Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 229] [p. 229] De slang. Laatst was ik met mijn zoetelief, In 't mirteboschjen neèrgezegen, Toen, uit het bloembed opgestegen, Een giftige adder 't hoofd verhief. ‘Zie,’ sprak zy en haar oogjens lachten, ‘Wat zinnebeeld die slang ons biedt: Wie kon, daar 't oog slechts rozen ziet, Daaronder zulk gevaar verwachten?’ Werd ooit tot zulk een zedeleer Een ongeschikter tijd verkoren? Juist ging ze mijn gebeên verhooren: Niet licht kwam zulk een uurtjen weêr, 'k Rees op - mijn staf, omhoog geheven, Had wis des ondiers kop verplet; Doch 't werd door Phyllis my belet, En deze les my toegegeven: [pagina 230] [p. 230] ‘Hoor!’ sprak zy, wijl haar geestig oog Ontstak in ongewonen luister: ‘Schoon, onder 't bloembed of in 't duister, De slang gevaarlijk wezen moog, Al wie haar tanden onder 't loover Ziet blinken, en zich dan niet mijdt, Is waardig, dat het beest hem bijt. - Zeg vriendlief! hoe denkt gy er over?’ Vorige Volgende