Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe
(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Klaagzang van den badgast te Kreuznach.Kreuznach! dat zoo wijd beroemd zijt!
Oord vol jammer en beklag!
'k Weet dat gy met recht genoemd zijt,
Want het is hier: kruis en ach!
Houdt men soms van overdrijven,
Van verzinnen my verdacht,
'k Wil eens al de ellend beschrijven,
Die den Badgast hier verwacht.
's Morgens, als aan de oosterkimmen
De ochtendwind den nevel scheurt,
En van ver de rotsen glimmen,
Door het zonlicht rood gekleurd,
Als gy, na langdurig woelen,
| |
[pagina 245]
| |
Wijl de rust uw slaapsteê vlood,
In het eind het zoet moogt voelen,
Dat u de eerste sluim'ring bood,
Wordt gy door een haastig tikken
(Bonzen ware een beter woord),
Dat ontzet u op doet schrikken,
Uit uw zoeten droom gestoord.
‘'t Is vijf uren!’ hoort gy schreeuwen:
En al momp'lend: ‘ja ik kom,’
Draait ge u, met vervaarlijk geeuwen,
Nogmaals op de peluw om.
Maar de slaap heeft u begeven,
Wijl de erinn'ring van den plicht,
Door den arts u voorgeschreven,
Loodzwaar u op 't harte ligt.
Zuchtend uit uw bed gegleden,
Schiet gy broek en kousen aan,
Wijl de haast u onder 't kleeden,
Vrij wat flaters doet begaan.
Lusteloos, met loome beenen,
En geblakerd door de zon,
Drentelt gij al gapend heenen,
Naar Elizes troeb'le bronGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 246]
| |
Hier kunt ge eerst een poosjen dringen,
Door die menschen, jong en oud,
Die de steenen kluis omringen,
Waar de Badnymf zich onthoudt.
Zie, hoe ze op een klomp te samen
Tegen 't hok vereenigd staan,
Even of zy loodtjens namen,
Aan 't bureau van de Eisenbahn.
Eind'lijk moogt gy 't loon ontfangen
Voor uw langgerekt geduld,
En uw glas terug erlangen,
Met een drabbig vocht gevuld:
Zuchtend, met vertrokken wezen,
Brengt gy 't welnat aan den mond,
Wijl uw vieze blik doet lezen,
Dat gy 't nooit zoo leelijk vondt.
Nu, veroordeeld rond te doolen,
En langs de oude slingerpaên,
Als het trekpaard in den molen,
Steeds denzelfden weg te gaan,
Waagt gy naar uw lotgenooten
Nu en dan een steelschen blik.
't Zal uw kwelling slechts vergrooten:
Walging grijpt u aan en schrik.
Wat al kwalen moet ge ontdekken!
Beenen, stram van 't flerecijn,
| |
[pagina 247]
| |
Roode neuzen, blaauwe vlekken,
Bleeke tronies by 't dozijn,
Scheele kind'ren, lamme wichtjens,
In een wagen voortgekruid,
Dicht gesluierde aangezichtjens,
Oude dames, geel van huid.
Wilt gy 't oor als de oogen streelen,
Luister dan eens naar 't concert:
'k Dacht voorheen, dat valsch te spelen
Hier in 't land verboden werd.
Lustig nu! sta niet te droomen:
Reeds vervloog een gandsch kwartier:
Weêr een verschen slok genomen:
En zoo drinkt ge een glas drie vier.
Eind'lijk is het uur verstreken,
En uw eerste taak volbracht:
Haastig nu den tuin ontweken,
Daar u t'huis het bad verwacht.
Huiv'rend in de kuip gegleden,
Toeft gy, stokstijf uitgestrekt,
Dat de MutterlaugeGa naar voetnoot1) uw leden
Met haar jodium doortrekt.
| |
[pagina 248]
| |
En, vermeet u niet te vragen,
Hoe u ooit die geele saus
Zal verlossen van uw plagen;
Ze is onfeilbaar als de Paus.
Is 't verveelend uur verloopen,
Hebt ge in 't bad uw plicht voldaan,
Zijt ge er bibb'rend uitgekropen,
Met een huid gelijk saffraan,
't Staat u vrij, wat rust te smaken
Op uw sofa of uw bed;
Maar geen slaap mag u genaken:
Daar dient vlijtig op gelet.
Wie beschrijft dit naamloos kwellen,
Wie, dien duldeloozen strijd? -
Dan, gy wilt u wat herstellen
En begeeft u aan 't ontbijt.
Koffy is u streng verboden!
Thee waar' schadelijk venijn;
Water, warme melk en brooden
Zullen u tot laaf'nis zijn.
Met uw maal slechts half te vreden,
Zijt gy weêr met looden stap
Naar uw slaapcel heengetreden,
Vloekend op den hoogen trap.
Hijgend komt ge uw kamer binnen,
En, terwijl ge u nederzet,
| |
[pagina 249]
| |
Vraagt gy, wat gy zult beginnen,
Dat u voor verveeling redt.
Werken, - 't zoû de hersens krenken,
Zijt gy 't anders ook gewoon:
Veel te schrijven, ja te denken,
Is den badgast streng verboôn.
Echter, hoopt gy, zal u 't lezen
In het een of ander boek,
Aangenaam of nuttig wezen,
Zoo raakt licht een uurtjen zoek.
Dan, och Heer! by de eerste bladen
Valt het werk u uit de hand.
Moe van 't drinken en het baden,
Heeft de slaap u overmand.
De etensklok doet u ontwaken:
Spoedig trekt ge uw kleed'ren aan:
Thands zal 't heerlijk uur genaken,
Dat men aan den disch mag gaan.
Ach! uw vreugd is ras gevloden;
Want des Artsen strenge wet
Heeft schier alles u verboden
Wat u hier wordt voorgezet.
Soep zoû licht de maag verslappen:
Al wat zuur is waar' de pest:
Peulvrucht geeft slechts kwade sappen:
Lamsbout lijkt u niet te best:
| |
[pagina 250]
| |
Met het vleesch der maag're koeien,
Die het Naê-dal heeft gevoed,
Moogt gy u vooral niet moeien:
Fruit verkoelt te zeer het bloed:
En Kartoffels! - geen gedachten! -
Bilderdijk reeds zeî het wel:
Als vergif zijn deze te achten
Voor een scrofuleus gestel.
Echter - 'k had dit haast vergeten -
Moogt gy - denk eens welk een pret! -
Wat gestoofde kersjens eten
Met een schrale kotelet.
Water kunt gy daarby slikken,
Dat u, telkens als gy 't drinkt,
Angstig slokken doet en hikken,
En als lood op 't hart u zinkt.
Voorts, zoo de Arts het wil gehengen,
Zal het u veroorloofd zijn,
't Klare bronnat aan te lengen
Met wat zuren Nahe-wijn.
Moog'lijk zal u die versterken,
En 'k doe niemands smaak geweld;
Maar gewis, by de eed'le merken
Dient de Belzer niet gesteld.
Na den maaltijd moogt gy rusten? -
't Mag volstrekt niet wezen! - Neen -
| |
[pagina 251]
| |
Voort aan 't wand'len! op: met lusten!
Naar den steilen GravensteenGa naar voetnoot1).
Nu den GansGa naar voetnoot2) op - moogt ge ook brommen,
Of, verschrikt u zulk een tocht,
Dan voor 't minst de KoeGa naar voetnoot3) beklommen
Of den gragen WolfGa naar voetnoot4) bezocht.
Kwetst ge u aan de scherpe steenen,
Scheurt en splijt gy broek en schoen,
Troost u: - braakt ge ook hals en beenen,
't Wand'len, vriendlief! moet het doen.
En bedenk, dat, tot wat zijde
Ook uw denkwijze overhelt,
Ieder Arts den Badgast by de
Lieden van Beweging telt.
Dus, vermoeidheid fier bestreden,
En, voor luiheids lokstem doof,
Honger, dorst en pijn geleden,
Als een mart'laar voor 't geloof. -
Maar het zonlicht is verdwenen:
Ieder, die naar adem smacht,
Haast naar 't open veld zich heenen,
Waar hem versche lucht verwacht.
Gy wilt meê. Waar zijn uw zinnen?
Wien ook de avond laaf'nis bied',
| |
[pagina 252]
| |
De arme Badgast moet naar binnen,
Want de koelte lijkt hem niet.
Haastig u in huis geborgen
En terstond naar bed gegaan.
Slaap, als 't wezen kan. - Op morgen
Vangt hetzelfde lied weêr aan. -
Zoo zijn zes of zeven weken
(Hoe dien tijd weêr ingehaald?)
Vrij eentoonig heengestreken,
En uw afreis wordt bepaald.
Kunt ge in geenen deele merken,
Dat u 't bad geholpen heeft,
O! de kuur zal later werken:
Dit 's de troost, die de Arts u geeft.
't Voorschrift wordt daarby vernomen,
Om, indien gy wel wilt doen,
Toch vooral terug te komen
In het volgend Badsaizoen. -
Eind'lijk is het uur verschenen,
Dat ge uw ballingschap ontsnelt.
Vruchtloos is uw tijd verdwenen,
Vruchtloos 't uitgegeven geld;
Maar, moog tijdverlies u hind'ren,
Is uw beurs ook bijster schraal,
Wat vergaan mocht of vermind'ren,
Onveranderd bleef - uw kwaal.
| |
[pagina 253]
| |
Leert, leert hieruit, goede vrinden!
Wie gezondheid, rust en vreê
Aan de baden hoopt te vinden,
Breng die zelf eerst met zich meê.
Kreuznach, 17 Augustus 1846. |
|