Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 233] [p. 233] De lokken van Selinde. Mijn ziel, het minnen nimmer moê, Vliegt pijlsnel naar Selinde toe, En zoekt haar gouden keten. O dwaze ziel! zie, wat gy doet; Gy loopt uw kerker in 't gemoet, Door yd'le min bezeten. Zijt ge eens geboeid, geen redding meer; Ik zie u nimmer, nimmer weêr. Wat gy een cierlijk hoofdhair acht En vlechten, die van blonde pracht En gouden weêrschijn gloeien, Dat zijn geen vlechten golvend hair; 't Zijn sterke netten, dicht en zwaar. 't Zijn onverbreekbre boeien: Omsluiten ze u, geen uitkomst meer: Ik zie u nimmer, nimmer weêr. [pagina 234] [p. 234] Dwaal vrij Selindes boezem rond, Pluk kusjens van baar rozemond, Van oogjens, hals en wangen; Doch ik herhaal het, wat ge ook ziet, De blonde lok verlokke u niet; Want, houdt ze u eens gevangen, Er is voor u geen uitkomst meer, En 'k zie u nimmer, nimmer weêr. Uit het Latijn. Vorige Volgende