Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe
(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
De draad van Ariadne.I.Gy allen weet, wat Daedalus,
Vorst Minos hofmechanicus,
Al wondren heeft bedreven.
Al kenden wy ook Nazo niet,
Zy staan in Messcherts aardig lied
Voor 't nakroost op geschreven.
Hoe roemde elk blad in Kretaas rijk,
Journaal of Bode of Kunstkronijk,
Dien bol der Architekten,
Wiens kompozities, zonder tal,
Door stijl en vinding overal
Des kenners lofspraak wekten:
| |
[pagina 285]
| |
aant.Wiens naam van af het barre Noord
Tot toe het verste Zuiderboord
Op alle tongen woonde:
Wiens eigendommelijk talent
Een Koning, door zijn smaak bekend,
Met hoogen bijval kroonde.
Wat werd er menig praalgesticht
Naar zijn ontwerpen opgericht!
En, wat het ook mocht wezen,
Gast-, Bad-, Rasp-, Raad- of Besjens-huis,
Theater, Tempel, Beurs of Sluis,
't Werd al om 't luidst geprezen.
Maar by die werken, hoe beroemd,
Werd steeds zijn Doolhof 't eerst genoemd
Door al zijn lofverkondren.
Dat meesterstuk hield elk verbaasd
En zag zich op de lijst geplaatst
Der zeven waereldwondren.
Het was gebouwd, na lang beraad,
Om, als gevangenis van staat,
Naar 't Pensylvanisch stelsel,
Al wie daarbinnen zich begaf
Te zondren van de waereld af.
Althands zoo luidt 't vertelsel.
| |
[pagina 286]
| |
O! dat toen Sue al had geleefd
Die zich zoo kloek gekweten heeft
En met lofwaarden zèle
Het izoleeren voorgestaan!
Wat had hy oogen opgedaan
By zoo'n prison-modèle!
't Is waar, 't gesticht had veel gekost
En Kreta moest een zware post
Op 't budget zich getroosten.
Maar, toen het eenmaal was volbouwd,
Vereischte 't ook geen onderhoud
Van wachters of suppoosten.
Want, wie er eens was ingetreên,
Kon nimmermeer, hoe vreemd het scheen,
Den uitgang weêr ontdekken.
Zoo talrijk kruisten zich aldaar,
Zoo juist geleken op elkaêr,
De gangen en vertrekken.
Zelfs Daedalus, die met zijn zoon
- De Koning had het zoo geboôn -
't Verblijf eens ging probeeren,
Wist weg noch steg meer in 't gebouw,
En moest, toen hy weêr buiten woû,
Zich vleugels fabriceeren.
| |
[pagina 287]
| |
Hy vloog er uit, de slimme gast. -
Maar spoedig kwam, op Minos last,
Een nieuwe staatsgevangen,
Een vreemd, tweeslachtig wonderdier,
Van boven mensch, van onder stier,
Daarin de kost erlangen.
Dat monster - wie, die hier niet ijst? -
Werd slechts met menschenvleesch gespijsd.
Dan hoe daar aan te raken?
O! Minos was van zessen klaar.
Die Koning wist zich wonderbaar
Te redden uit de zaken.
Juist was Athene - door zijn macht
Haar ondergang naby gebracht -
Om vrede komen smeeken.
Die gunst was eindlijk toegezegd;
Maar meen'ge voorwaarde opgelegd,
Schier te erg om uit te spreken.
Zoo, onder andren, moest de stad,
En jaarlijks, hoe ze er tegen had,
Hem zeven knapen sturen,
Tot voedsel voor het wangedrocht,
Dat op die klokprijs teeren mocht,
Zoo lang het jaar bleef duren.
| |
[pagina 288]
| |
O! hartverscheurend was de kreet,
Dien heel Athene rijzen deed,
Toen 't zulk een eisch moest hooren.
Geen oudrenpaar, dat niet alreê
Zijn kroost gevoerd zag over zee
En jammerlijk verloren.
Slechts Koning Egeus was gerust.
Zijn zoon toch reisde op verre kust,
En, naar zijn laatste schrijven,
Was, tot zijns vaders vreugd, de Prins
Nog wel een jaar of drie van zins
In vreemd'lingschap te blijven.
‘Best!’ - dacht de Koning, - ‘'k meld hem dan
Dat ik vooreerst hem missen kan,
En, moog 't hem ook bevremen,
Hy heeft mijn last, en keert hier niet,
Tot dat zijn leeftijd hem verbiedt
Aan 't loten deel te nemen.’
| |
[pagina 289]
| |
II.Reeds tweewerf was het jaar voorby:
Reeds tweewerf had een lotery,
In 't openbaar gehouden,
Verkondigd, wie, op Kretaas strand,
Aan 's monsters vratig ingewand
Ten prooi verstrekken zouden.
Ten derdemale kwam de dag
Dat, onder leed- en rouwgeklag,
Voor Pallas tempelkoren,
De saêmgevloeide burgerschaar
Vernemen zoû, wie 't lot dat jaar
Tot offers had verkoren.
Gewis, wat zedekundig boek
Ooit, na scherpzinnig onderzoek,
De loteryen laakte,
Nooit was er eene, in geen gebied,
Die al wie medespeelde of niet
Zoo zenuwachtig maakte.
Reeds zesmaal had het lotsbesluit
Een wakkren jong'ling aangeduid,
By wee- en jammerklachten,
Toen, dringend door den volkshoop heen,
| |
[pagina 290]
| |
Een forsche knaap kwam aangetreên,
Wien niemand scheen te wachten.
‘Hoe! Thezeus!’ - riep de Vorst en keek
Als zoetemelksche kaas zoo bleek: -
‘Wat doet u herwaarts komen?
Zeg, is 't u onbekend, mijn zoon!’
- Vervolgde hy op zachter toon -
‘Wat hier u staat te schroomen?
‘Zeg, deed men u dan niet verstaan,
Het zoû hier op een loten gaan?
Geen knaap wordt uitgesloten,
Hoe hoog zijn stand en rang ook zij,
En nu - het ga hoe 't ga - zult gy
Wel mede moeten loten.’
‘Ik medeloten! - Neen, miju Vorst!’
- Riep overluid de wakkre borst: -
‘Indien ik wederkeerde,
't Was, dat ik onder 't zevental,
Dat straks naar Kreta zeilen zal,
Een plaats voor my begeerde.
‘'t Is goed, dat ik geen tijd verloor:
Zes vlugge jongens zijn, naar 'k hoor,
Door 't lot reeds aangegeven
| |
[pagina 291]
| |
En op de vrachtlijst al geboekt.
't Is noodloos, dat gy verder zoekt:
Ik vorder nummer zeven.’
Elk juichte, die deez' taal verstond.
De vivats galmden luid in 't rond,
Langs markt en koorgewelven.
De Koning Egeus zweeg alleen,
Die bitter ontevrede scheen
En vloekte by zich zelven.
‘Gy dolkop!’ - riep hy eindelijk uit -
‘Wat kan tot zulk een zot besluit
U hebben aangedreven?
Zeg, liept ge een blaauwtje? of kwellen u
Verstoppingen, dat gy reeds nu
Een weêrzin hebt in 't leven?
‘Of kreegt gy van 't afschuwlijk dier
In penningwerk noch nieuwspapier
Beschrijvingen te lezen,
Dat gy dus met uw kameraads
Den Doolhof zien wilt? Uwe plaats
Zoû eer in 't dolhuis wezen.’
‘Met oorlof van Uw Majesteit,’
- Gaf hem de jongling tot bescheid -
| |
[pagina 292]
| |
‘De zaak is vast besloten.
Ik ben voor 't monster niet bevreesd,
En wel voor heeter vuur geweest,
Of is 't u al ontschoten?
‘Was ik het niet, die gands alleen,
- Wat geen gendarmes doenlijk scheen -
Den roovrenstoet verjaagde?
Versloeg mijn arm Prokrustes niet,
Die, aan de grens van uw gebied,
De luî op 't rekbed plaagde?
‘De boxparty met Cercyon
Of 't wilde zwijn van Marathon
Wil 'k thands niet eens vermelden.
Genoeg! nog heb ik moed en kracht:
En wie te zwaar zijn vyand acht,
Wint nooit den roem der helden.’
‘Braaf!’ - riep al 't volk: - ‘hoezee! hoezee!’
En wat ook Egeus sprak of deê
Om zoonlief te overtuigen,
't Was al vergeefs. Ondanks zijn wil
Was hy gedwongen, voor den gril
Des wakkren knaaps te buigen.
| |
[pagina 293]
| |
III.In Minos hooge koningszaal,
Zat weêr, omringd van weidschen praal,
De Vorst aan 't middageten;
En naast hem waren, lief en mooi,
En smaakvol beiden in haar tooi,
Zijn dochtren neêrgezeten.
Met lange tressen, dicht en zwaar,
Sloot Ariadnes goudblond hair
Om 't blank en smachtend wezen:
Daar was gevoel und auch dabei
Een sehnsuchtfolle Schwärmerei
In 't zielvol oog te lezen.
Doch donkerbruin was Fedraas oog,
En gitzwart hair en wenkbraauwboog,
En, wie haar blik aanschouwde,
Voorspelde al, dat zy eens als vrouw,
Geen makk'lijk zeeschip wezen zoû
Voor d' egaê, die haar trouwde.
Bedenkt eens, hoe aan Minos hof
Oud Kretaas dichters beider lof
In zangrige Oden kweelden!
| |
[pagina 294]
| |
Hoe in elk atelier, om strijd,
De jonge schilders van dien tijd
Heur beeltenis penceelden!
Meest werden zy als Dag en Nacht
Bezongen, of op 't doek gebracht:
Een beeld, by meer Poëten
En kunstenaars in 't werk gesteld,
Wanneer 't een Blonde en Bruine geldt,
Doch heden wat versleten.
Dan - keeren wy tot ons verhaal -
Daar stoof een hofbode in de zaal,
Die had de maar vernomen,
Hoe 't schip, in Pallas stad bevracht,
En 't welk de jaarlijksche offers bracht,
Ter reede was gekomen.
Vorst Egeus zoon was zelf aan boord,
Gelijk de bode had gehoord,
Meê vaardig, om zijn leven
Op te off'ren aan zijn vaderland,
En door de niets ontziende tand
Van 't monsterdier te sneven.
Geen Koning op dit waereldrond,
Die ooit zoo goed zijn vak verstond
| |
[pagina 295]
| |
En op de vormen lette,
Als Minos, die niets zeide of deed,
Dat met de minste regels streed
Der hoflijke etikette.
‘Prins Thezeus!’ riep hy, ‘Egeus zoon!
't Is plicht, dat elk hem heuschheid toon,
En naar zijn stand begroete.
Men roep de Hoofdwacht in 't geweer,
En dat hem de Opperkamerheer
In 't voorvertrek ontmoete.’
't Gebeurde als Minos had gezeid.
Men ging den Prins met plechtigheid
Ten hove introduceeren.
Zijn makkers zagen zich zoo lang
- Er was geen jongling by van rang -
Ter hoofdwacht consigneeren.
Naauw trad de Held ter feestzaal in
Of aanstonds rees het Hofgezin,
Terwijl, met statig buigen,
De Vorst - hy sprak als uit een boek -
Hem, over de eer van dit bezoek,
Zijn blijdschap kwam betuigen.
‘Voorwaar, mijn Prins! ik ben verrast
Door de aankomst van zoo waard een gast:
| |
[pagina 296]
| |
Had ik die kunnen droomen,
Gewis, nog eer gy waart geland,
Had ik reeds door een Adjudant
U doen verwellekomen.
‘Hoe was 't op zee? En zeg my nog,
Hoe maakt het Onze Broeder toch,
De Koning van Athenen? -
Wy hopen, dat ge in Ons paleis
Uw intrek nemen na de reis,
En rust u zult verleenen!
‘Gy komt ter goeder uur hier aan;
Wy zouden juist aan tafel gaan. -
Waar zijn de Rijksvorstinnen?
Vergun, Prins Thezeus, dat ik u
Mijn dochters prezenteer. - En nu!
De maaltijd kan beginnen.’
Zoo sprak de Vorst, als gold het hier
Een loutre speelreis, uit pleizier
Door Thezeus ondernomen,
En dees, van zijn kant, hield zich net
Als waar hy enkel voor de pret
Op Kretaas wal gekomen.
Van wederszijden werd geen woord
Van 't leelijk monsterdier gehoord:
| |
[pagina 297]
| |
Men hield deez spreuk voor oogen:
‘Opdat de sterv'ling ongezocht,
Hetgeen hy denkt verheelen mocht,
Ontfing hy 't spraakvermogen.’
Toen echter onze Athener naast
De Rijksprincessen was geplaatst
En op 't heldhaftig wezen
Den adel van zijn godlijk bloed
En meer dan menschelijken moed
In elken trek liet lezen,
Toen kon schier niemand aan den disch
't Oprecht gevoel van deerenis,
Dat in hem sprak, bedekken:
Wijl 't denkbeeld ieder griezlen deê,
Dat zulk een held tot dejeuné
Van 't monster moest verstrekken.
Maar wie ook van den gandschen ry
Uit wel verschoonbre medely
Den jongling mocht beklagen,
Deelnemend, vol van bangen schrik,
Hield Ariadnes droeve blik
Haar buurman gaêgeslagen.
En, eer zy 't wist, daar sloop de min
Haar argeloozen boezem in,
| |
[pagina 298]
| |
En was 't besluit genomen,
Om, zoo slechts redding mooglijk waar,
Den jongeling het doodsgevaar
In tijds te doen ontkomen.
Dan, wat het vreemdst was, Thezeus scheen
Van al de aanwezigen alleen
Niet om zijn lot te denken,
En lachte en schertste en snapte en at,
Terwijl hy nimmermeer vergat
Zijn buren in te schenken.
Ook toonde zich de vlugge kwant
Omtrent de dames zeer galant
En vol oplettendheden,
En gaf haar menig fraai verslag
Van 't geen hy op zijn reizen zag
Van volken en van steden.
Verbaasd zag Minos nu en dan
Hem aan, en dacht: ‘mijn goede man!
Hoe aardig gy moogt snappen,
Hoe onbezorgd ge u thands ook houdt,
Op morgen zijt ge er toch om koud:
De stiermensch zal u happen.’
In 't eind, de maaltijd was gedaan,
En 't uur kwam van naar bed te gaan,
| |
[pagina 299]
| |
Daar reeds de sterren blonken;
Maar eerst nog werd, op Minos last,
Ter eere van den hoogen gast,
Een rougebord gedronken.
Naar 't slaapsalet, voor hem bereid,
Werd nu de Atheensche Prins geleid
Door zeven Kamerheeren:
Terwijl hy, moede van den tocht,
Terstond de ruime bedsteê zocht
En neêrdook in de veêren.
| |
IV.Naauw had de Prins een oogenblik
Gesluimerd, toen een flaauw getik
Zich op de deur liet hooren.
Straks sprong hy op: ‘Is 't nu al tijd?
‘Treê binnen’ - sprak hy - ‘wie gy zijt,
Die Thezeus rust komt stooren.’
Hy deed de deur op, onbevreesd.
Maar, waar 't geen donkre nacht geweest,
Hy had een kleur gekregen;
| |
[pagina 300]
| |
Want onder 't hooge welfsel trad
Hem bevend als een popelblad,
Een jonge juffer tegen.
‘Stil’ - sprak zy fluistrend - ‘wees niet bang.
Men wacht u. Volg my door deez' gang.
Wees onder 't voorwaarts stappen
Behoedzaam, dat uw laars niet kraak',
Opdat de schildwacht niet ontwaak',
Die post houdt by de trappen.’
‘Vreest niets, mijn hartjen!’ sprak de gast:
En aanstonds greep hy, op de tast,
Het meisjen by de rokken.
Toen sloop het paar door boog en poort,
Gewelf en gaanderyen voort,
Als speelde 't hansjens-sjokken.
‘Maar, vrijster!’ zeî de Prins in 't end -
‘Ik hoop dat gy den weg hier kent.
Zeg, is 't nog ver te loopen?’
‘Geen nood: wy zijn er al, Sinjeur!’
En tevens deed haar hand de deur
Van een der kamers open.
Zy traden binnen. Maar wie meldt
De ontroering van den jongen held,
Die naauw zijn oog vertrouwde,
| |
[pagina 301]
| |
Toen, voor hem, op een kanapé,
Hy Minos dochtren, alle twee,
Aan 't spinnewiel aanschouwde.
Hy bleef versuft aan d'ingang staan,
En keek de dames beurtlings aan
En waagde 't naauw, te vragen,
Zoo vreemd scheen hem deze avontuur,
Wat last zy op zoo laat een uur
Hem hadden op te dragen.
De schoonen zagen voor zich heen,
En geen van beiden, die, zoo 't scheen,
Met spreken woû beginnen,
Tot, de oogen op den grond gewend
De minlijke Ariadne in 't end
Haar schroom dorst overwinnen.
‘Indien wy u, doorluchte Prins!
Ontboden’ - sprak zy - ‘'t is geenszins
Dat we iets van u begeeren,
Maar wijl we uit loutre meêdely,
Verlangen, zoo 't mooglijk zij,
't Gevaar van u te keeren.
‘Geen kracht, die u op morgen baat,
't Afgrijslijk ondier ware in staat
Een leger te verslinden.
| |
[pagina 302]
| |
En zoo ge 't al verwonnen hadt,
Wie eens den Doolhof binnentrad,
Kan nooit den uitweg vinden.
‘Dus, red u, Prins! nog deze nacht.
Zorg op het vaartuig, dat u wacht,
Een wissen dood te ontkomen.’
‘Ik vluchten!’ - roept de fiere held -
‘'k Heb daarvoor over 't pekelveld
De reis niet ondernomen.
‘Neen! 'k heb 't er eenmaal op gezet,
Ja anderhalf talent gewed,
Des monsters bloed te plengen.
En, schoon uw dienaar tot mijn dood,
'k Ben van hetgeen ik eens besloot
Onmooglijk af te brengen.’
‘Wel!’ - riep de maagd met droef geluid
En barstte in bittre tranen uit -
‘Zoo niets u kan vervaren,
Betoont ge u doof voor goeden raad,
Neem dan voor 't minst, eer ge ons verlaat,
Van mij deez' kluwen garen.
‘Beproef het vrij: 't is ijzersterk.
'k Durf instaan voor mijn eigen werk!
En moogt ge er u op morgen,
| |
[pagina 303]
| |
Indien de Goden u behoên
En 't wangedrocht verwinnen doen,
Een uitweg meê bezorgen.’
‘Verplicht,’ - sprak Thezeus - ‘beste meid!
'k Acht nu de leste zwarigheid
Volkomen opgeheven.
Gy moogt gerust zijn. Morgen zal
Ik van den afloop van 't geval
U tijding komen geven.
‘En thands, Mejuffers! zijt gegroet;
Maar eer wy scheiden, o! voldoet
Den wensch die my doet blaken:
Een kusjen van uw rozenmond
Zal, schoon heel de aard my tegenstond,
My onverwinlijk maken.’
De Juffers bloosden keer op keer,
En stamelden: ‘Wel foei, mijn Heer!
Wat durft gy u vermeten?
Wy hadden 't nooit van u gedacht:
Wie kon op zoo iets zijn verwacht?
Moet dat fatsoenlijk heeten?
‘Bedenk, zoo u Papa eens hoort,
Gy wordt op staande voet vermoord.’
Maar Thezeus ondertusschen
| |
[pagina 304]
| |
- Zijn bloôheid was reeds lang gezakt -
Had Ariadne beet gepakt
En overdekt met kussen.
En toen, opdat niet Fedraas hart
In jaloezy ontstoken werd,
Nam hy ook haar in de armen,
En zoende en drukte ook haar half dood,
Totdat ze, als karmozijn zoo rood,
Hem smeekte, zich te erbarmen.
Dan alles - 't is een elk bekend -
Dus ook het zoenen heeft een end.
Het afscheid was genomen,
En Thezeus, naar zijn slaapsalet
Teruggeslopen, ging naar bed
En droomde liefdedroomen.
| |
V.De dag brak aan. - Geen dischgenoot,
Geen Prins meer, wien men hulde bood
En plechtige eerbetooning -
Een gijzelaar, door de oorlogskans
| |
[pagina 305]
| |
Ter dood gedoemd, was Thezeus thands
In 't oog van Kretaas Koning.
Nu kwam geen hoofsche Kamerheer
Met drie paar assistenten meer
Naar 's Prinsen welstand vragen:
Niet een - maar in de plaats daarvan
Een Korporaal met zeven man:
Het blad was omgeslagen.
‘'t Is tijd en meer dan tijd! Heraus!
Herr Ochs erwärtet seinem Schmaus,
En laat zich niet verbidden.’
Zoo klonk de roepstem streng en barsch,
En aanstonds was het: ‘Voorwaarts, marsch!’
Met Thezeus in hun midden.
Men trok naar d' exercitiegrond,
Waar hy zijn medgezellen vond,
Als hy, omringd van wachten,
Die nu, als 't voorgeschreven was,
Hen samen, met gezwinden pas
Fluks naar den Doolhof brachten.
Toen luidde 't - puur of 't kermis waar: -
‘Hier is de plaats! treedt binnen maar!
Hier huist het groot mirakel.
Hier is 't beroemde beest te zien!
| |
[pagina 306]
| |
En gratis geeft men, goede liên!
Den toegang naar 't spektakel.’
‘Wy gaan al, zonder zooveel praats,’
- Sprak Thezeus, die reeds met zijn maats
Naar binnen was geloopen -
Maar, eer hy voorttrad, bond de gast
Het garen om de grendels vast,
Met dubble zeemansknoopen.
‘Kijk!’ - riep het volk, dat, saêmvergaêrd,
Niet ver van d' ingang stond geschaard -
‘Wat hy toch uit zoû voeren?’
Maar geen, die 't van naby ging zien;
Elk vreesde of 't wangedrocht misschien
Om 't hoekjen zat te loeren.
Intusschen, door gewelf en poort
Trad de onverschrokken jong'ling voort,
En achter hem zijn vrinden.
‘Waar blijft nu’ - riep hy - ‘'t leelijk beest?
Komt makkers! voorwaarts! niet gevreesd!
Het zal zijn man wel vinden.’
In 't eind - daar gonsde een dof gebrom,
Weldra teruggekaatst alom,
Een hol en aak'lig loeien!
Het zwol, 't verhief zich bang en zwaar,
| |
[pagina 307]
| |
En klonk ten leste, als bulkte daar
Een stal van honderd koeien.
En ziet! daar kwam het aan, o wee!
Het keefskind van Pazifaë,
Als razende aangevlogen,
Met ijzingwekkend moordgeluid,
En blikte naar zijn offers uit
Met helsche vreugd in de oogen.
Het spalkte, al naad'rend in galop,
Een muil, gelijk een hooischuur, op,
Vol scherp gepunte tanden.
En zwaaide vreeslijk in het rond
Een ijz'ren knods van duizend pond,
Gevat in beide handen.
‘Al zacht!’ riep Thezeus, die den slag
Zijn hersenpan bedreigen zag:
‘Wy zullen dat wel klaren!’
Fluks week hy zijwaarts, wipte vlug
Met éénen sprong op 's monsters rug
En greep het by de hairen.
Wel bood de stiermensch wederstand,
Toen hy zich op zoo vreemde trant
Van achter zag bestoken:
Maar 't duurde kort; want by geluk
| |
[pagina 308]
| |
Had Thezeus, met den eersten ruk,
Den nekspier hem gebroken.
Daar stortten stier en ruiter neêr.
Hun val was groot; maar spoedig weêr
Was Thezeus opgerezen.
Gezwind nam hy den knuppel op
En pletterde d' onguren kop,
Om recht sekuur te wezen.
Nu met zijn makkers, vlug en bly
Door kruisgang, poort en galery
Den hertocht aangenomen:
Gevolgd, waar Ariadnes draad
De muren langs gespannen staat:
Niets valt er meer te schroomen.
Zy zijn aan 't end. Wat vreugde! Ginds,
Naby den ingang, ziet de Prins
De zust'ren staan, die samen,
Gedreven door nieuwsgierigheid,
Naar d'afloop van het hachlijk feit
Zich informeeren kwamen.
‘Gy leeft nog!’ - riepen ze uit één mond,
Zoodra de jong'ling by haar stond -
‘En 't ondier? Mocht gy 't vellen?’
‘Ja Dames!’ - sprak de Held verblijd -
| |
[pagina 309]
| |
‘Maar 't is de plaats hier noch de tijd,
Om alles te vertellen,
‘Derhalve, komt by my aan boord,
En 'k zal u daar, gelijk 't behoort,
De gandsche zaak verhalen.’
Met trok hy beiden met zich meê.
Dat uur nog zag hen op de reê:
Het volgende op de baren.
| |
VI.Zoo hielp voor dezen Minos spruit
Haar zoetelief den Doolhof uit,
Gelijk gy hebt vernomen.
Thands helpt ons menig aardig kind
Zeer spoedig - in den Labyrinth,
Maar nooit - er uit te komen.
|
|