| |
| |
| |
Meester Harmen.
‘Zegt, makkers! hoordet ge al vertellen
Van 't nieuw plakkaat?’ vroeg aan zijn rotgezellen,
Te samen voor de Wacht gezeten op den stoep,
Een huurknecht van Pascharis troep:
‘'t Werd afgelezen van de raadhuispui dees morgen
En 't staat ook, heb ik wel gehoord,
Reeds aangeplakt aan kerk en poort:
Daar houdt zich binnen Gent verborgen
Een Geuzenpredikant, ter galge onlangs gedoemd,
En Meester Harmen in de wandeling genoemd.
Dewijl, alvorens hem te hangen,
Men, naar het recht der stad, hem eerst wel dient te vangen,
Zijn vijftig ponden groot op 't hoofd
Diens bozen ketters uitgeloofd.’ -
‘Gands bloed! indien een van ons allen
Zoo'n buitenkans te beurt mocht vallen!’
Sprak scheele Peer de korporaal:
| |
| |
‘Mijn beurs is thands byzonder schraal:
Zy lijdt aan teering en 't zoû hoogst my welkom wezen,
Mocht ik haar op die wijs genezen.’ -
‘Zoo wordt dan,’ sprak een ander gast,
‘Thands op de ketters weêr gepast?
'k Begon voorwaar alreê te vreezen,
Dat Vrouw Margriet hen, naar Oranjes raad, voortaan
Hun vrijen gang zoû laten gaan,
En dat men ons eerlang zoû kunnen missen.’ -
‘Neen, vriendlief! wie zoo dacht, zoû schroom'lijk zich vergissen,’
Zei Peer: ‘ik weet van goederhand,
Duc d' Alva komt in Nederland,
En zal, zoo ik hem ken, geen Geus in 't leven laten.
Dan breekt voor ruiters en soldaten
De gulden tijd weêr aan: dan zien we een nieuw begin
Aan 't plund'ren en verbeurdverklaren:
Dan keeren weêr de vette jaren
En halen we onze schaê met dubb'len woeker in.’
Zoo sprak men en politizeerde
Wel dapper voort, totdat de post
Op 't middaguur werd afgelost,
En elk naar zijn kwartier marcheerde:
Ook scheele Peer. Terwijl hy huiswaarts keerde,
Zoo bleven steeds die vijftig pond,
Op 't geuzenhoofd gesteld, steeds door de hersens malen.
| |
| |
‘Ha’, dacht hy, ‘trof het my, dat ik den kaerel vond,
'k Zag, als de bloem der korporalen,
My overal vereerd in 't rond:
Krediet herleefde: ik kon den tapper weêr betalen,
En liet het Leuvensch bier in 't vaatjen niet verschalen.’
Zoo peinzend treedt hy verder voort,
Het hoofd vervuld met aangename droomen.
Maar zacht! wat heeft hy daar gehoord?
Wat onverwacht en welkom tooverwoord
Zoo juist ter rechter tijd vernomen?
Voorzeker neen! 't is geen abuis,
Zy klonk wel duid'lijk hem in de ooren,
De vraag, die ginds die ambachtsman liet hooren,
By 't ingaan van zijn deur: ‘is Meester Harmen t'huis?’
En 't antwoord van de maagd: ‘waar zoû hy anders wezen?
Voor zijns gelijken is het buiten niet gewaagd:
Zoo hy zich over straat vertoonde, 't waar te vreezen,
Dat gy hem nimmer wederzaagt.’
Hier was 't gesprek meê afgeloopen,
En Gijs de weversbaas zijn woning ingegaan.
Maar scheele Peer had al genoeg verstaan:
‘By mijn Patroon! wie dorst dat hopen,’
Zoo sprak hy, 't huis voorby geslopen,
Al by zich zelf, ‘dat zoo terstond
| |
| |
't Gebraden peertjen my zoû vliegen in den mond?
Het spreekwoord zegt op goeden grond:
Wie van den duivel spreekt, die ziet hem kwispelstaarten.
De vos is in de knip, en my de vijftig pond.
Maar zacht! ‘wy moeten hier aan 't deelen,’ sprak Sint Maarten
Daar ik toch zonder hulp den man
Onmooglijk uit zijn schuilhoek krijgen kan,
En elk die medegaat zijn aandeel zal begeeren.
Dan kom! geen zorg. Wat daarvan zij,
Dat zal de toekomst moeten leeren.
Het beste deel blijft toch in billijkheid voor my.
Gands vijven, Peer! wat zult ge u diverteeren
En naar den aard uw buikjen smeeren,
Als eens dat lieve geld u huppelt in den tasch!
Wat zult ge blij de kroes doen klinken,
En op des Geuzen welzijn drinken,
Die zich door u liet knippen, zoo van pas.’
Al onder 't bouwen van die fraaie luchtkasteelen,
Stapt Peer vooruit, langs straat en plein,
Tot hy 't verblijf van zijn kaptein
Is ingetreên, om hem de ontdekking meê te deelen.
Hy krijgt gehoor en geeft verslag
Van alles wat hy hoorde en zag.
Pascharis prijst zijn trouwbetooning
En geeft hem last, op 't uur van middernacht,
Verzelschapt door een sterke wacht,
| |
| |
Te trekken naar des wevers woning,
En daar den Geuzepredikant
Te vangen en te slaan in band.
Peer neemt zijn afscheid, zoo gelukkig als een Koning,
En trekt naar 't bierhuis heen, waar hy by kroes en kaart
Den tijd zal dooden, tot zijn makkers zijn vergaêrd.
Reeds is er uur op uur verloopen!
Reeds heeft ons korporaaltjen kan by kan,
Op rekening van 't bloedgeld, leêg gezopen:
In 't eind, daar komt de bende, man voor man,
De reeds verlaten kroeg behoedzaam ingeslopen.
Men zet zich, steekt de koppen by elkaêr,
En overlegt, in 't rond gezeten,
Terwijl de kroes vooral niet wordt vergeten,
Hoe of men best den aanslag klaar'.
Ras is 't bepraat: elk ziet zijn taak zich opgedragen;
Maar niet zoo spoedig mag men slagen
Om 't eens te worden, op wat wijs
De deeling van den uitgeloofden prijs
Geschieden zal: de een meent, elk heeft gelijke rechten:
Een tweede erkent, aan Peer behoort een grooter deel:
Een derde wil, de teerling zal beslechten:
Men scheldt reeds, raast en tiert, ja staat bereid te vechten:
Licht ware er bloed gestroomd in 't fel krakeel,
Toen van Sint Bavoos hoogen toren
De klok van twaalve zich liet hooren.
| |
| |
Dit maakte een einde aan alle twist.
Een uit den hoop sloeg voor, en wist het door te drijven,
Elks recht zoû ongeschonden blijven,
Tot dat de kwestie door Pascharis werd beslist.
Nog eenmaal werd de kroes, en boordevol, geschonken,
Op goed succes nog eenmaal rondgeklonken,
En voorts was 't: uitgerukt, geschouderd elk musket,
En onder Peers geleî, de donk're Gentsche stegen
En straten doorgestapt met loomen dronkaarts tred. -
De stilte heerscht alom: geen sterv'ling komt men tegen.
Men heeft de buurt, waar 't huis des wevers is gelegen,
In 't eind bereikt: straks wordt de toegang afgezet,
En 't erf van acht'ren als van voren door soldaten
Zoo naauw bewaakt, dat niet een muis
(Ten zy 't een vleêrmuis waar') de woning kan verlaten.
Toen dapper aangeklopt: ‘hei holla! daar in huis!
Op! op: en laat ons in. In 's Konings naam! doet open!’
Zoo schreeuwt men, wijl een woest geweld,
Een bonzen op de deur, als of men ze op woû loopen,
Den luid herhaalden last verzelt,
En al de buren wekt, door 't vreemd gedruisch ontsteld.
De wever, op 't gerucht zijn bedstee uitgekropen,
Vertoont aan 't raam zijn bleek gelaat
En vraagt, nog half van slaap bevangen,
Terwijl hy naar omlaag de dodd'rige oogen slaat,
Wie of het zijn, die nog zoo laat
| |
| |
Hem storen in zijn rust en wat zy toch verlangen.
‘Dat zal u blijken, snoode guit!’
Roept Peer: ‘zoodra ge uw deur ontsluit:
En wacht maar niet, dat wy ons zelf een toegang banen.’ -
Verschrikt op 't zien van dien soldatenstoet,
Van wier verschijning hy de reden niet bevroedt,
Spoedt zich, ondanks zijn wijfjens tranen,
De ontstelde wever naar beneên,
In 't aangezicht nog bleeker dan zijn linnen:
Vrouw, dienstmaagd, knechts, 't raakt alles op de been.
Men schuift de grendels weg: het woest gespuis treedt binnen,
Peer aan hun hoofd, die met een luiden vloek
Terstond beveelt: ‘breng licht, opdat men 't huis doorzoek;
Of, wilt ge ons liefst die moeite sparen,
Zoo lever ons den Geus goedwillig uit.’ -
‘Vriend!’ zegt de wever: ‘wil, ik bid u, toch bedaren,
En eerst de reden my verklaren,
Waaruit uw vreemd vermoeden spruit.
Een vyand heeft, door broodnijd wis gedreven,
My zulk een klad boosaardig aangewreven:
Ik ben een goed Katholisch man,
Als heel de buurt getuigen kan,
En heb geen Geus ooit nachtverblijf gegeven.’ -
‘Wy Geuzen huizen!’ roept de vrouw,
Gands verontwaardigd: ‘neen! gy zijt verkeerd hier, vrinden!
Wy zijn aan Koning Flips en de oude leer getrouw.
| |
| |
Het wildbraad, dat gy zoekt, zult gy by ons niet vinden.’ -
‘Tut! tut!’ bromt Peer, geheel verstoord:
‘Ik laat my met geen praatjens blinden.
'k Weet wat ik weet en 't kost my slechts één woord
Om daad'lijk u den mond te snoeren.
'k Zoek Meester Harmen - en gy zult ons tot hem voeren!’ -
‘Hoe! Meester Harmen!’ baauwt het gandsch gezin hem na:
‘Dien zoekt gy? Is het ernst of scheren?’ -
‘Ja, Harmen, ja: ja, duizendwerven ja!
En brengt ons tot hem, fluks! of 'k zal u mores leeren.’ -
De wever ziet verbaasd zijn vrouw aan, zy haar man,
De knechts elkaêr, en 't is in elken blik te lezen:
‘'k Begrijp er niet een jota van.’
Dan - daar geen weerspraak helpen kan -
Besluit baas Gijs, gedwee te wezen,
Verzoekt, dat Peer hem volge met zijn maats,
En sluit een deur aan 't eind der huisgang open.
De korporaal, met drift vooruitgeloopen,
Snelt d'oopning door en staat... waar? - op de binnenplaats.
‘Ha!’ roept hy straks: ‘ik zie u al, vriend Harmen!’ -
Met grijpt hy toe, de haastige armen
Vooruitgestoken, waar, gelijk hy meent, de Geus
Zich, in een donk'ren hoek, te samen houdt gedrongen.
‘Wof!’ klinkt hem 't antwoord toe, en blaffend opgesprongen,
Pakt hem op 't onvoorzienst een hofhond by den neus.
‘Koescht!’ zegt de wever: ‘koescht! wy zijn hier onder vrinden:
| |
| |
En gy, mijn goede liên!’ vervolgt hy, wijl het beest
Zijn prooi weer loslaat en zich neêrvlijt, heel bedeesd:
‘Ik weet niet, wien gy dacht te vinden,
Maar - vraagt het heel de wijk van 't een naar 't ander end -
Geen Meester Harmen dan mijn hond is hier bekend.’ -
Wat dient hier bygevoegd? - De gansche bende lachte,
Behalve Peer, gelijk zich best
Begrijpen laat. Voor 't loon, dat hy verwachtte
Kreeg de arme hals provoost-arrest,
En hoorde sints, door wie hem mocht ontmoeten,
Zich met den naam van ‘hondevanger’ groeten.
Getrokken uit een brief van Charles Utenhove fils, te vinden in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau. Tome III. p. 102.
|
|