Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 225] [p. 225] Mijmery. Helder als 't azuur der lucht, Kaatst de stille vijverkom d'Oostermorgenglans weêrom: En geen wind noch windgezucht Doen een rimpelkreuk ontstaan Over 't vlak der waterbaan; - Maar! daar heeft zich 't riet bewogen. Langs het welig oeverboord Werd een scherp getjilp gehoord, Is de zwaluw opgevlogen: - De effen spiegel is verstoord. In der eiken veil'ge schaâuw, Waar, by altijd groenend mosch, Diep in 't ontoeganklijk bosch, De opgetrokken morgendauw 't Rijk gebloemte mild besproeit, Is de lenteroos ontbloeid; [pagina 226] [p. 226] Maar, in 't diepst der kelk verborgen, Heeft een worm haar knop gescheurd. Ach! zy rimpelt en verkleurt: Met des levens eersten morgen Valt haar 't sterflot reeds te beurt. 't Onbedorven hart vervuld Met d'erinn'ring aan 't voorleên, Van mijns moeders tederheên, Van genoegens zonder schuld, Rijk in hoop en zielsgenot, Spelt my alles 't zaligst lot. Wat toch zoû mijn heil verstoren? 'k Ben van 't kwaad nog onbewust; - Ach! - een onbestemde lust Deed zich in mijn boezem hooren: - Aan mijn ziel ontvlood de rust. Vorige Volgende