| |
| |
| |
Gedachten by de tentoonstelling te Londen.
Doorluchte Koningin der steden,
Die uit den graauwen wolkenboog,
Wiens digte neevlen U omkleeden,
Den waereldscepter steekt omhoog,
Den drietand, van Gibraltars rotsen
Tot waar de Zuidzee-baren klotsen
Op Otaheites vruchtbaar strand,
Van 't ijsgebergte in 't grimmig Noorden
Tot Kantons reê en Sydneys boorden,
Gezwaaid met onverwrikbre hand!
O, grootsch is 't schouwspel en verheven,
Dat ge aan de volkeren der aard,
In 't glazen wondersticht wilt geven,
Waar hen uw roepstem heeft vergâerd.
Zy, wie de vloek van Babel scheidde
En over 't wereldrond verspreidde,
| |
| |
Door spraak, geloof en kleur verdeeld,
Zy hebben blijde elkâer te Londen
In Nijverheids Paleis hervonden,
Als zonen, uit één stam geteeld.
Het blond geslacht der Jafetieden
Groet weêr in Cham zijn bloedverwant:
En Ismaël en Izak bieden,
Verzoend, elkâer de broederhand.
Hier zwijgen moedwil, onrust, veten:
Partyschaps woede schijnt vergeten,
Het vuur der twisten uitgebluscht.
En blijft m'één kampstrijd nog gehengen,
't Is, wie zijn offers 't mildst zal brengen
In 't weidsch verblijf van vrede en rust.
Ziedaar een schouwspel, schoon en heerlijk,
Dat eindloos meer de ziel verheft
Dan al de weelde, hoe begeerlijk,
Die hier in 't rond elk zintuig treft,
o! Mocht dat schouwspel nooit volprezen,
Een voorsmaak ons dier dagen wezen,
Waarin der Englen jubelstem
Weêr 't heilig danklied rond doet schallen
Van lof en vrede en welgevallen,
Dat opging boven Bethlehem.
| |
| |
Ach! waarom, nu, met volle togen,
Mijn borst die lafenis geniet,
Boor 't zoet vooruitgezicht bewogen,
Dat my het feest der menschheid biedt,
Ach! waarom wordt die kelk der vreugde,
Wier tooverdrank mij 't hart verheugde,
My door een alsemdrop vergald?
Wat doet me een zucht van wrevel slaken?
Van waar die vuurgloed op mijn kaken,
Die traan van spijt, die my ontvalt?
Die zucht, ontwrongen aan mijn harte,
Die blos, die my het aanzicht brandt,
Die traan, getuige van mijn smarte,
Zy gelden u, mijn Vaderland!
'k Zie, wend ik de oogen om my henen,
Hoe elke Natie, hier verschenen,
Om strijd den Staatsietabbert plooit: -
En, mede op 't waereldfeest gebeden,
Zeg, waarom, Neêrland! zijn uw leden
In 't bruiloftspronkkleed niet getooid?
Ik dool door de onafzienbre zalen,
En 't is, by al die tooverpracht,
Of, in het rijk der Idealen
Een goede geest my overbracht:
| |
| |
Die fabels, die in 't lieflijk Oosten,
Om 't menschdom van zijn leed te troosten,
Verbeelding had gedicht weleer,
Die sprookjens, die mijn kindsheid streelden,
Haar zooveel zoete droomen teelden,
Ik vind ze hier bewaarheid weêr.
Maar wijl ik rondblik, opgetogen
Door al de wondren, hier vergâerd,
Daar treft van ver een vlag mijn oogen,
Der Vaadren vlag, zoo wijd vermaard.
'k Vraag: zal hem Neêrland hier bewaren,
Den rang, sints lang vervlogen jaren
Verworven in der volken rij?
Met kloppend hart, met rassche schreden,
Ben ik die vlag, naby getreden,
En 'k vind - een donkre woesteny.
Is dit het Neêrland, dat voor dezen,
In schutse van 't Borgondisch Huis,
Als 't Land der wondren werd geprezen
Tot aan 't verwijderst golfgedruisch?
Het Land, dat, later, 's waerelds schatten
Wist in zijn schuren saêm te vatten,
En weêr te strooien de aarde rond?
Het Land, dat, als in pelgrimstochten,
| |
| |
Des waerelds Natiën bezochten?
Dat nergens toen zijn weêrgaê vond?
En thands! - men moog' de namen prijzen
Dier enklen, ja, wier kunsttrofeên,
Hoe karig, nog aan de aard bewijzen,
Dat Neêrland niet geheel verdween; -
Maar ach! ondanks hun loflijk pogen,
Toch straalt het helder elk in de oogen,
Hoe diep en droevig Neêrland zonk.
Beklagenswaard beloop der tijen!
Geen roofstaat zelfs van Barbaryen,
Die niet met hooger luister blonk.
Van waar die omkeer, Landgenoten?
Zegt, hebt gy Nijverheid en Kunst
Voor eeuwig van uw grens verstooten,
Voorheen by u zoo hoog in gunst?
Neen: zagen we ook, by zwakker kindren,
Der Vaadren wakkren geest vermindren,
Nog is hy niet geheel vergaan:
En - mocht ook Neêrland meerdren wijken -
Nog had hier onder 's waerelds Rijken
Zijn naam en glorie mogen staan.
Wie is 't dan, die de schuld zal dragen,
Mijn dierbaar Neêrland, van uw schand?
| |
| |
Den Staatsbestuurder wil ik 't vragen:
'k Wil 't vragen aan den Fabriekant.
Van dezen moet ik 't antwoord hooren:
‘De aêloude veerkracht ging verloren,
De ziel voorheen van elken kring.’ -
Van genen durf ik op mijn klachten
Één woord maar tot bescheid verwachten,
Het ijskoud woord: ‘Bezuiniging.’
Ach! beiden hebben haar vergeten,
De les, die de ondervinding leert:
Altijd werd de eer in 't slijk gesmeten,
Van wie niet eerst zich zelven eert.
Gezach en rijkdom ga verloren:
Licht wordt een blijder tijd geboren
Dat noeste vlijt hen wedervindt;
Maar wat op aard eens is herwonnen,
Is eenmaal de eer eens volks geschonnen,
Geen wilskracht, die haar ooit herwint.
Sept. 1851.
|
|