| |
| |
| |
Requiescat!
Eere, wie er tobt en zwoegt,
Wie, tot onderhoud der zijnen,
't Koren dorscht of 't veld beploegt,
Wie in smidse werkt of mijnen,
Wie het veen schept uit den poel,
Of den modder uit de stroomen,
Bijl hanteert of weversspoel,
Om aan 't daaglijksch brood te komen.
Eer hun allen, eere steeds
Elke hand, met eelt bewassen:
Eer aan elken droppel zweets,
Die er valt op veld of plassen:
Aan den werkman, waar hy slooft,
Eer en lof; - maar, nevens dezen,
Hem, die rustloos met het hoofd
Ploegt en arbeidt, eer bewezen!
| |
| |
't Zij, in de enge boekencel,
Stof en stiklucht om hem drijve:
't Zij hy preêken samenstel',
Liedtjens of traktaatjens schrijve:
't Zij hy elke prul vertaal,
Naar 't zijn boekwurm slechts begeere:
Of, in 't vunzig schoollokaal,
Algebra of Grieksch doceere:
Hem ook beult het dagwerk af:
Hy moet derven ook en borgen:
Hem ook drukken tot aan 't graf
Bange en nooit gestilde zorgen:
Van den arbeid, van den nood,
Kan ook hy zich niet bevrijden:
Voor zijn kroost, dat schreit om brood,
Moet ook hy 't gebrek bestrijden.
'k Heb er velen zoo gekend:
Meen'gen geest, die, hoog verheven,
Roemvol opwaarts dacht te streven;
Maar wien, daar hem brood ontbrak,
Diep in 't stof de honger sleepte:
Wien de zorg met sporen stak,
En 't gebrek ten arbeid zweepte.
| |
| |
En zoo schreef hy vellen vol,
Bleek en met ontstoken oogen,
Wijl daar buiten 't bloempjen zwol,
Van den lentewind bewogen.
Nachtegaal en lijster sloeg
In de groenbewassen dreven; -
Hy bleef werken, spade en vroeg,
En zijn geest in daghuur geven.
Zoo hem 't hart soms angstig kreet,
Kloek bleef hy die stem weêrstreven.
‘'t Is ook Poëzy, dat leed,
't Is het offer van mijn leven.’
Hoe bekommerd, hoe bezwaard,
Trouw bleef hem de troost omschijnen:
‘Rein heb ik mijn eer bewaard:
Wat ik doe is voor de mijnen.’
Hoe hy moed hield, eind'lijk toch
Moest de laatste kracht verzwinden.
Slechts by wijlen wist zich nog
't Koortsig brein weêr op te winden,
Maar in 't stille nachtuur vloog,
Als de Muze in blijde droomen
Hem verscheen, zijn geest omhoog,
Aan den druk des dags ontkomen.
| |
| |
Lang reeds rust zijn dor gebeent'
Op den akker by de dooden,
Zonder kruis of grafgesteent',
Onder 't bed van groene zoden.
Troost'loos om hun zwaar verlies,
Hoort men kroost en gade klagen.
Bedelkind'ren erven niets,
Dan een naam, met eer gedragen.
Eere en lof dan, eere steeds
Elke hand, met eelt bewassen:
Eer aan elken droppel zweets,
Die er valt op veld en plassen:
Aan den werkman, waar hy slooft,
Eer en lof; - maar nevens dezen,
Hem, die rustloos met het hoofd
Ploegt en arbeid, eer bewezen!
Naar Freiligrath.
|
|