Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] De engel en het kind. Een Engel blikte in 't wiegjen neèr, En vond in 't hemelsch aangezichtjen Van 't schuldeloos en sluimrend wichtjen, Als in een beek, het zijne weêr. ‘O (sprak hy) liefjen! my gelijk! O! ga met my naar hooger sferen! Wy zullen samen God vereeren En zalig zijn in 't Hemelrijk. ‘Volkomen vreugd heerscht niet op aard: Daar heeft ook 't heil zijn ongenuchten: De blijdschap gaat vermengd met zuchten, De wellust met berouw gepaard. ‘Daar woont de kommer op elk feest: Daar zijn nooit onbewolkte dagen Een waarborg tegen onweêrsvlagen: - Daar is nooit waar geluk geweest. [pagina 232] [p. 232] ‘Hoe, zoude een bitt're tranenvloed, Die blaauwende oogjens eens ontluist'ren? Zoû 't leed den reinen glans verduist'ren, Die 't effen voorhoofd blinken doet? ‘Neen! met my, eer gy zwoegt en lijdt, Naar d'onbeperkten trans gevlogen! De Algoedheid scheldt, uit mededogen, U al uw verd're dagen kwijt. ‘Uw afzijn bare aan niemand leed! Neen, schoon ge uw adem laat ontglippen, Vloei de eigen danktoon van elks lippen, Dien uw geboorte vloeien deed. ‘Dat hier geen voorhoofd somber zij; Want o! de laatste dag des levens, Is hy niet de allerschoonste tevens, Wanneer men rein is, liefje! als gy?’ En de opgetogen Engel vlood Met breede vlerk naar hooger kringen, Om 't Hallel voor Gods throon te zingen. - Ach! moeder! ach, uw kindje is dood. Vorige Volgende