeschreven aan enkele voortbrengselen uit het plantenrijk en aan de meeste gesteenten en metalen. - De juiste ouderdom van het werk viel moeilijk te bepalen, daar het van geen jaargetal voorzien was; - maar uit ettelijke kantteekeningen, van eene andere min keurige hand ter neder gesteld en onderschreven: Volcardus Abbas, kon men besluiten dat het werk althands ouder zijn moest dan de eerste helft der Veertiende Eeuw, vermits de Abt Volkert, gelijk ieder weet, in 1340 nog leefde. ‘'t Is jammer dat uw broeder de doctor hier niet is,’ zeide Gerrit tot zijnen vriend: ‘die had daar meer aan dan wij.’ ‘Wel ja!’ zeide Willem: ‘even als of onze tegenwoordige geneesheeren iets anders dan een blik van verachting zouden schenken aan een werk, waarin | |
[pagina 16]
| |
aant. de amethysten als een voorbehoedmiddel tegen alle vergiften en de karbonkels als een waarborg tegen verraad worden voorgeschreven. - Maar eilieve! zie eens: hier eindigt het receptenboek en er volgt nog wat anders, dat wellicht merkwaardiger is: hoor eens,’ vervolgde hij, overluid lezende: ‘Hic incipit narratio victoriae memorabilis quam de Hollandis reportaverunt Frisii, nec non aliorum, sempiterna quae memoria digna sunt, negotiorum.’ En terstond verder lezende, ontdekte hij dat het volgende een Latijnsch verhaal bevatte van den slag bij Sint Odulfs klooster in den jare 1345 gestreden, maar doorvlochten met zoodanige omstandigheden, bijzondere personen en gebeurtenissen betreffende, als welke onzen kronijkschrijvers onbekend zijn gebleven althands niet door hen vermeld worden. Deze ontdekking scheen onzen jeugdigen oudheidminnaar belangrijk genoeg toe om waereldkundig gemaakt te worden: en hij wist, ofschoon met moeite, door zijne welbespraaktheid het zoo verre te brengen, dat de Heer Broddelsma hem het Handschrift ter leen afstond; want van een verkoop wilde de goede man niets hooren. Bijzondere huisselijke omstandigheden voor den lezer van geen belang, beletteden echter den jongeling aan zijn plan tot uitgave van het stuk eenig gevolg te geven; maar hij zond het receptenboek aan een geneeskundig tijdschrift, waarin het, zoo wij hopen, eerlang met ophelderende aanteekeningen verrijkt aan de aandacht van het publiek zal worden aangeboden: en de schrijver van dit voorbericht werd verzocht de uitgave der kronijk op zich te nemen. Deze had echter niet zoodra de handen aan 't werk geslagen en tot toelichting van het verhaal de nodige overleveringen, geschiedenissen en localiteiten geraadpleegd, of hij begon te vreezen, dat bij de uitgave, het werk zelf in de massa der noten en ophelderingen zoude verstikt worden, iets dat thands wat algemeen in zwang is geraakt, maar hetgeen hem altijd denken deed aan die stukjens chocolade of suikergoed onzer hedendaagsche banketbakkers; welke zoodanig met gesatineerde papiertjens, devisen, verguldsel en prentwerk omtogen zijn, dat niet alleen de prijs van het geheel aanmerkelijk verhoogd, maar ook het hoofdingrediënt tot een accessorium wordt. Hij besloot uit dien hoofde de bijzonderheden, in het verhaal vermeld, met die, welke hij door eigen onderzoek en nasporing had leeren kennen, tot een geheel te verzamelen en in den vorm eener doorlopende geschiedenis te boek te stellen: in hoeverre hij, door dezen arbeid, geslaagd zij aan zijne lezers eenige oogenblikken aangenaam, en (zoo hij hoopt) ook nuttig te laten doorbrengen, zal de toekomst leeren. Wie op de fantastische schildering van exceptionele personen belust is, zoo als de hedendaagsche literatuur onzer naburen die meestal aanbiedt, zal zich bedrogen vinden: hij zal hier slechts menschen aantreffen, zoo als zij nog heden ten dage zijn, met hunne goede en slechte hoedanighe- | |
[pagina 17]
| |
den, met hunne driften en hartstochten, - maar gewijzigd naar de denkbeelden, zeden en gebruiken van den tijd. Maar hij zal, na het ten einde brengen dezer bladeren, de waarheid daarin bevestigd vinden der stelling, dat, zoo niet al het goede op deze waereld haar loon noch het kwade zijne straf ontmoet, diegene ten minste, welke zich laat overmeesteren door eenig hartstocht, al ware die zelfs uit haren oorsprong te billijken, altijd zal achterstaan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijne gemoedskalmte bewaart, en, gelijk de schrijver zich uitdrukt, aan wien wij ons motto ontleenen: Wacht en stille sit. |
|