Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] Droomen. O ja! schoon in den slaap der droomen wuft penceel De kleuren vaak doormeng, misvorm, verwar, verdeel, Niet immer zijn ze een teelt van zinbedrog en logen. Soms is hun doel bepaald en zendt hen uit den hoogen Des hemels oppermacht als wisse boden af. Des goddeloozen droom is reeds zijn eerste straf. Op 't zachte zwanendons in weelde neèrgezegen, Ziet hy, wiens naam alleen den schrik spreidde allerwegen, Der volkren woeste beul, in 't duister uur der nacht, De bloedige offers weêr, zijn heerschzucht eens gebracht. Hun lijken rijzen op, verscheurd, van een gereten, Bevlekken hem met bloed, vervolgen hem met kreten. De hun ontroofde buit beticht hem: zijn gemoed Verwenscht het goud vergeefs, welks last hem zwoegen doet, Dat hy, zoo 't kon geschiên, zoo willig zoû hergeven, Om weêr behoeftig, stil, doch eerlijk, voort te leven: Vergeefs. Zijn schat laat hem den hemel tot zijn straf, En 't grimmig spokenheir sleurt met zich hem in 't graf. Naar delille. Vorige Volgende